ECLI:NL:RBDHA:2025:12662

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
NL25.4645
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidscriteria onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2025, wordt het beroep van eiseres tegen het niet in behandeling nemen van haar asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag afgewezen op grond van de Dublinverordening, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiseres betwist deze beslissing en voert aan dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan met betrekking tot Kroatië. De rechtbank volgt dit betoog niet en verwijst naar recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigen dat Kroatië in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van asielaanvragen.

De rechtbank overweegt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen informatie heeft verstrekt die aantoont dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van haar aanvraag op basis van artikel 9 van de Dublinverordening. Eiseres heeft ook een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, maar de rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank concludeert dat de minister niet ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheden van eiseres niet voldoende bijzonder zijn om van de overdracht aan Kroatië af te zien. De rechtbank wijst erop dat de Dublinverordening niet bedoeld is als een route voor reguliere verblijfsvergunningen op basis van gezinsleven.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken van eiseres af. Eiseres krijgt geen vergoeding van haar proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen in hoger beroep gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.4645

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], V-nummer: [nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. K.P.E. van Tulden),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. A. Dijcks).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 30 januari 2025 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
Eiseres heeft ook een verzoek om een voorlopige voorziening (NL25.4646) ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL25.4646, op 20 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde en Z. Polus als tolk, en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiseres. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiseres ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van haar aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. De minister neemt een asielaanvraag niet in behandeling als op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland op 10 december 2024 bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek op 23 december 2024 aanvaard. Dat betekent dat Kroatië in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres.
Verwijzing naar de zienswijze
5. Eiseres verzoekt om wat zij in de zienswijze naar voren heeft gebracht in beroep als herhaald en ingelast te beschouwen.
5.1.
De rechtbank overweegt dat deze enkele verwijzing, zonder nadere toelichting op welke concrete punten de reactie van de minister in het bestreden besluit onjuist of onvolledig zou zijn, onvoldoende is om als beroepsgrond te worden aangemerkt waarop de rechtbank moet ingaan. Voor zover eiseres in het vervolg van haar beroepsgronden uitlegt op welke punten de reactie van de minister op de zienswijze onjuist of onvolledig is geweest, zal de rechtbank daarop in het hiernavolgende ingaan.
Welke lidstaat is verantwoordelijk voor de asielaanvraag?
6. Eiseres betoogt dat Nederland verantwoordelijk is voor haar asielaanvraag, omdat haar zoon, haar broers en zussen in Nederland wonen. Zij doet in dit kader een beroep op artikel 9 van de Dublinverordening.
6.1.
In het arrest van het Europese Hof van Justitie (Hof) van 2 april 2019 in de zaak H. en R. tegen Nederland (ECLI:EU:C:2019:280) is overwogen dat een Dublinclaimant zich in beginsel niet kan beroepen op het in artikel 9 van de Dublinverordening neergelegde verantwoordelijkheidscriterium. Dit is alleen anders als de situatie valt onder artikel 20 vijfde lid, van de Dublinverordening en de Dublinclaimant informatie heeft verstrekt waaruit duidelijk volgt dat Nederland ingevolge dat verantwoordelijkheidscriterium moet worden beschouwd als de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.
6.2.
De Kroatische autoriteiten hebben het terugnameverzoek geaccepteerd op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, zodat aan de eerste voorwaarde van de uitzondering is voldaan.
6.3.
Het betoog van eiseres slaagt echter niet. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres geen informatie heeft verstrekt waaruit duidelijk volgt dat Nederland op grond van artikel 9 van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van haar verzoek. Niet is immers gebleken dat de door eiseres genoemde familieleden, gezinsleden zijn als bedoeld in dat artikel en gedefinieerd in artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening.
Kan ten aanzien van Kroatië worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
7. Eiseres betoogt dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Zij verwijst hierbij naar het rapport van Centre for Peace Studies van 19 januari 2024. Bovendien is zij van mening dat ook uit haar verklaringen volgt dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. Daar komt bij dat er volgens eiseres in Kroatië pushbacks plaatsvinden. Dublinclaimanten zijn niet te onderscheiden van andere groepen asielzoekers, zodat aannemelijk is dat ook zij hier slachtoffer van worden.
7.1.
Zoals al eerder is overwogen zijn de autoriteiten van Kroatië in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van eiseres. Dit is slechts anders als moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in Kroatië systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) dan wel artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De tekortkomingen vallen pas onder artikel 4 van het Handvest als deze een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Dit volgt uit het arrest van het Hof van 19 maart 2019 in de zaak Abubacarr Jawo tegen Duitsland (ECLI:EU:C:2019:218, het arrest Jawo).
7.2.
Verder is van belang een arrest van het Hof van 29 februari 2024 (ECLI:EU:C:2024:195, het arrest X). Hierin is overwogen dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel deelbaar is. Ook is overwogen dat bij de beoordeling of sprake is van systeemfouten die vallen onder artikel 4 van het Handvest en daarmee de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid als bedoeld in het arrest Jawo bereiken, de situatie waarin de betrokken verzoeker zich bij of na overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat zou kunnen bevinden bepalend is. Niet is bepalend de situatie waarin hij zich bevond toen hij het grondgebied van die lidstaat aanvankelijk betrad.
7.3.
Het is in de eerste plaats aan de vreemdeling om het vermoeden dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan te weerleggen. [2] Dat kan de vreemdeling doen door feiten te stellen of verklaringen af te leggen over de aangezochte lidstaat waarmee zij aannemelijk maakt dat er aanknopingspunten zijn dat de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in die lidstaat systeemfouten bevatten die voor haar overdracht relevant zijn. Ook kan zij daartoe uiterlijk in beroep objectieve informatie over de werking van het asielstelsel van de aangezochte lidstaat overleggen. Als de vreemdeling zich onder verwijzing naar objectieve informatie gemotiveerd op het standpunt stelt dat de minister niet of niet zonder meer van het vermoeden kan uitgaan dat de aangezochte lidstaat aan zijn internationale verplichtingen zal voldoen, dan mag de minister die gegevens niet buiten beschouwing laten en is het aan de minister om gemotiveerd aannemelijk te maken dat nog altijd van dat vermoeden mag worden uitgegaan. Bovendien moet de minister ook uit eigen beweging rekening houden met relevante en objectieve informatie waarvan de minister kennis heeft, om te beslissen over de toepassing van artikel 3, tweede lid, tweede alinea, van de Dublinverordening.
7.4.
Eiseres is niet erin geslaagd om aannemelijk te maken dat ten aanzien van Kroatië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De rechtbank wijst daarbij op twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) waarin is overwogen dat de minister ten aanzien van Kroatië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [3] In deze uitspraken gaat de Afdeling in op het risico op pushbacks bij teruggekeerde Dublinclaimanten. De Afdeling komt tot de conclusie dat uit beschikbare informatie niet volgt dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks in Kroatië. De Afdeling heeft hierbij het door eiseres genoemde CPS-rapport van 19 januari 2024 betrokken. Eiseres legt in beroep geen informatie over Kroatië van na deze uitspraken van de Afdeling over op grond waarvan tot een andersluidende conclusie moet worden gekomen. Bovendien bevatten ook de verklaringen van eiseres onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in Kroatië systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen als bedoeld in 7.1. De eerdere ervaringen, daargelaten de vraag of deze zich opnieuw voordoen na overdracht, zijn hiervoor onvoldoende. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Had de minister aanleiding moeten zien om artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening toe te passen?
8. Eiseres betoogt dat Nederland haar asielaanvraag inhoudelijk moet behandelen, omdat haar zoon, haar broers en zussen in Nederland wonen. Bovendien heeft zij eerder met haar kinderen in Nederland verbleven en hier ook een asielvergunning gehad. Zij doet in dit kader een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening.
8.1.
Uit artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening volgt dat een lidstaat kan besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe niet verplicht op grond van de criteria in deze verordening.
8.2.
In paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is bepaald dat de minister terughoudend gebruikmaakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De minister gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan die lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het verblijf van de familieleden van eiseres niet voldoende bijzonder zijn om vanwege onevenredige hardheid van overdracht aan Kroatië af te zien. Daarbij is terecht betrokken dat niet is gebleken van een bijzondere afhankelijkheid tussen eiseres en haar familieleden in Nederland. Verder heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de Dublinverordening weliswaar is gericht om familie- en gezinsleven zoveel mogelijk bij elkaar te houden, maar dat de Dublinverordening niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen. Hiervoor bestaan namelijk andere regelingen. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister zich ook niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het eerdere verblijf in Nederland en de eerdere asielvergunning eiseres niet voldoende bijzonder zijn om vanwege onevenredige hardheid van overdracht aan Kroatië af te zien. De minister heeft daarbij kunnen betrekken dat eiseres op eigen initiatief het grondgebied van de Unie heeft verlaten waardoor haar eerdere asielvergunning is ingetrokken. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepsgronden van eiseres slagen niet. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.E. Schulmer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W. Venderbos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Zie de uitspraken van 4 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3455 en ECLI:NL:RVS:2024:3456).
3.De uitspraken van 9 oktober 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4037) en van 6 maart 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:919).