Op 13 juni 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de bewaring van een Nigeriaanse vreemdeling, eiser, die in Nederland verblijft zonder rechtmatig verblijf. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 28 mei 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 7 juni 2024, die via telehoren werd gehouden, is eiser verschenen vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde en een tolk aanwezig waren in de rechtbank in Groningen. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat eiser niet binnen 24 uur na oplegging van de maatregel was overgebracht naar het detentiecentrum, maar dat dit tijdstip in de maatregel correct was vastgelegd. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris alle gronden voor de bewaring terecht aan eiser heeft tegengeworpen, waaronder het risico op onttrekking aan het toezicht en het niet beschikken over de benodigde documenten voor verblijf. Eiser had eerder een terugkeerbesluit gekregen en had geen rechtmatig verblijf. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is voor een lichter middel en dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld in de uitzettingsprocedure.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.