201706793/1/V3.
Datum uitspraak: 5 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 16 augustus 2017 in zaken nrs. NL17.6414 en NL17.6787 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 3 augustus 2017 en 8 augustus 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 16 augustus 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring van 8 augustus 2017 met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.J.P. Cats, advocaat te Emmen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de medische situatie van de vreemdeling geen reden is om een lichter middel dan bewaring toe te passen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij bij beide maatregelen van bewaring is ingegaan op de door de vreemdeling naar voren gebrachte medische problemen en dat hij heeft toegelicht dat de vreemdeling zich wat die problemen betreft kan wenden tot de medische dienst in het detentiecentrum. Hiermee is voldaan aan de motiveringsvereisten die in het arrest van het Hof van Justitie van 5 juni 2014, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320 (hierna: het arrest Mahdi), worden gesteld, aldus de staatssecretaris.
1.1. In de toelichting op beide maatregelen is onder het kopje "Medisch" het volgende vermeld:
Betrokkene heeft verklaard dat hij psychische klachten heeft naar aanleiding van mishandelingen door de Taliban en dat hij veel piekerde. Hij verklaarde tevens dat hij last heeft van slapeloosheid en dat hij daar medicatie voor gebruikte.
Betrokkene heeft meerdere malen gedreigd zichzelf wat aan te doen en daartoe heeft hij ook actie ondernomen. Betrokkene heeft vervolgens gesprekken met de GGZ en een jeugdpsychiater gehad. Het laatste gesprek was in juni 2017. Betrokkene gebruikt ook medicatie. In het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaarde betrokkene verder dat hij zich niet goed voelt en last heeft van erge hoofdpijn. Ook verklaarde hij psychische klachten te hebben vanwege zijn onzekere toekomst en hiervoor ook medicijnen te gebruiken.
Aan betrokkene is uitgelegd dat hij van de medische zorgverlener in het detentiecentrum gebruik kan maken.
Van de medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra kan worden gesteld dat deze gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. In het detentiecentrum Rotterdam is een medische dienst aanwezig. Betrokkene krijgt hier een intake en de medische dienst zal beoordelen in hoeverre betrokkene medische zorg nodig heeft en zal hiervoor zorgdragen.
Tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling is niet gebleken van medische omstandigheden die de inbewaringstelling kunnen belemmeren. In zoverre bezien hoeft hierom niet te worden volstaan met het toepassen van een lichter middel dan de maatregel van bewaring.
1.2. Uit de hiervoor weergegeven toelichting volgt dat de staatssecretaris de door de vreemdeling naar voren gebrachte psychische problemen bij het opleggen van beide maatregelen van bewaring heeft betrokken. De vreemdeling heeft met de door hem overgelegde medische informatie van 10 juli 2017 noch anderszins aannemelijk gemaakt dat de in detentie beschikbare medische zorg in zijn geval niet toereikend is, dat hij niet in staat kan worden geacht de inbewaringstelling op verantwoorde wijze te ondergaan of dat zijn psychische omstandigheden in detentie door gebrek aan medische zorg zullen verslechteren. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de door de staatssecretaris bij de maatregelen van bewaring gegeven toelichting dat een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum, dat deze dienst zal beoordelen in hoeverre de vreemdeling medische zorg nodig heeft en dat de medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij, voldoet aan de vereisten die het Hof daaraan in het arrest Mahdi heeft gesteld. Nu de vreemdeling tijdens de voorafgaand aan zijn inbewaringstelling gehouden gehoren geen andere omstandigheden heeft aangevoerd dan hiervoor, onder 1.1, vermeld, heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, deugdelijk gemotiveerd waarom de medische situatie van de vreemdeling geen reden is om een lichter middel dan bewaring toe te passen.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 3 augustus 2017 en 8 augustus 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat hij steeds in de opvang verbleef en dat hij zich aan de hem opgelegde meldplicht hield. De enkele omstandigheid dat hij heeft verklaard niet terug te willen keren naar Afghanistan is onvoldoende om te concluderen dat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, aldus de vreemdeling.
3.1. De vreemdeling heeft de aan de maatregelen van bewaring ten grondslag gelegde gronden niet bestreden. Wegens deze vier zware en drie lichte gronden, als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder a, c, f en i, en vierde lid, aanhef en onder a, c en d, van het Vreemdelingenbesluit 2000, heeft de staatssecretaris in beginsel terecht aangenomen dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure zal ontwijken of belemmeren. Dat de vreemdeling in de opvang verbleef en zich heeft gehouden aan de hem opgelegde meldplicht, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel nu de vreemdeling voorafgaand aan zijn inbewaringstelling verscheidene malen heeft verklaard dat hij niet terug wil keren naar Afghanistan. Daarbij komt dat hij zich niet aan de hem opgelegde vertrektermijn heeft gehouden, ook niet nadat hem op 3 juli 2017 een vrijheidsbeperkende maatregel was opgelegd. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat dan wel dat de vreemdeling de voorbereiding van zijn vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat hij minderjarig is. Daartoe merkt hij op dat hij heeft verklaard dat hij in 1999 is geboren, maar dat hij de precieze datum niet weet zodat ervan moet worden uitgegaan dat hij in 2017 minderjarig is.
4.1. Nu de vreemdeling zijn geboortedatum niet met gegevens of bescheiden heeft gestaafd, heeft de staatssecretaris hem niet ten onrechte als geboortedatum 1 juli 1999 toegekend. De vreemdeling was ten tijde van het opleggen van de maatregelen van bewaring dus meerderjarig.
De beroepsgrond faalt.
5. De beroepen zijn ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 16 augustus 2017 in zaken nrs. NL17.6414 en NL17.6787;
III. verklaart de door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2018
371-644.