ECLI:NL:RBDHA:2025:14593

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2025
Publicatiedatum
7 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.32673
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaringsmaatregel op grond van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot verblijfsrecht in Duitsland en zicht op uitzetting naar Algerije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarbij aan de eiser een maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die verblijfsrecht in Duitsland claimt, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 30 juli 2025 is de eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat hij ten onrechte in bewaring is gesteld omdat hij verblijfsrecht in Duitsland heeft. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij rechtmatig in Duitsland verblijft, en dat de opgelegde maatregel van bewaring gerechtvaardigd is op basis van verschillende zware gronden, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft ook het zicht op uitzetting naar Algerije beoordeeld en geconcludeerd dat dit in het algemeen niet ontbreekt, ondanks de specifieke omstandigheden van de eiser. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, en is openbaar gemaakt op 7 augustus 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.32673

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. van Midden).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 30 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J. Allachi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Verblijfsrecht in Duitsland
1. Eiser voert aan dat hij ten onrechte in bewaring is gesteld omdat hij verblijfsrecht in Duitsland heeft.
2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in Duitsland verblijfsrecht heeft. Eiser heeft zijn stelling niet met documenten onderbouwd. Zijn enkele stelling ter zitting dat hij een aantal jaren in Duitsland heeft verbleven, is onvoldoende. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat eiser rechtmatig in Duitsland kan verblijven. Uit het op 12 oktober 2022 door Duitsland ingediende claimverzoek volgt dat eiser in ieder geval op dat moment geen rechtmatig verblijf in Duitsland had. Daarnaast blijkt uit het verslag van het vertrekgesprek van 22 juli 2025 dat verweerder medio juli 2025 heeft onderzocht of eiser verblijfsrecht in Duitsland heeft en dat uit dit onderzoek is gebleken dat eiser geen verblijfsrecht in Duitsland heeft. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze informatie te twijfelen, ook omdat eiser geen enkel concreet aanknopingspunt heeft verstrekt voor een verblijfsrecht in Duitsland. De beroepsgrond slaagt niet.
De gronden van de maatregel
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
4. Verweerder heeft lichte grond 4f op de zitting laten vallen.
5. Eiser betwist de zware gronden en voert hiertoe in de kern aan dat hem in dat verband feiten en omstandigheden uit het verleden worden tegengeworpen, hetgeen volgens eiser disproportioneel is. Eiser is laatstelijk door middel van een Dublinoverdracht vanuit Zwitserland Nederland ingereisd, zodat zware grond 3a hem niet kan worden tegengeworpen. Zware grond 3e kan eiser ook niet worden tegengeworpen. Eiser heeft namelijk niet bewust andere personalia opgegeven om het vaststellen van zijn identiteit of nationaliteit te bemoeilijken. Het gaat volgens eiser om dezelfde naam, maar met een verschillende spelling. Voor wat betreft zware grond 3i voert eiser aan dat hij asiel in Duitsland heeft aangevraagd en dat hij daarom niet kan meewerken aan terugkeer naar zijn land van herkomst.
5.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de meeste zware gronden kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Anders dan eiser stelt, is hierbij niet vereist dat het gaat om recente feiten en omstandigheden.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware gronden 3a, 3b en 3c zich feitelijk voordoen. Eiser is immers op 16 augustus 2022 Nederland ingereisd zonder paspoort en visum, en dus niet op de voorgeschreven wijze (zware grond 3a). Dat eiser nadien, op 8 juli 2025, door middel van een Dublinoverdracht Nederland is ingereisd, doet aan deze eerdere illegale binnenkomst niet af. Daarnaast is bij meeromvattende beschikking van 2 maart 2023 een terugkeerbesluit tegen eiser uitgevaardigd. Eiser heeft de Europese Unie vervolgens niet verlaten, hetgeen blijkt uit zijn verklaring tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling dat hij nooit is teruggekeerd naar Algerije (zware grond 3c). Tot slot heeft eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken door op 4 februari 2023 met onbekende bestemming te vertrekken (zware grond 3b). Verweerder heeft de zware gronden 3a, 3b en 3c dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
5.3.
De zware gronden 3a, 3b en 3c, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige bestreden gronden behoeven gezien het voorgaande geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
Zicht op uitzetting
6. Eiser voert aan dat het zicht op uitzetting naar Algerije in zijn specifieke geval ontbreekt omdat hij geen documenten heeft. Volgens eiser leert de ervaring dat het aantal door Algerije afgegeven laissez-passers (lp) stagneert en dat bewaringsmaatregelen van Algerijnen steeds vaker worden opgeheven omdat een reactie van de Algerijnse autoriteiten uitblijft.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het zicht op uitzetting naar Algerije in zijn algemeenheid niet ontbreekt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 6 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1892), 15 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2842) en 27 februari 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:722). Uit de twee laatstgenoemde uitspraken volgt dat er ook zicht op uitzetting bestaat voor ongedocumenteerde Algerijnen.
6.2.
Over het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het concrete geval van eiser, overweegt de rechtbank als volgt. Op 18 juli 2025 is voor eiser een lp-aanvraag ingediend bij de Algerijnse autoriteiten. Dat er na twee weken geen reactie van de Algerijnse autoriteiten op de lp-aanvraag is ontvangen, betekent, gelet op het zicht op uitzetting naar Algerije in zijn algemeenheid, niet dat in eisers geval het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Met een lp-traject bij de Algerijnse autoriteiten gaat in het algemeen de nodige tijd (soms meerdere maanden) gemoeid, zeker als een vreemdeling, zoals in het geval van eiser, geen enkel document over zijn identiteit en nationaliteit overlegt. De rechtbank wijst er in dit verband op dat op eiser de verplichting rust om volledig en actief mee te werken aan zijn uitzetting en lp-traject. Niet is gebleken dat eiser dat voldoende doet. Zo blijkt uit het verslag van het vertrekgesprek van 22 juli 2025 dat eiser heeft verklaard dat hij niet meewerkt aan terugkeer naar Algerije. Er zijn door eiser geen concrete aanknopingspunten aannemelijk gemaakt die erop wijzen dat het lp-traject, als eiser wel zou meewerken, op niets zal uitlopen. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
7. Eiser voert tot slot aan dat verweerder ten onrechte geen lichter middel heeft toegepast.
7.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er, gelet op hetgeen onder 5.2. is overwogen, een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. In dat kader heeft verweerder kunnen verwijzen naar de omstandigheid dat eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken door met onbekende bestemming te vertrekken. Verder is van belang dat eiser op zitting opnieuw heeft aangegeven dat hij naar Duitsland wil vertrekken, hetgeen het risico op onttrekking eens te meer onderstreept. Van persoonlijke omstandigheden die de bewaring onevenredig bezwarend maken, is de rechtbank niet gebleken. Dat eiser zich ziek voelt en veel piekert, zoals hij op zitting heeft gesteld, is daarvoor onvoldoende. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
8. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
9. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.