ECLI:NL:RBDHA:2025:1493

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
NL25.2657
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling met zicht op uitzetting naar Libië

Op 6 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 15 januari 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan, en dat de voortduring van de maatregel onredelijk bezwarend voor hem was, gezien zijn medische en psychische problemen. De rechtbank heeft de zaak op 28 januari 2025 behandeld, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was, en de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde. Na het sluiten van het onderzoek op 4 februari 2025, heeft de rechtbank de argumenten van eiser beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom de maatregel van bewaring noodzakelijk was, en dat de huidige verslaving van eiser en zijn psychische klachten in de afweging waren meegenomen. De rechtbank concludeerde dat er zicht op uitzetting naar Libië was, ondanks de argumenten van eiser dat dit ontbrak. De rechtbank wees het beroep van eiser ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. A.S. Gaastra, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.2657

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.I. Vennik),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 28 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen (via een beeldverbinding), bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Na behandeling van de zaak heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft op 29 januari 2025 het onderzoek heropend en de minister om nadere informatie verzocht. De minister heeft die informatie verstrekt en eiser heeft hierop gereageerd. De rechtbank heeft op 4 februari 2025 het onderzoek gesloten en, met goedkeuring van partijen, besloten dat een nadere zitting achterwege blijft. [1]

Overwegingen

Heeft de minister voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
1. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat de minister in zijn motivering onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische en psychische problemen van eiser. Hoewel uit het Formulier externe bijzonderheden zaak blijkt dat de Vreemdelingenpolitie heeft aangegeven dat eiser ‘zwaar verslaafd’ is aan crack en cocaïne, motiveert de minister in de maatregel dat eiser verslaafd is
geweest. Volgens eiser geeft de minister hiermee aan dat de verslaving van eiser geen rol speelt in de afweging om al dan niet tot een lichter middel over te gaan. Verder voert eiser aan dat in de maatregel van bewaring onjuist is vermeld dat hij reeds door een arts is onderzocht en medicatie zou ontvangen. Uit het verslag van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt namelijk dat eiser geen medicatie krijgt terwijl hij daar wel om heeft verzocht. Tot slot voert eiser aan dat zijn strafbare gedragingen en het recidiverisico daarbij, niet van belang zijn voor de motivering waarom de minister niet heeft volstaan met een lichter middel.
1.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De minister heeft op zitting aangegeven dat het strafrechtelijk verleden van eiser ten onrechte in de motivering is opgenomen. Dit maakt echter niet dat de motivering voor het overige gebrekkig is. Zo verwijst de minister in eerste instantie terecht naar de door eiser niet bestreden gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. De minister benadrukt daarbij terecht dat eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken en dat hij te kennen heeft gegeven niet terug te willen keren naar Libië. Verder volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat de minister de huidige verslaving van eiser niet heeft meegewogen in de afweging om geen lichter middel toe te passen. In de maatregel staat namelijk ook expliciet aangegeven dat eiser heeft aangegeven drugsverslaafd ‘te zijn’. Bovendien blijkt uit het medisch dossier van eiser dat hij ten tijde van het opleggen van de maatregel behandeld werd door een arts en eerder medicatie heeft gekregen. Dat eiser het niet eens is met de beslissing van de arts omtrent het al dan niet verstrekken van medicatie maakt deze mededeling in de maatregel niet onjuist. Ook heeft de minister in de maatregel gewezen op eisers psychische klachten. De minister heeft in deze omstandigheden terecht geen aanleiding gezien om aan eiser een lichter middel op te leggen. Daarbij wijst de minister er terecht op dat voor eiser medische zorg aanwezig is in het detentiecentrum mocht hij dat nodig hebben. Deze medische voorzieningen moeten vergelijkbaar worden verondersteld met de medische zorg in de vrije maatschappij. [2]
Is de voortduring van de maatregel van bewaring onredelijk bezwarend voor eiser?
2. Eiser betoogt dat de maatregel van bewaring onredelijk bezwarend voor hem is. Eiser heeft namelijk psychische en medische problemen. Dit blijkt uit het medisch dossier en uit het verslag van het vertrekgesprek van 20 januari 2025, waarin staat aangegeven dat de regievoerder opmerkt dat eiser er slecht uitziet.
2.1.
De rechtbank ziet het betoog van eiser als een grond tegen de voortduring van de maatregel van bewaring. Deze beroepsgrond slaagt echter niet. De rechtbank verwijst daartoe naar rechtsoverweging 1.1 van deze uitspraak. Dat in het verslag van het vertrekgesprek van 20 januari 2025 staat aangegeven dat eiser er slecht uitziet, maakt hetgeen in rechtsoverweging 1.1 is overwogen niet anders. Verder blijkt uit het medisch dossier van eiser dat hij onder behandeling staat van de medische dienst in het detentiecentrum Rotterdam. Indien eiser meent dat hij niet de benodigde zorg krijgt, dan kan hij daarover een klacht indienen bij de directeur van het detentiecentrum.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
3. Eiser betoogt, onder verwijzing naar een tweetal uitspraken van verschillende zittingsplaatsen, dat zicht op uitzetting naar Libië in zijn algemeenheid ontbreekt. [3] Daartoe voert eiser aan dat in heel 2024 slechts één Libische onderdaan gedwongen is uitgezet naar Libië en in de afgelopen drie jaar niemand anders. Bovendien is niet duidelijk of deze uitzetting heeft plaatsgevonden nadat halverwege 2024 de veiligheidssituatie in Libië is verbeterd. Niet is dus gebleken dat de praktische bezwaren zijn opgelost. Aangezien dit niet duidelijk is, kan niet zonder meer worden gesteld dat de Libische autoriteiten voldoende meewerken aan de gedwongen terugkeer van Libische onderdanen. Dat het aantal lp-verstrekkingen wel is gestegen, maakt niet dat de Libische autoriteiten meewerken aan gedwongen terugkeer. Er is namelijk geen stijging te zien in het aantal daadwerkelijke uitzettingen naar Libië. Tot slot voert eiser aan dat speculaties van de minister over waarom uitzettingen, ondanks de lp-verstrekkingen, geen doorgang hebben kunnen vinden niet mogen leiden tot de conclusie dat zicht op uitzetting naar Libië bestaat.
3.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat wel sprake is van zicht op uitzetting naar Libië. In de maatregel van bewaring heeft de minister volstaan met een algemene motivering die er kort gezegd op neerkomt dat de Libische autoriteiten meewerken aan gedwongen vertrek en dat niet is gebleken dat Libië geen vervangend reisdocument zal verstrekken voor gedwongen terugkeer. Op zitting heeft de minister hieraan toegevoegd dat sinds medio 2024 gedwongen uitzettingen weer door de Koninklijke Marechaussee (KMar) kunnen worden begeleid en dat de eerdere belemmering is komen te vervallen vanwege de verbeterde veiligheidssituatie in Libië.
3.2.
Op verzoek van de rechtbank heeft de minister vervolgens na de heropening van het onderzoek de meest recente gegevens verstrekt over het aantal lp-aanvragen, verstrekkingen, nationaliteitsverklaringen en gedwongen uitzettingen. De cijfers zijn als volgt.
Libië
2022
2023
2024
Lp-aanvragen gedocumenteerd
6
2
15
Lp-aanvragen ongedocumenteerd
8
12
20
Nationaliteitsbevestigingen
4
4
7
Lp-verstrekkingen gedocumenteerd
1
8
Lp-verstrekkingen ongedocumenteerd
2
1
Gedwongen uitzettingen gedocumenteerd
Gedwongen uitzettingen ongedocumenteerd
1
Verder heeft de minister toegelicht dat de relatie met de Libische autoriteiten en hun bereidheid om lp’s te verstrekken ten behoeve van gedwongen uitzetting altijd goed is geweest. In antwoord op de vraag waarom er tot op heden nog maar één gedwongen uitzetting heeft plaatsgevonden merkt de minister op dat er verschillende redenen kunnen zijn waarom er geen uitzetting plaatsvindt ondanks een lp-verstrekking. Dit kan liggen in het voeren van procedures of als gevolg van een opgeheven bewaring. Verder wijst de minister op de uitspraak [4] van 4 juni 2018 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), waaruit volgt dat de gevolgde methode van uitzetting via Istanbul naar Libië als mogelijkheid wordt erkend. De minister heeft nadien zelf heeft geoordeeld dat de risico’s bij escortering vanaf Istanbul naar Libië te groot zijn en dat hij dit heeft opgevat als het ontbreken van zicht op uitzetting naar Libië. Inmiddels heeft de Kmar weer succesvol een uitzetting naar Libië begeleid, waardoor er geen reden is om aan te nemen dat dit niet nog een keer kan. Verder wijst de minister erop dat er een vreemdeling met de Libische nationaliteit op 5 februari 2025 zou worden uitgezet onder begeleiding van vier medewerkers van de Kmar maar dat dit geen doorgang kan vinden door een ingediend asielverzoek van de vreemdeling.
3.3.
De rechtbank overweegt het volgende. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de uitzetting van eiser zich richt op Libië. De minister heeft voor eiser op 22 januari 2025 een lp-aanvraag ingediend bij de Libische autoriteiten. Eiser heeft geen documenten.
3.4.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Libië ontbreekt. De inbewaringstelling van eiser moet namelijk kunnen leiden tot (gedwongen) uitzetting van eiser naar Libië. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende. Uit de toelichting van de minister begrijpt de rechtbank dat het zicht op uitzetting eerder ontbrak, omdat het voor de Kmar niet mogelijk was om een vreemdeling te escorteren bij een gedwongen uitzetting naar Libië. Hierdoor was het niet mogelijk om een vreemdeling gedwongen uit te zetten. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 22 april 2021 hierin reden gezien om te oordelen dat het zicht op uitzetting naar Libië ontbreekt. [5] De minister heeft toegelicht dat escortering door de Kmar weer mogelijk is en dat er in 2024 inmiddels één ongedocumenteerde vreemdeling gedwongen is uitgezet onder begeleiding van de Kmar. Bovendien stond er een gedwongen uitzetting op 5 februari 2025 gepland, waarbij de vreemdeling zou worden uitgezet onder begeleiding van vier medewerkers van de Kmar. Hiermee heeft de minister voldoende aannemelijk gemaakt dat de eerdere praktische belemmeringen inmiddels zijn opgeheven. Dat niet bekend is wanneer de gedwongen uitzetting in 2024 heeft plaatsgevonden maakt dit niet anders, nu niet in geschil is dat deze heeft plaatsgevonden. De rechtbank volgt evenmin het betoog van eiser dat aan de geplande uitzetting van 5 februari 2025 geen waarde mag worden gehecht omdat deze niet is doorgegaan. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan te nemen dat, indien de desbetreffende vreemdeling geen asielaanvraag had ingediend, de uitzetting doorgang had gevonden. In de omstandigheid dat er, ondanks meerdere lp-vertrekkingen, niet meer gedwongen uitzettingen hebben plaatsgevonden ziet de rechtbank geen reden om tot een andersluidend oordeel te komen. Uit de toelichting van de minister blijkt immers dat dit een veelvoud van redenen kan hebben die niet te maken hebben met de mogelijkheid van gedwongen uitzetting, zo blijkt ook uit de voorgenomen uitzetting van 5 februari 2025. De rechtbank wijst er in dit kader op dat uit vaste rechtspraak volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de maatregel van bewaring dient te toetsen of het zicht op uitzetting ontbreekt en niet, zoals eiser lijkt te betogen, dat het zicht op uitzetting aanwezig is of bestaat. [6]
3.5.
Verder acht de rechtbank van belang dat, anders dan eiser betoogt, de door de minister verstrekte cijfers de stelling van de minister onderbouwen dat de Libische autoriteiten hun medewerking verlenen. In de voorgaande jaren zijn er immers lp’s afgeven en in het jaar 2024 is een groei te zien in het aantal nationaliteitsbevestigingen en lp-verstrekkingen ten opzichte van de voorgaande jaren. Ook aan ongedocumenteerde vreemdelingen zoals eiser zijn lp’s verstrekt.
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op het onder 3.4 en 3.5 overwogene er voldoende concrete aanknopingspunten zijn om te verwachten dat vreemdelingen met de Libische nationaliteit, zoals eiser, binnen redelijke termijn met een door de Libische autoriteiten afgegeven lp kunnen worden uitgezet naar Libië. Dit betekent dat in deze zaak het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. De beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
4. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [7]

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 94, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht maken dit mogelijk.
2.ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.
3.Onder verwijzing naar Rb. Den Haag (zp Groningen) 5 december 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:20310 en Rb. Den Haag (zp Utrecht) 13 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:398, r.o. 6.
4.ABRvS 4 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1813.
5.ABRvS 22 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:873.
6.ABRvS 13 mei 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ5557.
7.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.