ECLI:NL:RBDHA:2025:1393

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
NL24.39896
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling asielaanvraag van een jezidi uit de Sinjar regio in Irak

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2025, wordt het beroep van eiser, een jezidi uit de Sinjar regio in Irak, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser had op 29 augustus 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister van Asiel en Migratie op 7 oktober 2024 werd afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep op 23 januari 2025, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig zijn. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom tentenkampen in de Koerdische Autonome Regio (KAR) als normale woon- of verblijfplaats voor jezidi's worden aangemerkt. Eiser heeft onder slechte omstandigheden in een tentenkamp geleefd en vreest bij terugkeer naar Irak een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank wijst op de beleidswijzigingen van de minister en de gevolgen daarvan voor de beoordeling van asielaanvragen van jezidi's. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.814,-.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen Bestuursrecht zaaknummer: NL24.39896
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam],
V-nummer: [nummer] , eiser (gemachtigde: mr. J. Sinnema),
en
de minister van Asiel en Migratie,de minister (gemachtigde: mr. M. Dalhuisen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser heeft op 29 augustus 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 7 oktober 2024 deze aanvraag afgewezen. Daarbij heeft de minister bepaald dat eiser binnen vier weken moet terugkeren naar Irak.
1.1
De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de asielaanvraag aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

Het asielrelaas

4. Eiser heeft de Irakese nationaliteit en behoort tot de jezidi’s. Hij is geboren in een dorp in de Sinjar regio. Na de komst van ISIS in 2014 is eiser met zijn gezin gevlucht naar een ontheemdenkamp in Duhok in de Koerdische Autonome Regio (KAR). Eiser heeft naar voren gebracht dat hij hier onder slechte omstandigheden heeft moeten leven. Eiser voelt zich er ook niet veilig vanwege eerdere oproepen door de Asayish (Koerdische
Veiligheidsdienst), haatpreken die zijn gericht op jezidi’s en branden in het tentenkamp, die ook zijn gezin hebben getroffen.
Het bestreden besluit
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende elementen: - Identiteit, nationaliteit en herkomst.
  • Problemen (telefoontjes en oproep om te verschijnen) met Asayish.
  • De mening over jezidi’s vertellen tegen de IND.
De minister heeft het relaas geloofwaardig, maar niet zwaarwegend genoeg geacht. De minister heeft daarom de asielaanvraag afgewezen.
Standpunt eiser
6. Eiser stelt dat het conflict ervoor heeft gezorgd dat hij in een tentenkamp moet verblijven onder erbarmelijke omstandigheden. Eiser betoogt dat hem bij terugkeer een behandeling staat te wachten in strijd met artikel 3 van het EVRM. [1] Uit overgelegde landeninformatie blijkt volgens eiser dat het leven in een tentenkamp inhumaan is. Hij verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [2] Volgens eiser is toepassing van het na 1 juli 2024 geldende beleid -waarbij jezidi’s niet (langer) zijn aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep- tevens in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur en is er sprake van een verkapte intrekking.

Beleid voor jezidi’s van 2007 tot 2024

7. De rechtbank slaat bij de beoordeling van de beleidswijziging acht op het navolgende.
7.1.
Naar aanleiding van een arrest van het EHRM [3] is in 2007 in de Vreemdelingencirculaire 2000 vastgelegd dat in de landenparagrafen kwetsbare groeperingen kunnen worden aangewezen. [4] Ook jezidi’s zijn toen aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep. [5]
7.2.
Eind 2018/begin 2019 zijn door de toenmalige staatssecretaris van Justitie en Veiligheid [6] diverse besluiten genomen, waarbij van jezidi’s uit de Sinjar regio werd verwacht dat zij weer terug zouden keren naar het tentenkamp in de KAR, waar zij eerder hadden verbleven. [7]
7.3.
Over het besluit om jezidi’s terug te laten keren naar vluchtelingenkampen in de KAR is op 27 april 2019 door de NOS bericht. Vervolgens zijn op 29 april 2019 en 1 mei 2019 Kamervragen gesteld, waarbij is verwezen naar dit nieuwsbericht.
7.4.
De UNHCR [8] heeft kort daarna, in een op 3 juni 2019 opgestelde -en door eiser in deze procedure in beroep overgelegde- brief [9] , het volgende vermeld:
“UNHCR does not consider internally displaced persons’ camps in the Kurdistan Region of Iraq (KR-I) as places of permanent settlement/habitual (place of) residence (“normale woon- of verblijfplaats”). [10]
7.5.
Op 4 juli 2019 is door de Tweede Kamer de volgende motie van het lid Van Toorenburg aangenomen:
“overwegende dat de jezidi’s in Irak onder IS de meest gruwelijke verschrikkingen hebben moeten doorstaan;
overwegende dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat hun positie in de meeste delen van Irak nog steeds uitermate kwetsbaar is;
overwegende dat ook het hoofd van de vluchtelingenorganisatie van de VN er bij Nederland op aangedrongen heeft jezidi’s niet terug te sturen naar kampen in Irak; verzoekt de regering, bij de beoordeling van asielaanvragen van jezidi’s uit Irak een genereus beleid te voeren dat serieus recht doet aan de kwetsbare positie van de jezidi’s, ten minste inhoudende dat ontheemden van wie erkend is dat ze jezidi zijn en tegen wie geen specifieke bezwaren gelden, niet zullen worden teruggestuurd naar kampen in de KAR in Irak.”
7.6.
Op 5 juli 2019 [11] en 10 juli 2019 [12] is door de toenmalige staatssecretaris op de gestelde Kamervragen onder meer het volgende geantwoord:
“Van belang bij de vraag of een gebied waar een jezidi heeft verbleven aangemerkt wordt als de normale woon- of verblijfplaats is of de jezidi daar naar lokale maatstaven gemeten op een normaal niveau heeft kunnen functioneren. Gelet op recente informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zie ik dat dit niet geldt voor jezidi’s die uit andere delen van Irak naar de KAR zijn gevlucht.
De ontheemde jezidi’s hebben het bovengemiddeld zwaar in de KAR.
Dat betekent dat voor jezidi’s die afkomstig zijn uit andere delen van Irak en die zijn gevlucht naar de KAR en daar voor hun komst naar Nederland verbleven hebben, ik bij de beoordeling van hun asielaanvraag de KAR niet (langer) aanmerk als hun normale woon- of verblijfplaats.”
7.7.
In het -in het verweerschrift aangehaalde- informatiebericht (IB) 2020/9 is over
Jezidi’s afkomstig uit centraal Irak met verblijf in de KARhet volgende neergelegd:
“Indien een jezidi afkomstig is uit centraal Irak (veelal Sinjar) en hij voorafgaand aan het vertrek uit Irak in de KAR heeft verbleven, wordt de KAR niet als vaste woon- en verblijfplaats aangemerkt. Anders dan aangegeven in het IB 2019/102 is dit ongeacht de reden van verblijf in de KAR, de lengte van het verblijf en de leefomstandigheden. In de beantwoording van Kamervragen over het uitzetten van jezidi’s is hierover opgenomen dat is gebleken dat ontheemde jezidi’s het in de KAR namelijk bovengemiddeld zwaar hebben. Dat de KAR niet als vaste woon- en verblijfplaats zal worden aangemerkt, betekent dat er in deze gevallen getoetst zal worden aan centraal Irak.”
7.8.
In het wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2021/1 [13] is vervolgens het volgende vastgelegd:
“De IND merkt bij de beoordeling van de asielaanvraag de KAR niet aan als de gebruikelijke woon- of verblijfplaats voor jezidi’s als deze:
- afkomstig zijn uit Irak (m.u.v. de KAR);
- zijn gevlucht naar de KAR; en
- daar voor hun komst naar Nederland hebben verbleven.”
7.9.
Op 3 november 2023 is een nieuw Algemeen Ambtsbericht Irak verschenen.
7.10.
Bij brief van 5 maart 2024 is -voortbordurend op een brief van 28 april 2023 [14] - door de toenmalige staatssecretaris bericht dat het groepenbeleid wordt herzien. Om meer gewicht te geven aan een individuele beoordeling wordt het huidig risico- en kwetsbare minderheidsbeleid beëindigd. [15] Het voorstel is om ten aanzien van de beoordeling van de asielaanvraag in het nieuwe groepenbeleid risicoprofielen te identificeren.
7.11.
Bij brief van 27 mei 2024 is door de toenmalige staatssecretaris het nieuwe landenbeleid voor Irak toegelicht. [16] Daarbij is over de aanwijzing van jezidi’s als kwetsbare minderheidsgroep onder meer het volgende vermeld:
“Inmiddels is ISIS al geruime tijd verslagen en acht ik de (veiligheids)situatie bestendig genoeg om op grond van de informatie in het ambtsbericht te oordelen dat niet langer nodig is om deze groepen aan te merken als kwetsbare minderheidsgroepen. In het beleid komt dit derhalve te vervallen. Hierbij is de aangekondigde aanpassing in het groepenbeleid, zoals verwoord in mijn brief van 5 maart jl., meegewogen.”
7.12.
Op 27 juni 2024 is WBV 2024/12 gepubliceerd. [17] Daarin is vermeld dat de staatssecretaris op basis van informatie over een land van herkomst risicoprofielen kan aanwijzen. Met de publicatie van WBV 2024/12 is ook de beleidsmatige aanwijzing van jezidi’s uit de regio waar eiser vandaan komt als kwetsbare minderheidsgroep vervallen.
Beroep op het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur, alsmede de gestelde verkapte intrekking
8. In beginsel moet worden uitgegaan van het op het moment van het besluit geldende recht. De enkele omstandigheid dat een belanghebbende door toepassing van nieuw recht in een ongunstigere positie komt, is onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken. [18]
8.1.
De rechtbank ziet in het tijdsverloop tussen de aanvraag en het bestreden besluit geen bijzondere omstandigheden gelegen om van dit uitgangspunt af te wijken. Het betoog van eiser komt er -samengevat- op neer dat door het uitstellen van een beslissing zijn rechten op een vergunning zijn bemoeilijkt of gefrustreerd. [19] [20] De rechtbank stelt vast dat de beleidswijziging van de minister is genomen binnen vijftien maanden [21] na opname van eiser in de nationale procedure op 26 april 2023. Laatstgenoemde datum is ingevolge artikel 42, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 de start van de beslistermijn. De minister ging er op goede gronden vanuit dat deze beslistermijn gehanteerd kon worden en is hierin ook bevestigd in een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats in een beroep niet tijdig beslissen. [22] Niet gebleken is dat de beslissing is uitgesteld vanwege het voornemen de rechten van eiser te frustreren.
8.2.
De rechtbank ziet verder geen aanleiding om op basis van algemene beginselen van behoorlijk bestuur de minister op te dragen oud beleid toe te passen. Het rechtszekerheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel, gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur schrijven dat hier niet voor. Het ten tijde van de aanvraag geldende beleid betekende niet dat een vergunning zou worden verleend. Er zou nog steeds een beoordeling van het asielrelaas moeten plaatsvinden. Daarbij komt dat de verzoeker om internationale bescherming er altijd rekening mee zal moeten houden dat in de periode tussen zijn aanvraag en het te nemen besluit aanleiding wordt gezien om het landenbeleid aan te passen. De minister heeft in dat kader terecht gewezen op artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2011/95/EU en artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000. Dat is voor eiser niet anders dan voor andere verzoekers om internationale bescherming. Er ligt geen mededeling dat voor eiser een uitzondering zou worden gemaakt. Van een verkapte intrekking is geen sprake als een lopende zaak wordt beoordeeld aan de hand van huidige geldende regels.
8.3.
Vorenstaande laat onverlet dat eiser op inhoudelijke gronden kan bepleiten dat de huidige situatie in het land van herkomst zich niet leent voor de beleidswijziging waartoe is besloten. Hierbij kan hij een beroep doen op landeninformatie, betogen dat de motivering voor de wijziging niet deugdelijk is en verwijzen naar rechtspraak van het EHRM. Eiser heeft dit ook gedaan. De daarbij ingebrachte argumenten zullen hierna besproken worden.
Individuele beoordeling
9. Eiser heeft in de zienswijze naar voren gebracht dat zijn leven in gevaar komt bij terugkeer naar het kamp in de KAR en heeft gewezen op de heersende spanningen in de Sinjar regio. In beroep is dit standpunt herhaald. Verder heeft eiser in zowel de zienswijze als in beroep landeninformatie aangehaald die ingaat op de positie van jezidi’s in de Sinjar regio. Hieruit komt naar voren dat het opbouwen van een bestaan in deze regio wordt bemoeilijkt door een veiligheidsvacuüm, gevechten, luchtaanvallen, beschadigde infrastructuur, slechte basisvoorzieningen en het gebrek aan kansen op levensonderhoud. Dit zijn factoren die jezidi-ontheemden ervan weerhielden om terug te keren naar hun oorspronkelijke woonplaatsen in de Sinjar regio. [23] Hierdoor bleven jezidi’s uit de Sinjar regio in (overbevolkte) kampen zitten waar de leefomstandigheden moeilijk zijn en zij kwetsbaar zijn voor armoede, voedselonzekerheid en brandgevaar. [24] Ook wordt in de overgelegde landeninformatie melding gemaakt van discriminatie24, haatcampagnes25 en risico’s op arbitraire arrestatie door veiligheidsdiensten en milities.26
9.1.
De rechtbank stelt voorop dat de minister in het besluit een standpunt moet innemen over de vraag waarnaar eiser in Irak moet terugkeren, nu hij is gevlucht uit de Sinjar regio en heeft aangevoerd en onderbouwd dat hij niet naar een vluchtelingenkamp in de KAR kan terugkeren.27 In het besluit ontbreekt evenwel een motivering. Het beroep is reeds daarom gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9.2.
Ingevolge artikel 8:72, derde lid, van de Awb kan de bestuursrechter bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
9.2.1.
Bij brief van 14 januari 2025 heeft de rechtbank aan de minister verzocht in te gaan op de door eiser gestelde belemmeringen bij terugkeer naar de Sinjar regio of een tentenkamp.
9.2.2.
Bij verweerschrift van 20 januari 2025 is geantwoord dat de KAR (met de naam van het kamp waar eiser verbleef) als normale woon- of verblijfplaats van eiser wordt gezien en hetgeen over de Sinjar regio is gesteld daarmee niet relevant is voor de beoordeling van de onderhavige aanvraag.
9.2.3.
Niet inzichtelijk is gemotiveerd wat nu heeft gemaakt dat sinds medio 2024 anders wordt aangekeken tegen het aanmerken van tentenkampen in de KAR als normale woon- of verblijfplaats van jezidi’s die afkomstig zijn uit de Sinjar regio. Het destijds, in 2019, geïntroduceerde beleid vloeit voort uit de conclusie dat ontheemde jezidi’s het bovengemiddeld zwaar hebben in de KAR en daar niet, naar lokale maatstaven gemeten, op een normaal niveau kunnen functioneren. In het verweerschrift is niet toegelicht in hoeverre de situatie in de kampen in de KAR is gewijzigd. Vermeld is dat uit het ambtsbericht van 2023 blijkt dat in de Grondwet jezidisme als religie is erkend, maar dit is niet nieuw en terug te vinden in eerder verschenen ambtsberichten. Voor zover is bedoeld te zeggen dat er in de kampen sprake is van stabilisatie van reeds eerder ingezette verbeteringen, ontbreekt een uiteenzetting van die verbeteringen. Ook in de onder 7.11. genoemde brief van de toenmalige staatssecretaris van 27 mei 2024 wordt niet uiteengezet wat er in de kampen zou zijn verbeterd. Deze brief gaat enkel in op het beëindigen van de aanwijzing van jezidi’s als kwetsbare minderheidsgroep, en niet op de beoordeling van een tentenkamp in de KAR als normale woon- of verblijfplaats van een jezidi uit de Sinjar regio. Daarbij valt op dat het beleid ook de uitvoering is van een in 2019 aangenomen motie en dat niet is vermeld dat de in de motie genoemde omstandigheden zijn gewijzigd. Zonder deze motivering kan de rechtbank niet beoordelen of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven.
European Union Agency for Asylum (EUAA) van november 2024, blz. 40.
24. O.a.
Länderkurzinformation Irak, Die Situation der Jesidinnen und Jesidenvan het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge van augustus 2024 en de
Country Guidance Iraqvan de EUAA van november 2024, blz. 40.
25. O.a.
Yezidis flee Iraqi Kurdistan camps following hate speech campaign by Kurdish extremists,
The Cradle, 9 augustus 2024
26.
Algemeen Ambtsbericht Irak november 2023, blz. 91-93.
27. vgl. de uitspraak van de ABRvS van 22 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:580.
Conclusie en gevolgen
10. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de minister een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De minister krijgt hiervoor zes weken de tijd.
10. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen zes weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, voorzitter, mr. S. Ketelaars – Mast en mr. A.G.D. Overmars, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Mr. A.W. Wassink
Rechter
Rechtbank Noord-Nederland

Documentcode: DSR45252040

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.EHRM 28 juli 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0628 (Sufi en Elmi).
3.EHRM 11 januari 2007, ECLI:NL:XX:2007:BA5147 (Salah Seekh).
4.Stcrt. 2007, 148, WBV 2007/20, paragraaf C2/3.1.3.
5.Stcrt. 2007, 148, WBV 2007/21.
6.Hierna: staatssecretaris
7.Zie de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Haarlem, 11 januari 2019,
8.United Nations High Commissioner for Refugees
9.Bijlage bij een e-mail van de UNHCR aan de gemachtigde van eiser van 7 januari 2025.
10.De term normale woon-of verblijfplaats is door de UNHCR zelf tussen haakjes gezet.
11.Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel, nr. 3345.
12.Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel, nr. 3344.
13.Stcrt. 13 januari 2021, 2021, 1570 (wijziging van WBV 2020/11).
14.Tweede Kamer, vergaderjaar 2022-2023, 19 637, nr. 3100.
15.Tweede Kamer, vergaderjaar 2023-2024, 19 637, nr. 3211.
16.Tweede Kamer, vergaderjaar 2023-2024, 19 637, nr. 3252.
17.Stcrt. 2024, 19165.
18.vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4158.
19.Dit sluit aan bij het fair play-beginsel; zie de uitspraak van de ABRvS van 30 maart 1999, JB
20./106 en de uitspraak van deze rechtbank van 26 januari 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:228.
21.De wettelijke beslistermijn van 6 maanden op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vw 2000, verlengd met 9 maanden op grond van artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000.
22.Uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 11 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:5087.
23.O.a.
24.O.a.