ECLI:NL:RBDHA:2024:9148

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
AWB 23/8312
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging voor voorlopig verblijf op basis van inburgeringsvereiste en nationale discriminatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 11 juni 2024, is het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) ongegrond verklaard. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen omdat eiseres niet was geslaagd voor het basisexamen inburgering buitenland en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling. De rechtbank oordeelde dat het inburgeringsvereiste geen ongerechtvaardigd onderscheid maakt op basis van nationaliteit. De rechtbank benadrukte dat het inburgeringsvereiste de hoofdregel is, terwijl de vrijstelling voor een beperkt aantal landen de uitzondering vormt. Dit onderscheid is gerechtvaardigd door de koppeling aan het mvv-vereiste en de economische en diplomatieke belangen van Nederland. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet onterecht had geoordeeld dat eiseres niet voldeed aan de vereisten voor een verblijfsvergunning, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die ontheffing van het inburgeringsvereiste rechtvaardigden. Het beroep van eiseres werd afgewezen, en de afwijzing van haar aanvraag bleef in stand.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/8312

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 juni 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , v-nummer: [nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.M.E. van der Haar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv).
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 23 september 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 29 juni 2023 op het bezwaar van eiseres is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Op 17 november 2023 is het beroep doorverwezen naar een meervoudige kamer.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de staatssecretaris. Ook de echtgenoot van eiseres was aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de namens eiseres ingediende aanvraag voor een mvv voor verblijf als familie- of gezinslid bij haar echtgenoot. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
Het bestreden besluit
3. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet is aangetoond dat eiseres voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning. [1] Eiseres voldoet namelijk niet aan het vereiste dat zij is geslaagd voor het basisexamen inburgering buitenland (het inburgeringsvereiste) en komt volgens de staatssecretaris niet in aanmerking voor vrijstelling van dit vereiste. Niet is gebleken van medische of persoonlijke omstandigheden waaruit blijkt dat eiseres geen examen kan doen of niet kan leren voor het examen. Ook is niet gebleken dat zij alles heeft gedaan wat van haar verwacht mag worden om het examen te halen, aldus de staatssecretaris.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Daarbij bespreekt de rechtbank eerst of het inburgeringsvereiste een ongerechtvaardigd onderscheid maakt op basis van nationaliteit (onder 5). Vervolgens bespreekt de rechtbank of de staatssecretaris eiseres had moeten ontheffen van het inburgeringsvereiste vanwege bijzondere, individuele omstandigheden (onder 6).
Maakt het inburgeringsvereiste een ongerechtvaardigd onderscheid op basis van nationaliteit, waardoor het in strijd is met artikel 14 van het EVRM?
5. Eiseres betoogt dat de staatssecretaris een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen onderdanen van landen aan wie het inburgeringsvereiste wordt gesteld en onderdanen van landen die daarvan zijn uitgezonderd. Volgens eiseres heeft de staatssecretaris niet gemotiveerd waarom bijvoorbeeld aan een Marokkaanse onderdaan wel de inburgeringeis wordt gesteld, maar aan een onderdaan van Zuid-Korea niet. Er vindt volgens eiseres aldus selectie plaats op grond van nationaliteit, zonder dat hier een (cijfermatige) onderbouwing voor is. Eiseres beroept zich daarbij op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 23 januari 2023 [2] , waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat het inburgeringsvereiste in strijd is met artikel 14 van het EVRM.
5.1.
De staatssecretaris wijst erop dat de Wet inburgering in het buitenland is gekoppeld aan het mvv-vereiste [3] , waardoor onderdanen van landen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste ook zijn vrijgesteld van het inburgeringsvereiste. De wetgever heeft onderkend dat hierdoor een onderscheid is ontstaan tussen onderdanen van verschillende landen, maar dit wordt gerechtvaardigd geacht. Voor sommige landen wordt de vrijstelling van de mvv-plicht vanwege buitenlandse en economische betrekkingen namelijk van groter belang geacht dan het belang van het inburgeren in het buitenland voor de onderdanen van deze beperkte groep landen. De staatssecretaris verwijst daarbij naar de wetsgeschiedenis van de Wet inburgering in het buitenland (Wib) [4] en antwoorden op vragen van de Tweede Kamer [5] . Volgens de staatssecretaris is daarom geen sprake van strijd met artikel 14 van het EVRM. Hij heeft dan ook hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, en verwijst verder naar uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg [6] , waarin is geoordeeld dat geen sprake is van een discriminatoir onderscheid.
5.2.
Op grond van artikel 14 van het EVRM moeten de rechten en vrijheden die in dat verdrag zijn vermeld worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status. In de situatie van eiseres is sprake van een aanvraag om het gezinsleven met haar echtgenoot uit te kunnen oefenen, zodat het recht op respect voor het familie- en gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM een rol speelt. Hiermee valt de situatie van eiseres onder de reikwijdte van artikel 14 van het EVRM. [7] Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
5.2.1.
Uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat de toets aan artikel 14 van het EVRM uit twee elementen bestaat. Ten eerste moet worden beoordeeld of sprake is van gelijke gevallen waartussen onderscheid wordt gemaakt (de vergelijkbaarheidstoets). Vervolgens moet worden beoordeeld of dat gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is (de rechtvaardigheidstoets). Voor de vraag of het onderscheid gerechtvaardigd is moet worden gekeken of er sprake is van een legitiem doel (objectieve rechtvaardiging) en of het middel redelijkerwijs proportioneel is tot dat doel (redelijke rechtvaardiging). Daarbij geldt dat de verdragsstaten een zekere mate van beoordelingsvrijheid (‘margin of appreciation’) hebben. [8] Het is aan degene die zich op artikel 14 van het EVRM beroept om aan te tonen dat sprake is van een verschil in behandeling. De autoriteiten van de verdragsstaat moeten vervolgens aantonen dat dit verschil gerechtvaardigd is. [9]
5.2.2.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat sprake is van gelijke gevallen in de zin van artikel 14 van het EVRM. Volgens rechtspraak van het EHRM is voor de vraag of sprake is van gelijke gevallen niet vereist dat sprake is van
identiekegevallen, maar is het voldoende als sprake is van personen die in een relevant vergelijkbare situatie verkeren en die verschillend worden behandeld. [10] Daarvan is sprake omdat het zowel bij onderdanen van landen aan wie het inburgeringsvereiste wordt gesteld als bij onderdanen van landen die daarvan zijn vrijgesteld gaat om vreemdelingen die met eenzelfde doel (gezinshereniging met een rechtmatig in Nederland verblijvend gezinslid) naar Nederland willen komen. Dat de landen waar deze vreemdelingen vandaan komen op meerdere factoren onderling verschillend (kunnen) zijn, is onvoldoende om te oordelen dat geen sprake is van een relevante vergelijkbare situatie en dus van gelijke gevallen in hier bedoelde zin. Aan de vergelijkbaarheidstoets is dan ook voldaan.
5.2.3.
Dit brengt de rechtbank tot de vraag of sprake is van een redelijke en objectieve rechtvaardiging (‘objective and reasonable justification’). Zoals onder 5.2.1 is overwogen, heeft de verdragsstaat hierbij een zekere mate van beoordelingsvrijheid. Hoe ruim die beoordelingsvrijheid is, is afhankelijk van de aard van de materie en de omstandigheden en achtergrond. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval aan de staatssecretaris een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Daarvoor is als eerste van belang dat het gaat om het maken van een uitzondering op een hoofdregel. Het inburgeringsvereiste is namelijk het uitgangspunt; de vrijstelling van het inburgeringsvereiste voor onderdanen van een beperkt aantal landen is de uitzondering op deze hoofdregel. [11] Deze uitzondering op de hoofdregel is gebaseerd op de omstandigheid dat onderdanen van deze beperkte groep landen ook zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. [12] De wetgever vond het ongewenst dat vreemdelingen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste via het inburgeringsvereiste feitelijk alsnog mvv-plichtig zouden worden. [13] Ten tweede is van belang dat het EHRM al in 1985 als uitgangspunt heeft geformuleerd dat de verdragsstaten bij het EVRM in hun toelatingsbeleid voorrang mogen geven aan personen met de nationaliteit van landen waarmee zij de nauwe betrekkingen onderhouden. [14] De regelgeving met betrekking tot de vrijstelling van het mvv-vereiste, en in het verlengde daarvan de vrijstelling van het inburgeringsvereiste, is mede gebaseerd op het bestaan van historische, culturele en economische banden met de landen waarvoor deze vrijstelling geldt. [15] Ten derde gaat het bij het inburgeringsvereiste om eerste toelating, waarvoor volgens rechtspraak van het EHRM een ruimere marge geldt dan in situaties van vreemdelingen die al langer in Nederland verblijven. [16] Dit betekent dat de staatssecretaris niet hoeft te voldoen aan de strengere rechtvaardigingstoets, waarbij hij voor het gemaakte onderscheid zwaarwegende redenen (‘very weighty reasons’) moet aandragen. Voor zover eiseres bedoelt te betogen dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat voor onderscheid op grond van nationaliteit altijd deze strengere rechtvaardigingstoets geldt, volgt de rechtbank dit niet. De arresten waarin door het EHRM aan de discriminatiegrond nationaliteit wel deze strengere rechtvaardigingstoets is verbonden hebben geen van alle betrekking op het maken van onderscheid in het kader van toelatingsbeleid, maar gingen meestal over vreemdelingen die al langer (en vaak rechtmatig) in de betreffende verdragsstaat verbleven en aanspraak maakten op bepaalde (sociale) rechten. [17] Daarbij is het EHRM nooit teruggekomen op het eerdergenoemde uitgangspunt dat verdragsstaten in hun toelatingsbeleid voorrang mogen geven aan personen met de nationaliteit van landen waarmee zij de nauwe betrekkingen onderhouden.
5.2.4.
Voor de vraag of er een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor het maken van onderscheid moeten de maatregel van het inburgeringsvereiste enerzijds en de uitzondering daarop voor een beperkte groep landen anderzijds van elkaar worden onderscheiden. Het is immers die uitzondering die leidt tot het gestelde ongerechtvaardigde onderscheid op grond van nationaliteit. Wat betreft het inburgeringsvereiste zelf stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat dit een legitieme maatregel betreft. [18]
Ten aanzien van de vrijstelling van het inburgeringsvereiste voor onderdanen van een beperkte groep landen (dus de uitzondering op de hoofdregel) is de rechtbank van oordeel dat daarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Het doel van deze vrijstelling is om te voorkomen dat onderdanen van landen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste feitelijk alsnog mvv-plichtig worden. [19] Het gaat om het inpassen van het inburgeringsvereiste in bestaande vreemdelingrechtelijke wet- en regelgeving. Het onderscheid wordt dus niet gemaakt omdat inburgering in het buitenland ten aanzien van de onderdanen van sommige landen minder noodzakelijk wordt geacht of makkelijker zou zijn, zoals eiseres lijkt te veronderstellen. Het gaat erom dat bij die landen andere belangen, namelijk de economische belangen en de internationale betrekkingen van en tussen Nederland en de vrijgestelde landen, zwaarder wegen dan het bevorderen van integratie van de onderdanen van de vrijgestelde landen voorafgaand aan de komst naar Nederland. De rechtbank merkt daarbij op dat het doel van de uitzondering geen verband hoeft te houden met het doel van de hoofdregel, namelijk het bevorderen van integratie. In dit geval is dan ook sprake van een legitiem doel.
Het middel van vrijstelling van het inburgeringsvereiste is verder ook geschikt om het doel – namelijk te voorkomen dat dat onderdanen van landen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste feitelijk alsnog mvv-plichtig worden – te bereiken (effectiviteitsvereiste). Een minder verstrekkend middel om het doel te bereiken (noodzakelijks- of subsidiariteitsvereiste) is er niet. Het afschaffen van de vrijstelling voor het mvv-vereiste is immers geen minder verstrekkend middel. Dat is juist een veel verdergaande maatregel gelet op het onder 5.2.3 genoemde doel van dit vereiste, namelijk het economische belang van Nederland en de internationale betrekkingen met de vrijgestelde landen.
Tot slot is ook voldaan aan het proportionaliteitsvereiste. In dat kader wijst de rechtbank er allereerst op dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State al in 2006 heeft geoordeeld dat het mvv-vereiste een gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit maakt. [20] Dat de vrijstelling van het mvv-vereiste voor de onderdanen van sommige landen ook vrijstelling van het inburgeringsvereiste in het buitenland met zich brengt, is onvoldoende reden om daar nu anders over te oordelen. De wetgever heeft de belangen die zijn gediend bij de vrijstelling van het mvv-vereiste, namelijk het economisch belang van Nederland en de internationale betrekkingen van Nederland, zwaarder mogen laten wegen dan het belang om onderdanen van deze beperkte groep landen al voorafgaand aan hun verblijf in Nederland aan integratievoorwaarden te laten voldoen. Daarbij komt dat ook de onderdanen van landen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste moeten inburgeren. Alleen hoeven zij daarmee, anders dan onderdanen van landen die niet van het inburgeringsvereiste worden vrijgesteld, niet al in het buitenland te beginnen. De staatssecretaris hoeft dan ook niet te onderbouwen dat onderdanen van de landen die zijn vrijgesteld van het inburgeringsvereiste makkelijker in de Nederlandse samenleving integreren dan onderdanen van de landen die niet zijn vrijgesteld.
5.2.5.
Dit alles maakt dat deze beroepsgrond van eiseres niet slaagt.
Leidt het inburgeringsvereiste tot selectie op basis van nationaliteit, waardoor het in strijd is met artikel 7, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn?
6. Eiseres betoogt dat het stellen van het inburgeringsvereiste leidt tot selectie op grond van nationaliteit, wat volgens haar in strijd is met artikel 7 van de Gezinsherenigingsrichtlijn [21] . Eiseres beroept zich daarbij op de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 23 januari 2023.
6.1.
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat uit het arrest K. en A. [22] van het Hof van Justitie volgt dat het inburgeringsvereiste niet in strijd is met artikel 7, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
6.2.
Het Hof van Justitie heeft in het arrest K. en A. overwogen dat de integratievoorwaarden van artikel 7, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet tot doel mogen hebben de personen te selecteren die hun recht op gezinshereniging zullen kunnen uitoefenen, maar mogen de voorwaarden slechts dienen integratie in de lidstaten te vergemakkelijken:
“56 Evenwel vereist het evenredigheidscriterium hoe dan ook dat de toepassingsvoorwaarden voor een dergelijke verplichting niet verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken. Dat zou met name het geval zijn indien de toepassing van die verplichting gezinshereniging van de gezinsleden van de gezinshereniger automatisch zou beletten wanneer zij, hoewel zij niet voor het examen zijn geslaagd, wel het bewijs hebben geleverd van hun wil om voor dat examen te slagen en van de nodige inspanningen die zij daartoe hebben gedaan.
57 De integratievoorwaarden van artikel 7, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 2003/86 mogen immers niet tot doel hebben de personen te selecteren die hun recht op gezinshereniging zullen kunnen uitoefenen, maar dienen hun integratie in de lidstaten te vergemakkelijken.
58 Voorts moeten bijzondere individuele omstandigheden, zoals leeftijd, opleidingsniveau, financiële situatie of gezondheidstoestand van de betrokken gezinsleden van de gezinshereniger, in aanmerking worden genomen, teneinde hen vrij te stellen van de verplichting om het examen als aan de orde in de hoofdgedingen met goed gevolg af te leggen wanneer blijkt dat zij, vanwege die omstandigheden, niet in staat zijn dat examen af te leggen of daarvoor te slagen.
59 Anders zou die verplichting, in dergelijke omstandigheden, een moeilijk te overkomen hindernis vormen om het bij richtlijn 2003/86 toegekende recht op gezinshereniging doeltreffend te maken.”
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat het vrijstellen van de onderdanen van een beperkt aantal landen niet maakt dat sprake is van verboden selectie op grond van nationaliteit als bedoeld in punt 57 van het arrest K. en A. Uit dat arrest volgt dat voorwaarden kunnen worden gesteld om de integratie in de lidstaten te vergemakkelijken. Zoals hiervoor overwogen in 5.2.4 is niet in geschil dat het inburgeringsvereiste een legitiem doel dient. Dat de onderdanen van een aantal landen van dit vereiste worden vrijgesteld heeft niet tot doel om personen naar nationaliteit te selecteren. Zoals hiervoor in 5.2.4. overwogen komt dit onderscheid namelijk voort uit de economische belangen van Nederland en de internationale betrekkingen met de vrijgestelde landen. Eiseres heeft niet (voldoende) onderbouwd dat inburgering tot doel (of neveneffect) heeft om personen te selecteren die hun recht op gezinshereniging zullen kunnen uitoefenen. Uit het arrest K. en A. volgt dat het stellen van het inburgeringsvereiste ook is toegestaan, zo lang de mogelijkheid bestaat om op grond van bijzondere omstandigheden vrijstelling van dit vereiste te verlenen. Die mogelijkheid bestaat in de nationale wet- en regelgeving, zoals volgt uit wat hierna wordt overwogen onder 7.2. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt daarom niet.
Had de staatssecretaris eiseres moeten ontheffen van het inburgeringsvereiste?
7. Eiseres betoogt dat zij ontheffing moet krijgen van het inburgeringsvereiste vanwege haar bijzondere individuele omstandigheden. Als bijzondere individuele omstandigheden heeft eiseres aangevoerd de medische situatie van haar echtgenoot in Nederland, de reeds gemaakte kosten ter voorbereiding op en voor het afleggen van het examen, de financiële situatie van haarzelf en haar echtgenoot, haar lage opleidingsniveau, het niet beschikken over bepaalde faciliteiten, zoals een laptop, en de grote reisafstand naar de Nederlandse ambassade waar zij het examen moet afleggen. Eiseres betoogt daarbij, onder verwijzing naar de positieve resultaten op de examenonderdelen over ‘Kennis van de Nederlandse samenleving’ en onder uiteenzetting van alles wat ze heeft gedaan, dat het niet ontbreekt aan inzet van haar zijde. Volgens eiseres is op grond van al het voorgaande sprake van een situatie waarin de inspanningen zo lang duren dat voor haar de uitoefening van het recht op gezinshereniging onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. Ter onderbouwing verwijst eiseres daarbij naar twee uitspraken van deze rechtbank. [23]
7.1.
De staatssecretaris ziet in de door eiseres aangevoerde omstandigheden geen aanleiding om het inburgeringsvereiste los te laten. Volgens de staatssecretaris heeft eiseres haar stelling, dat zij alle inspanningen heeft verricht die redelijkerwijs van haar verlangd kunnen worden, onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat eiseres het examen meerdere malen zonder succes heeft afgelegd is van onvoldoende gewicht. De twee uitspraken waar eiseres naar verwijst zijn volgens de staatssecretaris geen vergelijkbare gevallen, met name omdat in die zaken de gestelde inspanningen om voor het examen te slagen beter waren onderbouwd.
7.2.
Het inburgeringsvereiste is opgenomen in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000. Op grond van deze bepaling kan een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, wanneer de vreemdeling na verkrijging van rechtmatig verblijf inburgeringsplichtig zou zijn op grond van de Wet inburgering 2021 en niet beschikt over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en de Nederlandse maatschappij. Dit inburgeringsvereiste is verder uitgewerkt in de artikelen 3.71a en 3.98a tot en met 3.98d van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Op grond van artikel 3.71a, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 wordt het inburgeringsvereiste niet tegengeworpen wanneer, gelet op bijzondere individuele omstandigheden, handhaving van de verplichting om het basisexamen inburgering met goed gevolg af te leggen het de vreemdeling onmogelijk of uiterst moeilijk maakt het recht op gezinshereniging uit te oefenen. Deze ontheffingsmogelijkheid is nader uitgewerkt in paragraaf B1/4.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
7.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat zij deze beroepsgrond moet beoordelen aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals deze zich ten tijde van het bestreden besluit voordeden. De inspanningen die eiseres ná het bestreden besluit heeft verricht kan de rechtbank dus niet betrekken bij de beoordeling.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij op grond van de door haar verrichte inspanningen in combinatie met de door haar aangedragen bijzondere individuele omstandigheden in aanmerking komt voor ontheffing van het inburgeringsvereiste. Eiseres heeft in de periode van mei 2022 tot en met maart 2023 driemaal examen gedaan voor de onderdelen spreekvaardigheid en leesvaardigheid, maar zij heeft niet met objectieve gegevens onderbouwd dat zij alles heeft gedaan wat van haar verwacht mag worden om zich op deze examens voor te bereiden. Eiseres heeft enkele mailberichten van een docent Nederlands overgelegd, maar daaruit blijkt niet dat zij voldoende inspanningen heeft verricht. In een mailbericht van 18 november 2021 schrijft de docent weliswaar dat het redelijk gaat, maar in het bericht van 6 januari 2022 schrijft de docent dat ze teleurgesteld is over de door eiseres geleverde inspanningen. Eiseres stelt op zich terecht dat dit een momentopname betreft, maar zij heeft geen latere berichten van de docent overgelegd waaruit zou blijken dat het daarna beter ging. Bovendien dateren de mailberichten van vóór haar eerste examen. Hieruit blijkt dus niet welke inspanningen zij ná het eerste examen heeft verricht. De staatssecretaris wijst er verder niet ten onrechte op dat eiseres heeft verklaard geen gebruik te hebben gemaakt van het door haar echtgenoot aangeschafte zelfstudiepakket. Ook heeft eiseres niet onderbouwd dat zij om medische of andere redenen moeite heeft met leren. De enkele stelling dat zij concentratieproblemen heeft is daarvoor onvoldoende. Dat eiseres wel in één keer is geslaagd voor het onderdeel ‘Kennis van de Nederlandse samenleving’ en dat dit examen een ander soort vragen bevat is ook onvoldoende om tot een andere conclusie te leiden. De staatssecretaris stelt verder niet ten onrechte dat de aangedragen financiële omstandigheden niet bijzonder genoeg zijn om tot ontheffing over te gaan, omdat zij zich daarmee onvoldoende onderscheid van heel veel andere vreemdelingen in een vergelijkbare situatie. Daarbij wijst de staatssecretaris er niet ten onrechte op dat het vreemd is dat eiseres, ondanks de beperkte financiën en de grote reisafstand, toch de kosten maakt om het examen te gaan doen terwijl ze niet goed voorbereid was. Dat haar schoonmoeder graag wilde dat zij het zou proberen is daarvoor geen goede verklaring. Het beroep van eiseres op twee uitspraken van deze rechtbank leiden niet tot een andere conclusie. De staatssecretaris stelt terecht dat de feitelijke situaties in deze uitspraken niet vergelijkbaar zijn met de situatie van eiseres. In beide gevallen lag er namelijk een brief van een taaldocent waarin zowel de inspanningen van de betreffende vreemdeling als de moeite met leren werden benoemd. Een dergelijke verklaring heeft eiseres niet overgelegd.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en de afwijzing van haar aanvraag in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, en mr. A.S.W. Kroon en mr. J.M. Hollebrandse, leden, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2p, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Rb. Den Haag (zp. Haarlem), 23 januari 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:622).
3.Het vereiste voor een vreemdeling om te beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf voordat deze naar Nederland komt.
4.Eerste Kamer 2004-2005, 29 700, nr. E, p. 6-7.
5.Tweede Kamer 2013-2014, Aanhangsel, 1737, antwoord 2 en 3.
6.Rb. Den Haag (zp. Middelburg) 31 maart 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:4802), 14 juni 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:8848) en 24 augustus 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:12901).
7.Vergelijk EHRM, 28 mei 1985, Abdulaziz, Cabales and Balkandali t. het VK, ECLI:CE:ECHR:1985:0528JUD000921480, punt 71.
8.EHRM 27 september 2011, Bah v. VK, ECLI:CE:ECHR:2011:0927JUD005632807, punt 36.
9.EHRM 13 november 2007, D.H. e.a. t. Tsjechië, ECLI:CE:ECHR:2007:1113JUD005732500, punt 177.
10.EHRM 6 februari 2013, Hode & Abdi v. VK, ECLI:CE:ECHR:2012:1106JUD002234109, punt 50.
11.Dit volgt uit artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
12.Artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000.
13.Tweede Kamer 2003-2004, 29 700, nr. 3, p. 8.
14.EHRM, 28 mei 1985, Abdulaziz, Cabales and Balkandali t. het VK, ECLI:CE:ECHR:1985:0528JUD000921480, punten 84-85.
15.Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2006–2007, 19 637, nr. 1151.
16.Dit volgt uit EHRM 27 september 2011, Bah v. VK, ECLI:CE:ECHR:2011:0927JUD005632807.
17.Zie bijvoorbeeld EHRM 24 mei 2016, Biao v. Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2016:0524JUD003859010, punt 93 en de daarin aangehaalde rechtspraak.
18.Zie ook Hof van Justitie, 9 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:453, arrest K. en A..
19.Zie noot 13.
20.ABRvS 31 januari 2006, nummer 200508648/1, JV 2006/277.
21.Richtlijn 2003/86/EG.
22.Zie noot 18.
23.Rb Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, 28 juni 2020, ECLI:NL:RBDHA:2021:11422, en zittingsplaats Den Haag, 20 mei 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:4842.