ECLI:NL:RBDHA:2025:15747

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
25 augustus 2025
Zaaknummer
C/09/672671 / HA ZA 24-802
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige hechtenis en verjaring van de vordering

In deze zaak vordert [eiser], als enig erfgenaam van de overleden mevrouw [naam 1], dat de Staat der Nederlanden onrechtmatig heeft gehandeld door [naam 1] onterecht in voorlopige hechtenis te nemen. [naam 1] was in 2011 betrokken bij de dood van [naam 2], maar werd uiteindelijk vrijgesproken van moord en doodslag. [eiser] stelt dat [naam 1] 1924 dagen in voorlopige hechtenis heeft gezeten, waarvan 1744 dagen onterecht, en vordert schadevergoeding van € 279.140. De Staat verzet zich tegen de vordering en beroept zich op verjaring. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard, omdat de verjaringstermijn begint te lopen op de dag na de eerste toepassing van dwangmiddelen, in dit geval op 24 maart 2011. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af, omdat er geen gronden zijn voor toewijzing van de schadevergoeding. De rechtbank compenseert de proceskosten, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/672671 / HA ZA 24-802
Vonnis van 3 september 2025
in de zaak van
[eiser] ,
die als (zoon en) enig erfgenaam heeft voortgezet de door de op [datum] 2024 overleden mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ) aanhangig gemaakte procedure
,
eiser, hierna te noemen [eiser] ,
advocaat mr. H.J. Oosterhagen te Bodegraven,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te Den Haag,
gedaagde, hierna te noemen de Staat,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 juli 2024 met 13 producties;
  • de conclusie van antwoord van 6 november 2024 met drie producties;
  • het tussenvonnis van 27 november 2024 waarbij een mondelinge behandeling is bevolen;
  • de akte schorsing rechtsgeding vanwege het overlijden van [naam 1] van
29 januari 2025 met twee producties;
- de akte hervatting rechtsgeding van 26 maart 2025 waarbij [eiser] de
procedure heeft voortgezet.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 juli 2025. [eiser] is niet verschenen. Zijn advocaat gaf te kennen dat daarbij mogelijk spanning en het gegeven dat hij op straat leeft een rol zouden kunnen spelen. Zijn advocaat heeft namens hem het woord gevoerd. Namens de Staat hebben het woord gevoerd mr. T. Varenhorst, jurist bij het Openbaar Ministerie, en mr. H.W. Volberda, kantoorgenoot van mr. Ten Broeke. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) is op 13 maart 2011 door de politie levenloos in de woning van [naam 1] aangetroffen. Vastgesteld is dat hij op
12 maart 2011 om het leven is gebracht. [naam 1] is als verdachte aangemerkt in de strafzaak die daarop volgde en is op 23 maart 2011 in voorlopige hechtenis genomen.
2.2.
Bij vonnis van 11 juni 2013 [1] heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam [naam 1] veroordeeld tot 15 jaar gevangenisstraf voor het medeplegen van de moord op [naam 2] . Bij arrest van 16 december 2014 [2] heeft de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam [naam 1] vrijgesproken van de moord, maar haar veroordeeld voor doodslag van [naam 2] tot een gevangenisstraf van 10 jaar.
2.3.
Nadat de Hoge Raad bij arrest van 16 februari 2016 [3] genoemd arrest van het gerechtshof Amsterdam had vernietigd en de zaak naar het gerechtshof Den Haag had verwezen, heeft laatstgenoemd hof bij arrest van 8 september 2016 [4] [naam 1] vrijgesproken van moord en doodslag van [naam 2] en haar veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden voor het “medeplegen van, nadat enig misdrijf is gepleegd, met het oogmerk om de nasporing of vervolging te bemoeilijken, sporen van het misdrijf wegmaken”. Het gerechtshof Den Haag heeft de voorlopige hechtenis van [naam 1] in dit arrest opgeheven nadat dit hof deze hechtenis eerder, met ingang van
27 juni 2016 had geschorst.
2.4.
Het gerechtshof Den Haag heeft vervolgens bij uitspraak van 7 oktober 2019 afgewezen het verzoek van [naam 1] van 8 juni 2018 om haar op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een vergoeding van € 278.720 toe te kennen ter zake van de door haar in haar strafzaak ondergane voorlopige hechtenis.
Deze afwijzing is als volgt gemotiveerd:
“Ten aanzien van de vraag of, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden aanwezig zijn voor de toekenning van een schadevergoeding als verzocht, acht het hof in casu geen gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding aanwezig. Het hof neemt daarbij in aanmerking de overweging van dit hof in het arrest van 8 september 2016, waarbij het hof onder meer heeft overwogen:
“[ [naam 1] ] heeft over haar eigen gedragingen rond het overlijden van [naam 2] zeer wisselende verklaringen afgelegd en zij erkent ook dat haar aanvankelijke verklaringen in strijd met de waarheid zijn. Het hof acht niet aannemelijk geworden het standpunt van verdachte dat zij als gevolg van de gebeurtenissen – kort gezegd – in de war is geraakt en vergeetachtig is geworden en daardoor leugenachtig heeft verklaard. Daarmee is immers niet te rijmen dat wanneer verdachte ter terechtzitting met belastend materiaal uit het dossier werd geconfronteerd zij het ‘niet meer weet’ of theatraal in algemeenheden vervalt, terwijl zij mogelijk ontlastend materiaal tamelijk moeiteloos inpast in één van haar versies van de gebeurtenissen op 12 maart 2011 en daarnaast zelfs alternatieve scenario’s lijkt te verzinnen. Verdachte lijkt aldus haar verklaring met het dossier te hebben opgebouwd en daaraan te hebben bijgesteld.”
Naar het oordeel van het hof heeft [ [naam 1] ] door haar hiervoor omschreven opstelling in het onderzoek zelf bijgedragen aan het voortduren van de jegens haar ontstane verdenking en het in verband daarmee toepassen en voortduren van voorarrest.”
2.5.
Vervolgens is de Staat namens [naam 1] eerst bij brief van
28 december 2020 op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk gesteld voor de schade vanwege de door haar ondergane voorlopige hechtenis. De Staat heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad te verklaren vonnis voor recht zal verklaren dat de Staat onrechtmatig heeft
gehandeld en/of heeft nagelaten jegens [naam 1] , alsmede de Staat zal
veroordelen tot het vergoeden van de schade van [naam 1] , althans het door haar
onevenredig geleden nadeel, begroot op € 279.140, te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf 27 juni 2016 en de (na)kosten van dit geding.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen het navolgende ten grondslag.
[naam 1] is uiteindelijk vrijgesproken voor de moord, althans doodslag van [naam 2] . Zij heeft in totaal 1924 dagen in voorlopige hechtenis gezeten. Na aftrek van de zes maanden gevangenisstraf die haar door het gerechtshof Den Haag zijn opgelegd voor het bemoeilijken van de nasporing of vervolging van dit misdrijf, resteert een onterecht ondergane voorlopige hechtenis van 1.744 dagen. Er is aanspraak op schadevergoeding omdat dit dwangmiddel onterecht is toegepast en omdat achteraf van haar onschuld is gebleken (de zogenoemde Begaclaim-gronden). Vanaf meet af aan was al onduidelijk of zij, anders dan zijzelf steeds heeft verklaard, wel in haar woning aanwezig was ten tijde van het misdrijf en het hof Den Haag heeft ook geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat zij toen in haar woning was. Daarbij komt dat [naam 1] onevenredig is benadeeld door de voorlopige hechtenis en de vordering wordt dus mede gegrond op het zogenoemde egalité-beginsel.
3.3.
[eiser] begroot de schade op in totaal € 279.140: twee nachten verblijf in een politiebureau á € 210 euro per nacht plus 1.742 nachten verblijf in een huis van bewaring á
€ 160 per nacht. In deze berekening zijn de gebruikelijke vergoedingen per dag verhoogd vanwege de ernst van de onterechte verdenking, de publiciteit die de strafzaak heeft gegenereerd, de hoge leeftijd en slechte gezondheid van [naam 1] , alsmede het, ondanks de aangiften van vele gedetineerden, niet onderzochte seksuele misbruik van (onder anderen) [naam 1] in PI [plaats] .
3.4.
De Staat voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van
[eiser] in de (na)kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de
vijftiende dag na de datum van dit vonnis. De Staat beroept zich op de verjaring van de
vorderingen en betwist voor zover nog nodig dat hij schadeplichtig is op de Begaclaim-
gronden en wijst erop dat een gewezen verdachte volgens vaste rechtspraak geen beroep
toekomt op het egalité-beginsel.
3.5.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden
ingegaan.

4.De beoordeling

Verjaring

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van de Staat betreft zijn beroep op de verjaring van de vorderingen. De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen van [eiser] (voor zover geënt op de Begaclaim-criteria) zijn verjaard.
4.2.
Artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Daarbij gaat het om de daadwerkelijke bekendheid. De verjaringstermijn begint dus pas te lopen op de dag na die, waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen. Daarvan is sprake als de benadeelde voldoende zekerheid, die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn, heeft verkregen dat de schade komt door tekortschietend of fout handelen en hij weet wie daarvoor aansprakelijk is. Dit betekent niet dat voor het beginnen van de verjaringstermijn vereist is dat de benadeelde, naast de feiten en omstandigheden rond de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, óók nog bekend moet zijn met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. De exacte omvang van de schade hoeft ook nog niet vast te staan.
4.3.
[eiser] baseert zijn vorderingen (mede) op de stelling dat er jegens [naam 1] nooit een redelijk vermoeden van schuld heeft bestaan (zodat er ten onrechte dwangmiddelen zijn toegepast) en dat haar onschuld uit het arrest van het gerechtshof Den Haag is gebleken. Hij beroept zich dus op de zogeheten Begaclaim-criteria [5] . Volgens vaste rechtspraak begint in zo’n geval de verjaringstermijn te lopen op de dag na de eerste toepassing van dwangmiddelen. Daaraan ligt ten grondslag dat een (voormalige) verdachte van het moment waarop hij wordt aangehouden of waarop tegen hem andere dwangmiddelen worden toegepast, kan beoordelen of hij onschuldig is aan de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht. Vanaf dat moment wordt hij geacht bekend te zijn met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. In het geval van [naam 1] ving de verjaringstermijn dan ook aan op de dag nadat zij in voorlopige hechtenis was genomen, en dus op 24 maart 2011. De vijfjarige verjaringstermijn eindigde dan ook op 24 maart 2016.
4.4.
[eiser] kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat van verjaring geen sprake is omdat de Staat aansprakelijk is gesteld binnen vijf jaar na het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 2016. In de onder 4.3 omschreven ratio van het aanvangstijdstip van de verjaring in dit soort zaken, ligt namelijk besloten dat dit tijdstip niet afhankelijk is van (bevestiging van onschuld of (naderende) vrijspraak op grond van) toekomstige rechterlijke oordelen.
4.5.
Anders dan [eiser] betoogt is voorts de aanvang en het einde van de vijfjarige verjaringstermijn evenmin afhankelijk van de vraag of degene die een ander aansprakelijk wil stellen voor schade, een (civiel) advocaat of andere juridische bijstand heeft. Daarbij komt dat [naam 1] in haar strafzaak van meet af aan bijstand heeft genoten van een advocaat. Dat zij gedurende de gehele verjaringstermijn voorlopig gehecht is geweest, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het moet namelijk ervoor worden gehouden dat ook namens een voorlopig gehechte, zwakzinnige persoon (zoals [eiser] [naam 1] kwalificeert) een aansprakelijkheidsstelling kan worden verstuurd.
Geen afzonderlijke onrechtmatige daad na arrest Hoge Raad 16 februari 2016
4.6.
Dat de voorlopige hechtenis na genoemd arrest van de Hoge Raad nog ruim vier maanden heeft voortgeduurd kan, anders dan [eiser] stelt, niet als een afzonderlijke onrechtmatige daad worden gekwalificeerd waarvoor de verjaringstermijn pas in 2016 is aangevangen. Daarbij weegt mee dat de Hoge Raad de zaak op grond van een motiveringsgebrek heeft verwezen naar het gerechtshof Den Haag en daarbij niet heeft geoordeeld over de vraag of al dan niet bewezen was dat [naam 1] betrokken was geweest bij de moord of doodslag op [naam 2] . De Hoge Raad overweegt enkel dat het gerechtshof Amsterdam het oordeel dat zij ten tijde van het overlijden van [naam 2] in haar woning was niet zonder meer begrijpelijk heeft gemotiveerd en dat de omstandigheid dat haar (bloederige) voetafdruk is aangetroffen op het tapijt waarin het lijk van [naam 2] is gewikkeld zou kunnen wijzen op de kennelijke leugenachtigheid van haar verklaring dat zij geen lijk heeft gezien, maar dat het nadere motivering vergt om daaraan de conclusie te kunnen verbinden dat zij haar daderschap heeft willen bemantelen.
Beroep op verjaring niet onaanvaardbaar
4.7.
[eiser] heeft verder nog aangevoerd dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Hij voert daartoe de volgende omstandigheden aan:
de uitzonderlijk lange duur van de voorlopige hechtenis in verhouding tot de uiteindelijke strafoplegging;
het verlies van het contact met haar familie en de mensen voor wie zij zorgde;
het verlies van haar woning, inboedel en auto ten gevolge van de voorlopige hechtenis;
haar reputatieschade ten gevolge van de hechtenis;
de beperkte informatietoegankelijkheid vanwege het feit dat zij vrijwel altijd op cel zat vanwege haar slechte gezondheid;
haar zwakbegaafdheid;
tijdens haar detentie in P.I. [plaats] is zij slachtoffer geworden van seksueel misbruik gepleegd door een bewaker;
de omstandigheid dat de Staat door de latere aansprakelijkheidstelling niet in zijn
bewijspositie is geschaad.
4.8.
Voorop dient te worden gesteld dat alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden aangenomen dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat terughoudendheid dus is vereist. De Hoge Raad houdt doorgaans strikt de hand aan de verjaringsregels, ook als dat uit het oogpunt van individuele gerechtigheid soms moeilijk te begrijpen is. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat de aangevoerde omstandigheden van onvoldoende gewicht zijn. De omstandigheden onder b., c., d. en h. zijn omstandigheden die (bij langere voorlopige hechtenis) niet uitzonderlijk zijn. De omstandigheden onder e. en f. zijn in het kader van de verjaring niet van bijzonder belang, omdat [naam 1] de bijstand genoot van een advocaat die namens haar had kunnen optreden.
4.9.
Ten aanzien van de uitzonderlijk lange duur van de voorlopige hechtenis (a.) wijst de rechtbank op het onder 2.4 weergegeven oordeel van het gerechtshof Den Haag waaruit af te leiden valt dat de procesopstelling van [naam 1] zal hebben bijgedragen aan het blijven voortduren van de voorlopige hechtenis, zeker in combinatie met haar (onder 4.6 reeds benoemde) bloederige voetafdruk op het tapijt waarin het lijk van [naam 2] is gewikkeld.
4.10.
Ten aanzien van het onder g. bedoelde seksueel misbruik overweegt de rechtbank als volgt. [naam 1] heeft op 3 mei en 11 juni 2021 daarvan aangifte gedaan. Op 7 juli 2022 heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden tussen haar en de minister voor Rechtsbescherming waarin (onder meer) deze aangiften zijn besproken. Het naar aanleiding van deze aangiften gestarte opsporingsonderzoek is gestaakt vanwege het overlijden van [naam 1] . Het seksueel misbruik kan dan ook niet vastgesteld worden, zodat het in dit verband niet kan meewegen. Dat neemt echter niet weg dat het misbruik wel aannemelijk is geworden door de veroordeling van (kennelijk) onder meer de bewaker waartegen [naam 1] aangifte heeft gedaan naar aanleiding van aangiften van andere gedetineerden [6] . Dat deze aannemelijke, serieuze omstandigheid in dit verband niet kan meewegen wordt gerelativeerd doordat, zoals onder 4.12 zal blijken, de vordering ook bij inhoudelijke beoordeling niet had kunnen worden toegewezen.
Geen beroep mogelijk op het égalité-beginsel
4.11.
Anders dan [eiser] betoogt, is een beroep op het égalité-beginsel in dit geval niet mogelijk. Dit beginsel, dat kort gezegd inhoudt dat van burgers niet kan worden gevergd schade te dragen die het normale maatschappelijke risico overstijgt, kan in de context van strafvorderlijk optreden van de overheid alleen worden ingeroepen door ‘onschuldige derden’. De Hoge Raad overweegt in het eerder aangehaalde Begaclaim-arrest:
“[Voor toepassing van het égalité-beginsel] bestaat evenmin grond in gevallen waarin de onschuld van de voormalige verdachte niet is gebleken. Het gelijkheidsbeginsel, waarvan het beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten een verschijningsvorm is, rechtvaardigt niet de gewezen verdachte wiens onschuld niet uit de uitspraak of het strafdossier blijkt op het punt van de schadevergoeding op dezelfde wijze te behandelen als andere burgers, ten aanzien van wie niet een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv. is gerezen. Indien een dergelijk vermoeden wel is gerezen, moet het tot het normale maatschappelijke risico van een verdachte worden gerekend dat de feiten en omstandigheden die tot dat vermoeden aanleiding hebben gegeven in een strafrechtelijke procedure worden onderzocht en ook overigens tot optreden van politie en justitie leidt.”
In dit verband is nog van belang dat het vonnis [7] waarop [eiser] zich ter onderbouwing van zijn betoog beroept niet in stand is gebleven [8] .
4.12.
[naam 1] is niet gelijk te stellen aan de “andere burgers” als bedoeld in de zojuist aangehaalde passage uit het Begaclaim-arrest. De strafrechter (eerst de rechter-commissaris in strafzaken en later de meervoudige kamers die haar zaak hebben behandeld) hebben geoordeeld dat jegens [naam 1] een redelijk vermoeden van schuld bestond. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat eraan in de weg dat deze beslissing in deze civiele zaak op juistheid wordt onderzocht. Daarbij komt dat ook niet kan worden gezegd dat haar onschuld bewezen is. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat uit het arrest van het gerechtshof Den Haag van 8 september 2016 niet kan worden afgeleid dat haar onschuld is vastgesteld. Het gerechtshof oordeelt immers in de kern genomen slechts dat “onvoldoende bewijs” voor haar betrokkenheid bij het om het leven brengen van [naam 2] bestaat en dat dientengevolge “haar betrokkenheid bij de dood van [naam 2] niet wettig en overtuigend [kan] worden bewezen”. Deze omstandigheden zouden overigens ook in de weg staan aan toewijzing van de vorderingen op grond van de Begaclaim-criteria.
Conclusie en proceskosten
4.13.
De vorderingen van [eiser] missen gezien het voorgaande grondslag en zullen dan ook worden afgewezen. Nu [eiser] aldus in het ongelijk zal worden gesteld, dient hij in beginsel de proceskosten van de Staat te betalen van in totaal € 12.045 (€ 6.617 aan griffierecht en € 5.428 aan kosten advocaat (2 punten tegen tarief VI van € 2.714 per punt)). In de onder 4.9 en 4.10 besproken, door [eiser] aangevoerde omstandigheden ziet de rechtbank weliswaar geen gronden om de verjaring te doorbreken, maar wel gronden van billijkheid om de kosten van dit geding aldus te compenseren, dat elke partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
compenseert de kosten van dit geding aldus, dat beide partijen de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2025.

Voetnoten

5.vgl. Hoge Raad 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956.
6.rechtbank Midden-Nederland 26 november 2024, RBMNE:2024:6463 en 6464.
7.rechtbank Groningen 6 juni 2007, ECLI:NL:RBGRO:2007:BA7146.
8.gerechtshof Leeuwarden 26 maart 2008, ECLI:NL:GHLEE:2008:BC8269.