ECLI:NL:RBDHA:2025:398

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
NL25.172
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring eerste beroep, beroep gegrond, geen zicht op uitzetting Libië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser, een Libische nationaliteit, de maatregel van bewaring was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, met als argument dat de openbare orde de maatregel vorderde vanwege het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel niet zijn betwist door de eiser, maar de kern van de zaak lag bij de vraag of er zicht op uitzetting naar Libië was. De eiser stelde dat dit zicht ontbrak, terwijl de minister betoogde dat er wel degelijk zicht was op uitzetting. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten waren voor zicht op uitzetting naar Libië, en dat de cijfers die door de minister waren gepresenteerd niet wezenlijk afweken van eerdere cijfers die al geen zicht op uitzetting aangaven. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de maatregel van bewaring opgeheven en een schadevergoeding van € 1400,- toegekend aan de eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast zijn de proceskosten van de eiser vastgesteld op € 1814,-, te betalen door de minister.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.172
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),

en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 31 december 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 13 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Libische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [2004] .
2. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten
of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring kunnen dragen.
Zicht op uitzetting
4. Eiser stelt dat de minister hem niet in bewaring heeft kunnen stellen, omdat zicht op uitzetting naar Libië in zijn algemeenheid ontbreekt. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 september 20241 en uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 februari 20072 en 24 augustus 20073.
5. De minister stelt zich op het standpunt dat wel sprake is van zicht op uitzetting naar Libië. In de maatregel van bewaring is aangegeven dat sinds medio 2024 de gedwongen terugkeer van Libische onderdanen weer door de Koninklijke Marechaussee kan worden begeleid en dat de eerdere belemmering voor gedwongen terugkeer hiermee is komen te vervallen. Verder heeft de minister er ter zitting op gewezen dat hoger beroep is ingesteld tegen de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 september 2024. In het overgelegde hoger beroepsschrift heeft de minister de gegevens over de ingediende laissez-passer (lp) aanvragen, de verstrekkingen daarvan en de gedwongen uitzetting verstrekt tot en met 31 augustus 2024. Die cijfers zijn als volgt:
Libië
2022
2023
2024 t/m 31-
8-2024
Lp-aanvragen gedocumenteerd
6
2
8
Lp-aanvragen ongedocumenteerd
8
12
9
Lp-verstrekkingen gedocumenteerd
1
8
Lp-verstrekkingen ongedocumenteerd
2
1
Gedwongen uitzettingen gedocumenteerd
Gedwongen uitzettingen ongedocumenteerd
1
6. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn dat er binnen een redelijke termijn zicht op uitzetting naar Libië is. In de door eiser aangehaalde uitspraak van 27 september 2024 heeft de rechtbank gemotiveerd aangegeven waarom er, op basis van de cijfers tot en met augustus 2024, geen sprake is van zicht op uitzetting. De minister heeft ter zitting de cijfers tot en met 31 december 2024 toegelicht. De minister heeft gesteld dat er in 2024, tot en met 31 december 2024, 35 lp aanvragen zijn gedaan, 9 lp’s zijn verstrekt en dat er 1 gedwongen uitzetting heeft plaatsgevonden. De
rechtbank stelt vast dat deze cijfers niet in belangrijke mate afwijken - of een verbeterde situatie schetsen - van de cijfers die ten grondslag liggen aan de door eiser aangehaalde uitspraak van 27 september 2024. De minister heeft in de maanden september tot en met december 2024 wel nieuwe lp-aanvragen ingediend, maar er zijn in deze periode geen nieuwe lp’s verstrekt of gedwongen uitzettingen geweest. Gelet op het ontbreken van verbeterde gegevens met betrekking tot de lp-verstrekkingen en gedwongen uitzettingen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De omstandigheid dat in de informatie die eerder aan deze rechtbank en zittingsplaats is verstrekt abusievelijk is vermeld dat er in 2024 één gedwongen uitzetting heeft plaatsgevonden van een gedocumenteerde vreemdeling in plaats van een ongedocumenteerde vreemdeling, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Dit verandert immers niets aan het feit dat er over een periode van bijna drie jaar slechts één gedwongen uitzetting is gerealiseerd. Dat de bestaande belemmering in de praktische uitvoering van de gedwongen uitzettingen ten tijde van de inbewaringstelling van eiser zou zijn vervallen, wordt aan de hand van het door de minister ingediende overzicht met cijfers en de nadere toelichting ter zitting ook niet onderbouwd. Het is derhalve voor de rechtbank niet vast te stellen of ervan uit kan worden gegaan dat de eerdere belemmering is komen te vervallen.
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag, 13 januari 2025. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor veertien dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 14 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1400,-.
8. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €1814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de minister tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1400-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van K.L.H. Thomas, griffier.
Deze uitspraak zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl en is uitgesproken en bekendgemaakt op:
13 januari 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.