ECLI:NL:RVS:2019:580

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2019
Publicatiedatum
25 februari 2019
Zaaknummer
201809435/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H.G. Lubberdink
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een minderjarige Yezidi-vrouw tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een minderjarige Yezidi-vrouw uit Sinjar, Irak, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 5 oktober 2018 afgewezen. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, heeft op 22 november 2018 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.R. Weegenaar, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft in haar asielrelaas aangegeven dat zij in 2014 is gevlucht voor ISIS, die haar woonplaats in Sinjar binnenviel. Haar familiehuis is verwoest en zij heeft van 2014 tot 2017 in een vluchtelingenkamp in Duhok verbleven. De staatssecretaris heeft haar asielrelaas geloofwaardig geacht, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar Irak geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.

In hoger beroep heeft de vreemdeling echter terecht geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd heeft opgesteld. De staatssecretaris heeft in zijn besluit geen standpunt ingenomen over de vraag waar de vreemdeling in Irak moet terugkeren, terwijl zij heeft aangevoerd dat zij als Yezidi-meisje niet naar Sinjar of een vluchtelingenkamp in de Koerdische Autonome Regio kan terugkeren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de staatssecretaris vernietigd. De staatssecretaris moet opnieuw op de aanvraag beslissen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad van State.

Uitspraak

201809435/1/V2.
Datum uitspraak: 22 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 22 november 2018 in zaak nr. NL18.18391 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 22 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.R. Weegenaar, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling is een minderjarige Yezidi-vrouw en komt uit Sinjar, Irak. Zij heeft aan haar asielrelaas ten grondslag gelegd dat zij in 2014 is gevlucht toen ISIS Sinjar binnenviel. Het huis van haar familie is toen verwoest. Van 2014 tot 2017 heeft zij met haar familie verbleven in een vluchtelingenkamp in de omgeving van Duhok, Irak. De staatssecretaris heeft haar asielrelaas geloofwaardig geacht. Het geschil in hoger beroep draait om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling bij terugkeer naar Irak geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM deugdelijk is gemotiveerd.
2.    De vreemdeling klaagt in haar grieven terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in het besluit deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling bij terugkeer naar Irak geen reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris heeft in zijn besluit immers in het geheel geen standpunt ingenomen over de vraag waarnaar de vreemdeling in Irak moet terugkeren, terwijl de vreemdeling heeft aangevoerd en onderbouwd dat zij als Yezidi-meisje niet naar Sinjar of een vluchtelingenkamp in de Koerdische Autonome Regio kan terugkeren.
De grieven slagen.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling alsnog gegrond verklaren en het besluit van 5 oktober 2018 wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen. De staatssecretaris zal opnieuw op de aanvraag moeten beslissen met inachtneming van het vorenstaande.
4.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 22 november 2018 in zaak nr. NL18.18391;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 5 oktober 2018, V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Bosma
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2019
572-844.