ECLI:NL:RBDHA:2024:9197

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
NL24.20366 en NL24.20367
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening in het kader van Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 6 juni 2024, wordt het beroep van eiseres tegen het niet in behandeling nemen van haar asielaanvraag beoordeeld. Eiseres, een Nigeriaanse vrouw, heeft op 30 september 2023 in Nederland asiel aangevraagd, maar haar aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk werd geacht op basis van de Dublinverordening. De rechtbank behandelt ook het verzoek van eiseres om een voorlopige voorziening. Eiseres stelt dat zij slachtoffer is van mensenhandel en dat haar geen bedenktijd is gegund. De rechtbank oordeelt dat verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, terecht heeft geoordeeld dat eiseres niet als bijzonder kwetsbare vreemdeling moet worden aangemerkt, omdat niet vaststaat dat zij daadwerkelijk slachtoffer is van mensenhandel. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van willekeur bij de toepassing van de hardheidsclausule van artikel 17 van de Dublinverordening. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. De rechtbank benadrukt dat de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling is genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan, en dat er geen grond is voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.20366 (beroep)
NL24.20367 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Stelpstra).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het niet in behandeling nemen van haar asielaanvraag. Daarnaast beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek van eiseres om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 13 mei 2024 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 31 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres en haar gemachtigde, D. Ehigiene als tolk en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres stelt te zijn geboren op [datum] 1994 en de Nigeriaanse nationaliteit te hebben. Gebleken is dat eiseres door Frankrijk in het bezit is gesteld van een (Schengen)visum, dat geldig was van 5 augustus 2023 tot en met 4 september 2023. Eiseres heeft op 30 september 2023 in Nederland haar asielaanvraag ingediend.
3. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening (Verordening (EU) nr. 604/2013) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 24 november 2023 bij Frankrijk een verzoek om overname gedaan. Frankrijk is hier op 22 januari 2024 mee akkoord gegaan, waardoor sindsdien de verantwoordelijkheid van Frankrijk vaststaat.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling heeft hoeven nemen omdat Frankrijk daarvoor verantwoordelijk is. De rechtbank legt hieronder, aan de hand van de door eiseres aangevoerde beroepsgronden, uit hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
Heeft verweerder kunnen volstaan met een standaardvoornemen?
5. Eiseres voert aan dat sprake is van een standaardvoornemen dat niet voldoet aan de vereisten en dat er dan sprake is van een verlies van procedurele instantie. Dit is in strijd met artikel 39, eerste lid, van de Vw. Eiseres verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juli 2022. [1]
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder kunnen volstaan met het voornemen zoals uitgereikt op 7 februari 2024. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 23 november 2023 [2] heeft overwogen, kan een standaardvoornemen wel degelijk aan de vereisten voldoen. Het voornemen is een voorbereidingshandeling, een mededeling van feitelijke aard waarbij eiseres in de gelegenheid wordt gesteld om door middel van een zienswijze te reageren op het voornemen haar asielaanvraag niet in behandeling te nemen en haar over te dragen aan Frankrijk. Hier heeft eiseres ook gebruik van gemaakt. In het voornemen ten aanzien van eiseres is voldoende uiteengezet dat, en om welke redenen, Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres. Verweerder heeft ook toegelicht waarom er geen aanleiding bestond om de aanvraag van eiseres in behandeling te nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. De beroepsgrond slaagt niet.
Is eiseres ten onrechte geen bedenktijd gegeven?
6. Eiseres voert aan dat haar ten onrechte geen bedenktijd is gegund voorafgaand aan het doen van afgifte van mensenhandel. Zij heeft daarbij verwezen naar de Europese richtlijnen 2012/19, 2012/29 en 2004/81 en werkinstructie 2024/1.
6.1
De rechtbank stelt vast dat het beroep van eiseres op de bedenktijd betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning als slachtoffer van mensenhandel. De vraag of al dan niet een bedenktijd gegund had moeten worden en voor welke duur, ziet op de periode vóór die aanvraag. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning als slachtoffer van mensenhandel. In die procedure kan het gestelde onthouden van bedenktijd aan de orde worden gesteld. Het valt buiten het kader van deze procedure.
6.2
De rechtbank overweegt daarnaast - ten overvloede - dat niet is gebleken dat eiseres door het ontbreken van een bedenktijd is benadeeld. De bedenktijd heeft volgens artikel 6 van Richtlijn 2004/81 tot doel te waarborgen dat de vreemdeling kan herstellen en zich kan onttrekken aan de invloed van de daders van de strafbare feiten waarvan deze slachtoffer is of is geweest, zodat de vreemdeling met kennis van zaken kan beslissen om al dan niet met de bevoegde autoriteiten mee te werken. Ondanks dat eiseres niet expliciet bedenktijd is geboden, heeft zij voldoende gelegenheid gehad om zich te beraden over het doen van aangifte. Zij heeft op 30 september 2023 een asielaanvraag ingediend en zij heeft op 14 maart 2024 aangifte gedaan. Dit is 5,5 maanden na haar asielaanvraag. Uit het feit dat eiseres aangifte heeft gedaan, blijkt ook dat zij zich bewust was van de haar op grond van Richtlijn 2004/81 toekomende rechten. Daarnaast had eiseres in de periode voorafgaand aan deze aangifte recht op voorzieningen en rechtsbijstand en is in die periode tegen haar geen verwijderingsmaatregel ten uitvoer gelegd. Het niet formeel verlenen van een bedenktijd heeft dus geen nadelige gevolgen voor haar gehad. De beroepsgrond slaagt ook daarom niet.
Is er sprake van strijd met artikel 3 van het EVRM [3] en artikel 4 van het EU Handvest [4] ?
7. Eiseres voert aan dat er sprake is van strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest; zij is slachtoffer van mensenhandel en een alleenstaande vrouw. Dat maakt haar extra kwetsbaar. Daarnaast blijkt uit in de zienswijze aangehaalde rechtspraak en daarin genoemde landeninformatie dat ongeveer 40% van de asielzoekers - inclusief overgedragen Dublinasielzoekers - op straat terechtkomt in Frankrijk. Verweerder kan eiseres daarom niet zonder nader onderzoek en individuele garanties aan Frankrijk overdragen. Eiseres verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 29 februari 2024 [5] en jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [6]
7.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat hij ten aanzien van Frankrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan en mag verweerder aannemen dat geen sprake is van schending artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. Verweerder heeft daarbij kunnen verwijzen naar vaste rechtspraak van de Afdeling die dit bevestigt. [7]
7.2
Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2023 volgt dat uit het AIDA-rapport van 2023 weliswaar blijkt dat er problemen zijn (geweest) met de opvang in Frankrijk, maar dat niet is gebleken dat die problemen dermate structureel en ernstig zijn dat bij overdracht aan Frankrijk op voorhand sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest. Ter zitting heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze informatie niet wezenlijk verschilt van de informatie in het laatste AIDA rapport van 2024 (update 2023). De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder. Hij heeft er daarbij op kunnen wijzen dat het op de weg van eiseres ligt om bij voorkomende problemen te klagen bij de Franse autoriteiten. Eiseres heeft verwezen naar een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en gesteld dat daaruit blijkt dat er één zaak in Frankijk was waar geen gevolg is gegeven aan de uitspraak van een nationale rechter. Hiermee heeft eiseres echter niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een geval dat vergelijkbaar is met haar zaak en dat het gaat om categorisch niet gevolg geven aan uitspraken van rechters door de Franse autoriteiten.
7.3
Voor zover eiseres aanvoert dat zij een kwetsbare vreemdeling is waarvoor extra waarborgen zijn vereist omdat zij slachtoffer is van mensenhandel, oordeelt de rechtbank als volgt. Op zichzelf heeft verweerder kunnen oordelen dat eiseres niet als bijzonder kwetsbare vreemdeling moet worden aangemerkt nu niet vaststaat dat zij slachtoffer is geworden van mensenhandel en zij deze stelling ook niet verder heeft onderbouwd. Maar ook in het geval dat eiseres zoals zij stelt slachtoffer zou zijn van mensenhandel, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Frankrijk. Uit pagina 91 van het AIDA rapport van 2024 blijkt namelijk dat er een procedure is om te kunnen vaststellen of een asielzoeker kwetsbaar is en dat slachtoffers van mensenhandel worden gezien als kwetsbaar. Op pagina 91 staat:
“Article L. 522-1 Ceseda refers to the identification of vulnerability, in particular (article L. 522-3 Ceseda) of children, unaccompanied children, disabled persons, the elderly, pregnant women, single parents with minor children, victims of trafficking, persons with serious illness, persons with mental disorders, and victims of torture, rape and other forms of psychological, physical or sexual violence, such as victims of female genital mutilation.”
De rechtbank ziet daarom geen reden om aan te nemen dat ook als eiseres bijzonder kwetsbaar is, dat zij dan niet kan worden overgedragen aan Frankrijk.
Is er sprake van willekeur bij de toepassing van de hardheidsclausule van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening?
8. Eiseres voert aan dat er geen beleid is dat concretiseert hoe wordt beoordeeld dat er sprake is van onevenredige hardheid bij bijzondere, individuele omstandigheden. De motivering in het bestreden besluit zet de inhoud van deze zaak niet af tegen een casus waarin wel toepassing is gegeven aan de hardheidsclausule. Daardoor is er sprake van willekeur en dit is in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2006 [8] .
8.1
Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat verweerder geen beleid hanteert voor de toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening, wijst de rechtbank op het volgende. Uit paragraaf C2/5, onder ‘discretionaire bepalingen’, van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat verweerder terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming in Nederland te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Deze bevoegdheid wordt gebruikt als er bijvoorbeeld sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft het verzoek van eiseres om toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan dit criterium getoetst. Eiseres heeft niet gemotiveerd waarom dit beleid en de toepassing daarvan door verweerder onvoldoende zouden zijn en waaruit blijkt dat dit beleid tot willekeur leidt. Bijzondere individuele omstandigheden kunnen immers per definitie niet worden vastgelegd in beleid.
8.2
Het beroep van eiseres op de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2006 slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende feitelijk toegelicht waarom in de door eiseres aangevoerde omstandigheden, bestaande uit een vriendin in Nederland en aangifte van mensenhandel, geen bijzondere, individuele omstandigheden zijn om de aanvraag van eiseres op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening toch in behandeling te nemen.
Conclusie en gevolgen
9. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiseres terecht niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Het beroep is ongegrond.
10. Omdat de rechtbank beslist over het beroep van eiseres en het ongegrond verklaart, is er geen grond meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De
voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in beide zaken geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. van der Gouw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, hoger beroep worden
ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de
dag van bekendmaking.

Voetnoten

3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
5.NL24.2985.
6.Eiseres verwijst naar het arrest M.S.S. tegen België van 21 januari 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609 en het arrest Tarakhel tegen Zwitserland van 4 november 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
7.Zie de uitspraken van 9 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:715, 5 april 2024, ECLI:NL:RVS:2023:1318, 9 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3737 en 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1863.
8.200605794/1, JV 2007/56.