ECLI:NL:RBNNE:2022:228

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
LEE 21/2190
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraak over het effectgebied en bewijsvermoeden bij schade door mijnbouw in Groningen

Op 26 januari 2022 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, een eigenaar van een woning in Groningen, en het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG). Eiseres had een aanvraag ingediend voor schadevergoeding wegens schade aan haar woning, die zij in verband bracht met mijnbouwactiviteiten in de regio. De rechtbank heeft in deze uitspraak het effectgebied dat het IMG hanteert bij de toepassing van het bewijsvermoeden onder de loep genomen. De rechtbank oordeelde dat het bewijsvermoeden, zoals neergelegd in artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek, niet van toepassing was in dit geval. Dit besluit was gebaseerd op een rapport van TNO en TU Delft, dat concludeerde dat er geen directe schade aan gebouwen was ontstaan door diepe bodemdaling als gevolg van gaswinning. Eiseres had betoogd dat er indirecte schade kon zijn ontstaan door veranderingen in de grondwaterstanden, maar de rechtbank oordeelde dat de door het IMG gehanteerde grenzen voor het effectgebied voldoende waren en dat er geen causaal verband was aangetoond tussen de schade en de mijnbouwactiviteiten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en veroordeelde het IMG in de proceskosten van eiseres, die in totaal € 2.862,99 bedroegen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2190

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 januari 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

(gemachtigde: mr. M.C. Molema-Nankman),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. T.W. Franssen).

Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om vergoeding van schade door mijnbouw afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 8 juli 2021 zijn de gronden van beroep ingediend.
Op 26 november 2021 zijn door verweerder de volgende stukken ingediend:
- de notitie van Deltares aan verweerder van 14 mei 2021;
- het advies van Deltares aan verweerder van 30 augustus 2021;
- de notitie van ir. P.C. van Staalduinen (hierna: Van Staalduinen) van 26 april 2019;
- het validatierapport van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) van het seismisch netwerk van het KNMI van maart 2021; en
- de notitie van Van Staalduinen van 27 mei 2020.
Op 3 december 2021 heeft verweerder een verweerschrift ingediend, voorzien van een nader advies van N. Handgraaf (hierna: Handgraaf), schade-expert bij 10BE, van 2 december 2021.
Op 8 december 2021 heeft eiseres bij de rechtbank een deskundigenbericht van ir. W.A.B. Meiborg (hierna: Meiborg) van 30 november 2021 ingebracht, studieresultaten betreffende ongelijkmatige zakkingen in verband met aardgaswinning in de provincie Groningen van de Commissie Bodemdaling door Aardgaswinning van maart 1987 en een rapport van de TU Delft (onderzoek naar de oorzaken van bouwkundige schade in Groningen) van 11 juli 2018.
Op 10 december 2021 heeft eiseres pleitnotities ingediend en twee, in andere zaken gegeven, adviezen van 2 juli 2017 en 17 juli 2017.
De rechtbank heeft het beroep op 15 december 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder zijn de deskundigen Van Staalduinen, Handgraaf en Meiborg verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek na de behandeling van het beroep ter zitting gesloten.

Feiten en omstandigheden

1. De rechtbank gaat uit van het volgende.
1.1.
Eiseres is sinds 2002 eigenaar van de in 1935 gebouwde vrijstaande woning aan de [adres] te [plaats] .
1.2.
Op 11 juli 2019 is een aanvraag ingediend op grond van de Stuwmeerregeling (dossiernummer AS18500830). Er is een vergoeding toegekend van € 11.000,-. Op 23 oktober 2019 heeft een nulmeting plaatsgevonden.
1.3.
Op 20 november 2019 is de thans aan de orde zijnde aanvraag gedaan. Daarbij is vermeld dat bij het verwijderen van de tegels is gebleken dat de ondervloer in de serre is gescheurd.
1.4.
Op 24 januari 2020 is door N. Nieuwenhuis (hierna: Nieuwenhuis), werkzaam bij 10BE, een rapport uitgebracht. Daarbij zijn zeven schades beschreven. Schades 2, 3, 4 en 7 zijn volgens Nieuwenhuis gelijk aan eerder opgenomen schades. Schade 1 (verzakking bestrating onder regenton), schade 5 (scheurvorming in cementdekvloer) en schade 6 (scheurvorming in betonvloer) worden niet gerelateerd aan mijnbouwschade. In een opgestelde calculatie zijn schades 5 en 6 begroot op een bedrag van € 1.766,28.
1.5.
Op 12 juni 2020 is door P.J. Vrieling (hierna: Vrieling), werkzaam bij Vergnes Expertise BV, gerapporteerd. Daarbij is naar voren gebracht dat schades 2, 3 en 4 opnieuw zijn ontstaan na een eerder verricht herstel, dat schades 5 en 6 het gevolg kunnen zijn van mijnbouw, dat schade 7 is toegenomen en dat er één aanvullende schade is waargenomen. Bij schade 1 is door Vrieling geen causaal verband aangenomen.
1.6.
Op 14 augustus 2020 is een herzien adviesrapport opgesteld. Bij schades 5 en 6 is verwezen naar de lage trillingssnelheid. Over de aanvullende schade (schade 8) is opgemerkt dat het gaat om afgebrokkeld voegwerk dat geen relatie heeft met mijnbouw. Als bijlage 1 is een berekening van de opgetreden trillingssterkte van aardbevingen op het adres van eiseres opgenomen. Daarbij is van vijftien bevingen de PGV (Peak Ground Velocity: de hoogste snelheid waarmee de grond beweegt op een bepaalde locatie) berekend. Bij de beving van Huizinge van 16 augustus 2012 zijn de volgende berekeningen vermeld:
- PGV 50% (mm/s): maximale trillingssnelheid 0,45 mm/s (overschrijdingskans 50%).
- PGV 1% (mm/s): maximale trillingssnelheid 1,72 mm/s (overschrijdingskans 1%).
1.7.
Bij het primaire besluit is de aanvraag afgewezen. Hiertegen is bezwaar gemaakt.
1.8.
Op 31 maart 2021 is door de bezwaaradviescommissie geadviseerd. De commissie heeft geen causaal verband aangenomen met betrekking tot schades 1, 5, 6 en 8. Verder is de commissie na vergelijking van het fotomateriaal tot de conclusie gekomen dat schades 2, 3, 4 en 7 identiek zijn aan eerder opgenomen schade. Tot slot heeft de commissie vastgesteld dat de in bezwaar aangehaalde schade aan het dak niet is gemeld en onderbouwd en daarom niet kan worden beoordeeld of deze mijnbouwgerelateerd is. De commissie heeft geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft het bewijsvermoeden niet van toepassing geacht. Daartoe is gesteld dat op 9 maart 2021 een rapport is verschenen van TNO en TU Delft, dat heeft aangetoond dat er geen directe schade aan gebouwen kan zijn ontstaan door diepe bodemdaling. Dit heeft verweerder ertoe bewogen om op 18 mei 2021 aan te kondigen dat het bewijsvermoeden niet langer van toepassing is op adressen die zich bevinden binnen het zogenaamde ‘6 kilometer-gebied’, maar buiten het effectgebied van de bevingen. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat het daarom aan eiseres is om door middel van bewijsstukken het causale verband aan te tonen en dat hetgeen naar voren is gebracht onvoldoende aanleiding geeft om dit causale verband aan te nemen. Ter motivering van deze stelling verwijst verweerder naar het advies van de commissie.
Standpunten van partijen
3.1.
In de gronden van beroep is betoogd dat verweerder ten onrechte het bewijsvermoeden niet heeft toegepast. Daarbij is gewezen op de mogelijkheid van indirecte schade op gebouwen door veranderingen in de grondwaterstanden. Verder is betoogd dat de gestelde Vtop (mediaan en dus overschrijdingskans 50%) door het Panel van deskundigen (hierna: het Panel) in het advies van 22 januari 2019 is vastgesteld op 0,44 mm/s en dus overschreden is. In de overgelegde pleitnota is verder gesteld dat schades 2 tot en met 8 dienen te worden vergoed en dat in strijd is gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van fair-play. In het overgelegde deskundigenbericht zijn opmerkingen gemaakt over het rapport van Deltares van
30 augustus 2021.
3.2.
Verweerder heeft in het verweerschrift met betrekking tot toepassing van het bewijsvermoeden het volgende -samengevat- naar voren gebracht.
3.2.1.
Het advies van het Panel van 22 januari 2019 kent als eerste criterium voor de afbakening van het effectgebied de afstand van het gebouw waaraan schade is ontstaan ten opzichte van het Groningenveld of de gasopslag Norg. Het eerste criterium was ingegeven vanuit de mogelijkheid dat niet de trillingen door aardbevingen, maar de diepe bodemdaling die optreedt als gevolg van de gaswinning, zou leiden tot schade aan een gebouw. Hierbij is geconcludeerd dat als schade door diepe bodemdaling optreedt, die in elk geval niet mogelijk is buiten een gebied van 6 km buiten het Groningenveld of de gasopslag Norg, aangezien buiten die afstand er geen diepe bodemdaling optreedt. Verweerder vermeldt dat de diepe bodemdaling in de kern van het aardbevingsgebied oploopt tot meer dan 34 centimeter en dat de woning van eiseres is gelegen op een locatie waar zich tussen de 2 en 6 centimeter heeft voorgedaan.
3.2.2.
Omdat de deskundigen in overwegende mate geen aanleiding voor schadevergoedingen zagen in het gebied waar geen overlap was met het (tweede) trillingscriterium, heeft verweerder besloten om in september 2020 de schadeafhandeling in deze gebieden stil te leggen en nader advies te vragen over de mogelijkheid van schade door directe of indirecte effecten van diepe bodemdaling in de gebieden waar geen trillingssnelheid van 2 mm/s (met 1% overschrijdingskans) is opgetreden.
3.2.3.
Op 9 maart 2021 is in een door TU Delft en TNO uitgebracht rapport geconcludeerd dat diepe bodemdaling in de gasopslag Norg en het Groningenveld niet leidt of heeft geleid tot schade aan gebouwen.
Verweerder heeft vervolgens aan Deltares gevraagd onderzoek te doen naar de mogelijkheid van indirecte effecten van diepe bodemdaling. Het gaat bij indirecte effecten om wijzigingen in de (grond)waterstanden. Op 30 augustus 2021 is door Deltares geconcludeerd dat een dergelijk indirect effect kan worden uitgesloten voor het overgrote deel van de gebieden die onderdeel waren van de zogenoemde 6 km-contour, maar waar geen trillingssnelheid van 2 mm/s (met 1% overschrijdingskans) is opgetreden.
3.2.4.
Over die trillingssnelheid is in een overgelegde pleitnota naar voren gebracht dat een ruime invulling is gegeven aan het effectgebied waarbinnen het bewijsvermoeden nog van toepassing is. De schadekans bij de gehanteerde trillingssnelheid van 2 mm/s met een overschrijdingskans van 1% is volgens verweerder maximaal 1:10.000. Uitsluitend deze grenswaarde, en niet de door eiseres aangehaalde Vtop van 0,44 mm/s, maakt onderdeel uit van de werkwijze van verweerder. Verweerder heeft daarbij benadrukt dat het niet zo is dat met 0,52 mm/s uitgestegen zou worden boven reguliere achtergrondtrillingen die meermaals per jaar optreden. Verweerder heeft verder naar voren gebracht dat de opmerkingen over het onderzoek van Deltares niet zijn onderbouwd en hetgeen overigens is bepleit evenmin wordt gevolgd.
Verweerder heeft in de pleitnota tot slot naar voren gebracht dat het effectgebied dat verweerder hanteert vele malen groter is dan dat de NAM ooit heeft gehanteerd, maar dat op een gegeven moment de mogelijkheid van schade uitgesloten of dusdanig klein is dat verweerder niet kan zeggen dat een schade op die locatie nog redelijkerwijs door mijnbouw zou kunnen ontstaan, zoals artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek (BW) eist.
Het geschil4. In geschil is of op het perceel van eiseres het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat het effectgebied waarin het bewijsvermoeden van toepassing moet worden geacht in de praktijk vorm moet worden gegeven. Het oorspronkelijke voorstel van de minister van Economische Zaken om bij ministeriële regeling het effectgebied vast te stellen op basis van wetenschappelijke informatie (vgl. Kamerstukken II, 2015-2016, 34 390, nr. 2 en nr. 3) is middels een amendement (Kamerstukken II, vergaderjaar 2015-2016, 34 390, nr. 21) geschrapt (Kamerstukken I, 2016–2017, 34 041, G, blz. 8-9).
4.2.
Om het effectgebied te (kunnen) bepalen is na instelling van de Tijdelijke commissie mijnbouwschade Groningen (TcmG) aan het Panel, waar de ter zitting verschenen deskundigen Van Staalduinen en Meiborg deel van uitmaakten, advies gevraagd. Naar aanleiding van het door het Panel op 22 januari 2019 uitgebrachte advies is de TcmG, en daarna verweerder, de volgende grenzen gaan hanteren:
a. a) een grens van 6 km buiten de begrenzing van het Groningenveld voor bodembeweging die bestaat uit stijging of zakking van de bodem;
b) een grens van 2 mm/s (met een overschrijdingskans van 1%) voor bodembeweging door aardbevingen.
4.3.
Verweerder heeft op 17 mei 2021 besloten criterium a met onmiddellijke ingang niet langer toe te passen. Wel wordt bezien of sprake is van een
‘risicolocatie indirecte effecten bodemdaling’.Die locaties zijn vermeld in het rapport van Deltares van 30 augustus 2021.
4.4.
De door verweerder gehanteerde grenzen vormen onderdeel van het wetsinterpreterend (bewijs)beleid van verweerder. De rechtbank zal hierna ingaan op het betoog van eiseres dat er op neer komt dat het door verweerder toegepaste bewijsbeleid onvoldoende ruim is om recht te doen aan artikel 6:177a, eerste lid, van het BW.
Overwegingen ten aanzien van het door verweerder gevoerde bewijsbeleid
Ten aanzien van de gehanteerde trillingssnelheden
5. De eerste vraag die voorligt is of verweerder naast criterium b (er moet sprake zijn van een trillingssnelheid van 2 mm/s met een overschrijdingskans van 1%) ook de door het Panel genoemde topwaarde van 0,44 mm/s met een overschrijdingskans van 50% dient te hanteren voor de toepassing van het in artikel 6:177a van het BW neergelegde bewijsvermoeden.
5.1.
In het advies van het Panel is over de in het wetsinterpreterende (bewijs)beleid gehanteerde grens van 2 mm/s met een overschrijdingskans van 1% het volgende vermeld:
“2 mm/s in combinatie met een overschrijdingskans van meer dan 1% (…) is equivalent met een topwaarde van 0,44 mm/s in combinatie met een overschrijdingskans van 50%.
(…) bij dit criterium is de kans op schade bij een gebouw of werk dat zich bevindt op een ten opzichte van het epicentrum van de beving verder weg gelegen locatie in een individueel geval minder dan circa 1 op 10.000.”
5.2.
Naar aanleiding van in februari 2019 gecorrigeerde KNMI-gegevens (zie: het door verweerder overgelegde validatierapport van het SodM) is aan Van Staalduinen op 25 april 2019 verzocht om aan te geven wat nu geldt aan de hand van de meest recente gegevens. In de notitie van 26 april 2019 is het volgende vermeld:
“Het gehanteerde criterium (2 mm/s met een overschrijdingskans van ten hoogste 1%) is volgens het nieuwe model gelijk aan een mediane waarde van de trillingssterkte van 0,52 mm/s, in plaats van 0,44 mm/s bij het oorspronkelijke model. Dat blijft in de range van trillingsniveaus waaraan gebouwen en bouwwerken als gevolg van normaal gebruik en normale omgevingsomstandigheden vaker wordt blootgesteld en betekent derhalve geen belangrijke wijziging. (…) Op pagina 14 (…) 0,44 mm/s (…) vervangen door (…) 0,52 mm/s.”
5.3.
Uit het onder 1.6. genoemde herzien adviesrapport van 14 augustus 2020 blijkt dat de gehanteerde rekenmethode op het pand van eiseres op 16 augustus 2012 een trillingssnelheid van 0,45 mm/s met een overschrijdingskans van 50% als uitkomst geeft. Andere uitkomsten zijn 0,30 mm/s bij de beving van Zeerijp op 8 januari 2018 en 0,29 mm/s bij de beving van Westerwijtwerd op 22 mei 2019. Over dergelijke topwaarden heeft het Panel het volgende toegelicht:
“Op een gegeven moment gaat de trilling op in – zoals het Panel dit gemakshalve aanduidt – de 'achtergrondtrilling', waaraan elk gebouw of werk dagelijks staat blootgesteld. Hierbij bestaat binnen het Panel consensus dat:
(i) een trilling met een topwaarde van 0,1 à 0,2 mm/s of minder niet merkbaar is voor personen die in een gebouw of werk verblijven;
(ii) achtergrondtrillingen door normaal gebruik van een gebouw of werk en invloeden van buitenaf (zoals trillingen door diverse soorten verkeer en bijzondere weersomstandigheden, zoals onweer of storm) regelmatig incidentele pieken in trillingen in gebouw of werk veroorzaken binnen de reikwijdte van topwaarden van 0,3 tot 0,5 mm/s en het gebouw of werk, volgens de praktijkervaring, hiervoor geen aanwijsbare gevoeligheid heeft;
(iii) voor zover trillingen met een iets grotere sterkte schade aan een gebouw of werk kunnen veroorzaken, deze schade gering van omvang zal zijn.”
5.4.
De rechtbank ziet, anders dan eiseres betoogt, geen grond voor het oordeel dat op basis van de op het pand van eiseres becijferde topwaarde van 0,45 mm/s verweerder toepassing dient te geven aan het in artikel 6:177a, eerste lid, van het BW neergelegde bewijsvermoeden. Op basis van voornoemd advies van het Panel van 22 januari 2019 en de daarop gegeven aanvulling in de notitie van Van Staalduinen van 26 april 2019 kan naar het oordeel van de rechtbank worden volstaan met het thans geformuleerde criterium b. Daarbij wordt van belang geacht dat de topwaarde van 0,45 mm/s volgens het Panel valt onder achtergrondtrillingen die regelmatig bij normaal gebruik van een woning zullen voorkomen.
6. Verweerder past, blijkens de op 26 november 2021 overgelegde notitie van 27 mei 2020, het bewijsvermoeden ook toe bij een piekwaarde van 1,6 mm/s met een overschrijdingskans van 1% als een gebouw aan specifieke criteria voldoet. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de woning van eiseres niet voldoet aan deze specifieke criteria. Daartoe is verwezen naar het nader advies van Handgraaf, dat is opgenomen als bijlage bij het verweerschrift. Dit is een punt dat tussen partijen niet in geschil is.
Ten aanzien van de begrenzing van het effectgebied tot het Groningenveld
7. Daarmee komt de rechtbank toe aan de tweede vraag die voorligt, te weten het niet langer hanteren van een grens van 6 km buiten de begrenzing van het Groningenveld voor bodembeweging die bestaat uit stijging of zakking van de bodem (criterium a) voor de toepassing van het in artikel 6:177a van het BW neergelegde bewijsvermoeden.
7.1.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit het rapport van TNO en TU Delft van 9 maart 2021 over directe effecten van (diepe) bodemdaling ten grondslag gelegd. In dit rapport is geconcludeerd dat de directe effecten niet hebben geleid tot schade aan gebouwen.
7.2.
Eiseres heeft daartegen in beroep aangevoerd dat voornoemd rapport niet ingaat op de indirecte effecten van diepe bodemdaling terwijl die wel tot schade aan gebouwen kunnen leiden. In het door eiseres overgelegde rapport van de TU Delft van 11 juli 2018 is er op gewezen dat geohydrologische wijzigingen (zoals wijzigingen van grondwaterstanden en wijzigingen als gevolg van peilaanpassingen naar aanleiding van diepe bodemdaling) indirect zettingen van de ondergrond kunnen opleveren (zie blz. 17). Eiseres betoogt dat van geval tot geval moet worden beoordeeld of er sprake is van indirecte schade.
7.3.
Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet waarom tot de conclusie is gekomen dat er geen schade door indirecte effecten kan zijn ontstaan ter plaatse van de woning van eiseres. Verweerder heeft hiertoe verwezen naar het (op de notitie van 14 mei 2021 volgende) rapport van Deltares van 30 augustus 2021 en duidelijk gemaakt dat de woning van eiseres buiten de (rood omkaderde) peilvakken ligt.
7.4.
Meiborg heeft over het rapport van Deltares van 30 augustus 2021 naar voren gebracht dat een grondwaterstandsdaling die kleiner is dan vijf centimeter, in combinatie met een lichte beving kan leiden tot schade. Hiertoe is verwezen naar blz. 146 van het rapport van de TU Delft van 11 juli 2018. Volgens Meiborg heeft Deltares een denkfout gemaakt.
7.5.
Op blz. 146 van het door Meiborg aangehaalde rapport is het volgende vermeld:
“De Commissie voor Bodemdaling hanteert als limietwaarden voor grondwaterstandsverlaging waaronder de kans op schade kleiner is dan 5%:
Voornamelijk zandige ondergrond: 32 cm
Voornamelijk kleiachtige ondergrond: 20 cm
Voornamelijk veenachtige ondergrond: 13 cm
Als toelaatbare grondwaterstandverhoging wordt door de Commissie voor Bodemdaling een waarde van 15 cm opgegeven voor de grondwaterstand. (…) Door de Advies Commissie Schade Grondwater worden lagere waarden en dus strengere criteria gehanteerd voor oppervlaktepeilen – namelijk 0,05 m. In deze studie is op deze strenge criteria aangesloten voor de grondwaterstanden. Ten behoeve van dit onderzoek is als falsificatie-criterium een grondwaterstandwijziging gedurende langere tijd van ten hoogste 5 cm.”
7.6.
Op blz. 28 van het rapport van Deltares van 30 augustus 2021 is vermeld dat de criteria als volgt worden gehanteerd:
“In de adviesaanvraag is gevraagd om in de beoordeling uit te gaan van worst-case scenario’s. (…) Om daaraan tegemoet te komen is ervoor gekozen om de scherpe grenswaarde voor grondwaterstandswijziging (zowel voor stijging als daling) van 0,05 m over te nemen die recent is gehanteerd door de TUD (…) en deze aan te vullen met grenswaarden voor oxidatie, krimp-zwel en aantasting van houten paalfunderingen. Voor elk van deze drie mechanismen wordt een lagere grenswaarde geadviseerd van 0,02 m.”
7.7.
De rechtbank komt op basis van hetgeen door Meiborg naar voren is gebracht niet tot het oordeel dat verweerder zich niet mocht baseren op het rapport van Deltares. Als het gaat om de gehanteerde grondwaterstanden heeft Deltares namelijk aangesloten bij de strengste grenswaarde die is opgenomen in het door Meiborg genoemde rapport van de TU Delft van 11 juli 2018. Meiborg heeft geen rapporten genoemd die strengere grenzen hanteren dan door Deltares in het rapport van 30 augustus 2021 is gedaan. De stelling dat een lichte trilling in het bereik van 0,3 tot 0,5 mm/s bij een grondwaterstandverlaging tot vijf centimeter schade kan veroorzaken is daarnaast niet van een verdere onderbouwing voorzien. De rechtbank acht bovendien van belang dat in het advies van het Panel is onderbouwd dat deze achtergrondtrillingen voorkomen bij normaal gebruik van een woning. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen hierover is overwogen in 5.3. en 5.4.
7.8.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat geen argumenten naar voren zijn gebracht voor het oordeel dat het in onderhavige procedure gehanteerde wetsinterpreterende (bewijs)beleid onvoldoende ruim is om recht te doen aan artikel 6:177a, eerste lid, van het BW. Eiseres heeft met het in beroep gevoerde betoog ook overigens geen gronden aangevoerd die aan het in het verweerschrift betrokken, en onder 7.3. aangehaalde, standpunt kunnen afdoen.
7.9.
Eiseres heeft in de gronden van beroep van 8 juli 2021 wel terecht betoogd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft gekeken naar indirecte effecten van diepe bodemdaling. Nu dat in het onder 7.3. genoemde verweerschrift, onder verwijzing naar het rapport van Deltares, alsnog (afdoende) is gebeurd, zal de rechtbank dit gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Overwegingen ten aanzien van het beroep op het fair-playbeginsel
8. Eiseres heeft in de overgelegde pleitnota naar voren gebracht dat zij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat verweerder er alles aan gelegen was om de beslissing op het bezwaar zo lang mogelijk uit te stellen en dat zij door dat uitstel bewust in een nadeliger positie is gebracht. Eiseres stelt dat dit in strijd is met het beginsel van fair play.
8.1.
Het beginsel van fair play houdt in dat een bestuursorgaan de burger zorgvuldig bejegent in die zin dat, voor zover relevant in het voorliggende geval, het bestuursorgaan het verkrijgen van wat een burger als zijn recht ziet niet door het uitstellen of het niet nemen van een beslissing waarbij de burger belang heeft, mag bemoeilijken of frustreren (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ABRvS, van 30 maart 1999, JB 1999/106).
8.2.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 6:177a, eerste lid, van het BW niet regelt dat eiseres recht heeft op vergoeding van aan de woning geconstateerde schade, maar enkel ziet op de bewijslastverdeling.
8.3.
In onderhavig geval heeft verweerder tot het bestreden besluit het in artikel 6:177a, eerste lid, van het BW neergelegde bewijsvermoeden van toepassing geacht.
8.4.
Verweerder heeft aan een deskundige gevraagd om te onderzoeken of er met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak kan worden aangewezen, hetgeen past bij de werkwijze die wordt gehanteerd als het in artikel 6:177a, eerste lid, van het BW neergelegde bewijsvermoeden van toepassing wordt geacht.
In het herzien adviesrapport van 14 augustus 2020 zijn acht schades opgenomen. Bij het primaire besluit is geconcludeerd dat er geen causaal verband is met betrekking tot schades 1, 5 en 6, dat schades 2, 3, 4 en 7 eerder zijn behandeld en dat de reeds uitgevoerde werkzaamheden aan het dak niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Daarbij is er op gewezen dat er, desgevraagd, geen bewijsstukken zijn overgelegd die zien op het gestelde herstel van schades 2, 3, 4 en 7.
8.5.
Op 31 maart 2021 heeft de bezwaaradviescommissie advies uitgebracht. De oorzaak voor schade 5 is gevonden in problemen met de hechting van de ondergrond. De oorzaak voor schade 6 is gevonden in krimp en het ontbreken van een dilatatie in de betonvloer. De (beperkte) trillingssnelheden zijn tevens betrokken. De vergelijking van het fotomateriaal heeft de bezwaaradviescommissie tot de conclusie gebracht dat de schades 2, 3, 4 en 7 identiek zijn aan eerder door de NAM beoordeelde schade en deels ook bij de nulmeting zijn betrokken. Er is geen factuur waaruit kan worden afgeleid dat deze schade is hersteld. Voor schade 8 is geconcludeerd dat overtuigend uiteengezet is waarom de schade is ontstaan door veroudering van slecht uitgevoerd metselwerk.
8.6.
Handgraaf heeft op 2 december 2021 nader advies uitgebracht. Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 3 december 2021 op het standpunt gesteld dat voor de ontstane schade autonome oorzaken zijn aangewezen, waardoor ook hiermee het bewijsvermoeden is weerlegd en op grond waarvan moet worden aangenomen dat er geen causaal verband bestaat.
8.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen concrete aanknopingspunten aangevoerd die kunnen afdoen aan de hiervoor getrokken conclusies. De conclusies over schades 1, 5, 6 en 8 zijn onvoldoende bestreden. Over schades 2, 3, 4 en 7 is in de contra-expertise van 12 juni 2020 weliswaar gesteld dat deze schades na de opname van de NAM (in 2018) zijn hersteld en zouden zijn verergerd, maar er is door Vergnes, noch eiseres een (bewijs)stuk van het herstel van deze schades overgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding om eiseres de facturen van de herstelwerkzaamheden alsnog te laten overleggen, nu in bezwaar is gesteld dat deze facturen er niet zijn. Daar komt bij dat in het bezwaar- noch beroepschrift enige indicatie is gegeven over de uitgevoerde werkzaamheden.
8.8.
Wat betreft de schade aan het dak is niet geschil dat deze reeds was hersteld voorafgaand aan de schadeopname voor de aan de orde zijnde aanvraag. Verder staat vast dat eiseres deze schade en volgens haar noodzakelijke spoedreparatie ook niet heeft gemeld bij verweerder. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Niet alleen heeft de deskundige (de oorzaak van) deze schade niet kunnen beoordelen, maar ook heeft eiseres geen foto’s overgelegd van de gestelde schade. Dat wordt door eiseres niet bestreden. In hetgeen eiseres aanvoert, ziet de rechtbank ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de reparatie dermate spoedeisend was dat een reactie van verweerder op een melding of prioriteringsverzoek niet kon worden afgewacht.
8.9.
Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat het nemen van een beslissing op 8 juni 2021 - na een advies van de bezwaarschriftencommissie op 31 maart 2021 - de rechten van eiseres niet hebben gefrustreerd. Ook het voor mei 2021 toegepaste bewijsbeleid zou niet tot uitkering van een schadevergoeding hebben moeten leiden. Gelet hierop kan hetgeen overigens nog is aangevoerd eiseres evenmin baten.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. De rechtbank ziet aanleiding voor de volgende proceskostenveroordeling.
10.1.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb) vast op € 1.518,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Verweerder dient aan eiseres tevens het door haar betaalde griffierecht van € 181,- te vergoeden.
10.2.
Eiseres heeft daarnaast als proceskosten € 95,- aan verletkosten opgegeven. Deze kosten zijn verder niet onderbouwd. Daarom zal de rechtbank de hoogte van dit bedrag, in lijn met de uitspraak van de ABRvS van 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2778, overeenkomstig artikel 1, aanhef en onder e en artikel 2, aanhef en onder e, van het Bpb vaststellen op € 21,- (zijnde drie uren voor het bijwonen van de zitting; tegen het minimumtarief van € 7,- per uur).
10.3.
Ten slotte komen de in beroep gemaakte kosten voor het inroepen van deskundige Meiborg deels voor vergoeding in aanmerking (vgl. ABRvS 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4351). In de factuur van 1 december 2021 zijn de acht opgevoerde uren voor het opstellen van een deskundigenbericht niet voorzien van een uurtarief. De kosten voor de op 15 december 2021 bijgewoonde zitting zijn in het geheel niet gespecificeerd. De rechtbank acht de opgevoerde acht uren voor het opstellen van het rapport in de beroepsprocedure redelijk. Ook de drie uren voor het bijwonen van de zitting komen voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal deze elf uren vermenigvuldigen met een eerder door Meiborg gehanteerd uurtarief (ECLI:NL:RBNNE:2021:5492) van € 95,- (totaal: 11 x € 95,- = € 1.045,-; te vermeerderen met de omzetbelasting van € 219,45). Met betrekking tot de door de deskundige gevraagde reiskosten (440 kilometer) overweegt de rechtbank dat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen op basis van het openbaar vervoer, tweede klas, [plaats 2] – Groningen en terug. Deze kosten begroot de rechtbank in totaal op € 59,54. De totale kosten van de door eiseres ingeschakelde deskundige stelt de rechtbank derhalve vast op € 1.323,99.
10.4.
De totale vergoeding van de proceskosten dient te worden gesteld op een bedrag van € 2.862,99 (€ 1.518 + € 21,- + € 1.323,99). Andere, door eiseres opgevoerde, kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van in totaal € 2.862,99, waarvan € 1.518,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 1.323,99 aan kosten van een deskundige.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, voorzitter, en mr. T.F. Bruinenberg en mr. M.S. van den Berg, leden, in aanwezigheid van mr. A.M. Veenstra, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 26 januari 2022. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
de griffier is verhinderd
voorzitter
de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.