ECLI:NL:RBDHA:2024:8734

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
NL24.21169
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling en de verzwaarde belangenafweging door de staatssecretaris

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. De maatregel van bewaring is opgelegd op 3 januari 2024, en de rechtbank heeft eerder al uitspraken gedaan over deze maatregel op 2 februari 2024 en 12 maart 2024. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 17 mei 2024 laten weten dat 75 dagen zijn verstreken zonder dat eiser beroep heeft ingesteld tegen het voortduren van de maatregel. De rechtbank heeft het beroep op 28 mei 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren via een beeldverbinding.

De rechtbank oordeelt dat het voortduren van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is. Eiser heeft aangevoerd dat de staatssecretaris te laat de verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt, maar de rechtbank concludeert dat de staatssecretaris deze op 9 mei 2024 tijdig heeft gemaakt. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris niet verplicht was om een verlengingsbesluit te nemen, aangezien de huidige maatregel op 3 januari 2024 is opgelegd en de zesmaandentermijn nog niet is overschreden. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging niet in het voordeel van eiser uitvalt, en dat eiser zijn medewerking niet verleent aan zijn uitzetting.

Eiser heeft ook aangevoerd dat het zicht op uitzetting ontbreekt, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het ontbreken van zicht op uitzetting rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier, en is uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.21169

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. A. Kurt-Gecoglu),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. H.R. Nobel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het verzoek om schadevergoeding. Deze maatregel is opgelegd op 3 januari 2024.
1.1.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring al eerder getoetst bij uitspraak van 2 februari 2024. [1] In het eerste vervolgberoep is geoordeeld bij uitspraak van 12 maart 2024. [2]
1.2.
De staatssecretaris heeft de rechtbank op 17 mei 2024 laten weten dat 75 dagen zijn verstreken zonder dat door of namens eiser beroep is ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. Daarom heeft de staatssecretaris verzocht om te beoordelen of de bewaring kan voortduren (de kennisgeving). Daarbij heeft de staatssecretaris een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft op die voortgangsrapportage gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 mei 2024 op zitting behandeld. Verschenen zijn eiser en zijn gemachtigde, via een beeldverbinding, en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt daarom of het voortduren van de maatregel rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond. Het voortduren van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. Als de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 of bij de afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, dan verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [3]
5. Uit de uitspraak van 12 maart 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 5 maart 2024) rechtmatig is.
Heeft de staatssecretaris de verzwaarde belangenafweging op juiste wijze gemaakt?
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris te laat de verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt. Eiser is op 3 oktober 2023 vanuit Finland door Nederland overgenomen en direct na aankomst in Nederland, in strafrechtelijke detentie geplaatst. Aansluitend aan zijn strafrechtelijke detentie is hij op 12 november 2023 in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze maatregel is op 1 december 2023 opgeheven, wegens een 14 dagen durende strafrechtelijke detentie. Op 15 december 2023 is eiser wederom in bewaring gesteld. Wegens het intrekken van zijn asielaanvraag is de bewaring omgezet op 3 januari 2024. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 6 februari 2013 [4] volgt dat de staatssecretaris bij de belangenafweging ook de onmiddellijk aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingenbewaring of strafrechtelijke detentie dient te betrekken. In onderhavig geval is de belangenafweging op 9 mei 2024 daarom te laat gemaakt. Dit had uiterlijk op 3 april 2024 moeten gebeuren, omdat de strafrechtelijke detentie voorafgaand aan de oplegging van de eerste vreemdelingrechtelijke maatregel ook meegerekend moet worden. Daarnaast betoogt eiser dat de inhoud van de verzwaarde belangenafweging niet volstaat. In de voortgangsrapportage wordt het niet meewerkende gedrag van eiser beschreven. Eisers niet meewerkende houding kan hem in dit verband niet worden tegengeworpen, als hij al meer dan zes maanden in vreemdelingenbewaring zit.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat de staatssecretaris niet gehouden was om een verlengingsbesluit te nemen. Er is sprake van een inbewaringstelling op verschillende grondslagen, zodat van een voortzetting van een maatregel geen sprake is geweest. De huidige maatregel is op 3 januari 2024 opgelegd, zodat de zesmaandentermijn ten aanzien van die maatregel nog niet is overschreden. Uit paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) volgt echter dat er een belangenafweging moet worden gemaakt wanneer de totale duur van de maatregel van bewaring, aaneengesloten zes maanden heeft geduurd. Deze belangenafweging moet volgens paragraaf A5/6.8 van de Vc 2000 kenbaar worden gemaakt in het model M120 na zes maanden inbewaringstelling. Ook uit de uitspraak van 31 januari 2019 van de Afdeling [5] volgt dat de staatssecretaris gehouden is een verzwaarde belangenafweging te maken op de datum van het verstrijken van de zesmaandentermijn, waarbij de gehele periode van inbewaringstelling wordt betrokken, ook als de vreemdeling op verschillende grondslagen in bewaring is gesteld. Verder oordeelt de Afdeling dat die belangenafweging in verband met kenbaarheid en toetsbaarheid uit het dossier moet blijken. [6] Indien dit ten onrechte achterwege wordt gelaten wordt de vreemdeling in zijn belangen geschaad. Dit heeft tot gevolg dat de inbewaringstelling vanaf het moment van het verstrijken van de zesmaandentermijn onrechtmatig is.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris de verzwaarde belangenafweging tijdig heeft gemaakt. In de Afdelingsuitspraak waar eiser naar verwijst was sprake van een vreemdelingerechtelijke detentie die werd onderbroken door een tussenliggende strafrechtelijke detentie. Daarover oordeelde de Afdeling dat de tussenliggende periode van strafrechtelijke detentie ook meegenomen moet worden in de zesmaandentermijn van de verzwaarde belangenafweging. De rechtbank ziet ook anderszins geen aanleiding om aan te nemen dat de strafrechtelijke detentie voorafgaand aan de oplegging van de eerste inbewaringstelling meegenomen moet worden in de berekening van de zesmaandentermijn. Dat betekent dat de staatssecretaris de verzwaarde belangenafweging op 9 mei 2024 tijdig heeft gemaakt. Bovendien ligt het strafrechtelijke voortraject niet ter toetsing voor bij de bewaringsrechter.
6.3.
Ten aanzien van de inhoud van de verzwaarde belangenafweging, die is weergegeven in de voortgangsrapportage overweegt de rechtbank het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd waarom de belangenafweging niet in het voordeel van eiser uitvalt. In de belangenafweging heeft de staatssecretaris betrokken dat eiser zijn medewerking niet verleent. Hij heeft namelijk nog altijd niets ondernomen om zijn vertrek te versnellen of mogelijk te maken. Zo heeft hij niet de hulp ingeschakeld van de Dienst Terugkeer & Vertrek of de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) voor verkrijging van een (vervangend) reisdocument en heeft hij geweigerd mee te werken aan de presentaties in persoon op 2 november 2023 en 7 maart 2024. Door deze houding vertraagt eiser het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit, en het vertrek naar zijn land van herkomst. De staatssecretaris heeft dit bij de belangenafweging mogen betrekken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor hij niet in staat is om documenten te overleggen of anderszins actie te ondernemen. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de staatssecretaris voldoende voortvarend gehandeld?
7. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De staatssecretaris is namelijk bekend dat eiser in het verleden een visumaanvraag heeft ingediend bij de Spaanse autoriteiten. De Spaanse autoriteiten hebben een kopie van het paspoort van eiser. Het is de taak van de staatssecretaris om dan contact op te nemen met de Spaanse autoriteiten om een kopie van het paspoort van eiser te verkrijgen. De staatssecretaris kon dan vervolgens dit kopie naar de Gambiaanse autoriteiten sturen om het proces van de laissez-passer (lp) aanvraag te versnellen. Door dit niet te doen heeft de staatssecretaris de maatregel onnodig lang laten voortduren.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de staatssecretaris op zitting heeft toegelicht volgt uit de voortgangsrapportage dat een kopie van het paspoort van eiser is opgevraagd bij de Spaanse autoriteiten. Deze kopie is op 15 november 2023 per post naar de Gambiaanse ambassade verzonden. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Zo heeft de staatssecretaris maandelijkse vertrekgesprekken gevoerd met eiser, voor het laatst op 19 april 2024 en blijft ook maandelijks rappelleren op de lp-aanvraag.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
8. Eiser voert aan dat het zicht op uitzetting binnen redelijke termijn ontbreekt. De lp-aanvraag is op 11 oktober 2023 naar de Gambiaanse autoriteiten verzonden. Ook zijn er twee presentaties in persoon gepland. Deze presentaties in persoon hebben geen doorgang gevonden wegens de weigerachtige houding van eiser. Zijn houding mag echter geen reden zijn om de bewaring langer dan 6 maanden te laten voortduren. Daarnaast is de staatssecretaris, ondanks het niet doorgaan van de presentaties, blijven rappelleren bij de Gambiaanse autoriteiten en heeft de staatssecretaris eiser schriftelijk gepresenteerd. Dit impliceert dat een persoonlijke presentatie niet noodzakelijk is om duidelijkheid te krijgen van de Gambiaanse autoriteiten omtrent de lp-aanvraag. Nu de Gambiaanse autoriteiten ondanks de rappels niets van zich laten horen, kan eiser niet anders concluderen dan dat er voor hem geen zicht op uitzetting bestaat binnen een redelijke termijn.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2023, [7] blijkt dat zicht op uitzetting ten aanzien van Gambia niet in het algemeen kan worden uitgesloten. De rechtbank ziet in het specifieke geval van eiser geen bijzondere omstandigheden waardoor in onderhavig geval het ontbreken van zicht op uitzetting kan worden aangenomen. De staatssecretaris mag van eiser verwachten dat hij meewerkt aan zijn uitzetting. Als eiser niet voldoet aan zijn meewerkplicht is zicht op uitzetting een gegeven. [8] Het komt voor rekening en risico van eiser dat de bewaring voortduurt, omdat hij niet aan zijn meewerkplicht voldoet. Dat de Gambiaanse autoriteiten niets laten horen, volgt de rechtbank niet. De Gambiaanse autoriteiten hebben namelijk al tweemaal ingestemd met een presentatie in persoon en er staat op 4 juni 2024 een nieuwe presentatie gepland. Hieruit blijkt dat de Gambiaanse autoriteiten de laissez-passer aanvraag van 11 oktober 2023 in behandeling hebben genomen en het onderzoek nog aanhangig is. Daarom kan niet worden geoordeeld dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
9. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [9]

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp Arnhem) 2 februari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:1201.
2.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 12 maart 2024, zaaknummer: NL24.7898 (niet gepubliceerd).
3.Dat staat in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
4.ABRvS 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1336.
5.ABRvS 31 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:292.
6.ABRvS 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1336.
7.ABRvS 4 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3003.
8.Zie bijvoorbeeld ABRvS van 22 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV3295 en ABRvS 23 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI3894.
9.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.