ECLI:NL:RBDHA:2024:1201

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
NL24.2466
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het vreemdelingenrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 2 februari 2024, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Kurt-Gecoglu, had beroep aangetekend tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. R.L.F. Zandbelt, waarin aan hem op 3 januari 2024 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft op 30 januari 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde via een beeldbelverbinding aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht de maatregel van bewaring heeft opgelegd. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de motivering van de staatssecretaris, die stelde dat er een risico op onttrekking bestond. Eiser betoogde dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend had gehandeld, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet het geval is. De staatssecretaris had geen handelingen verricht tussen 15 december 2023 en 3 januari 2024, omdat eiser in deze periode een asielaanvraag had ingediend en deze had ingetrokken.

Daarnaast betoogde eiser dat er geen proces-verbaal van ophouding was opgemaakt, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet relevant is, aangezien de maatregel van bewaring op een andere grondslag was gebaseerd. Eiser stelde ook dat hij niet op de juiste wijze was voorgelicht over de redenen van de maatregel, maar de rechtbank oordeelt dat, hoewel er een gebrek was in de informatievoorziening, dit niet leidt tot onrechtmatigheid van de maatregel. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.2466

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, v-nummer: [nummer]

(gemachtigde: mr. A. Kurt-Gecoglu),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 3 januari 2024 waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde (via een beeldbelverbinding) en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris eiser in bewaring had mogen stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden.
3. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris heeft terecht de maatregel van bewaring opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de door de staatssecretaris aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden, als ook de motivering daarvan, en het daaruit voortvloeiende risico op onttrekking.
Handelt de staatssecretaris voldoende voortvarend?
4. Eiser is van mening dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld om zijn uitzetting te bewerkstelligen. Eiser wijst erop dat hij vanaf 3 oktober 2023 voortdurend hetzij in vreemdelingenbewaring, hetzij in strafrechtelijke detentie heeft gezeten. Op 2 november 2023 is een presentatie bij de vertegenwoordiging van Gambia niet doorgegaan. Volgens eiser heeft de staatssecretaris daarna te weinig gedaan. In de voortgangsrapportage staat weliswaar dat op 12 november 2023, 22 december 2023 en 2 januari 2024 rappels zijn gestuurd naar de Gambiaanse vertegenwoordiging, maar concrete informatie hierover wordt niet vermeld. Volgens de staatssecretaris zal er waarschijnlijk in februari 2024 een nieuwe presentatie plaatsvinden, maar de voortgangsrapportage is hierover niet echt duidelijk. Er zijn in totaal drie voortgangsgesprekken met eiser gehouden. Dit is volgens eiser, gezien de totale duur van de detentie, te weinig om van voortvarend handelen te kunnen spreken. Er is nog steeds geen toezegging voor afgifte van een laisser- passer (LP), ondanks dat de Gambiaanse vertegenwoordiging al vanaf 15 november 2023 een kopie van het paspoort van eiser heeft. Gelet hierop ontbreekt volgens eiser het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris handelt voldoende voortvarend. De rechtbank beoordeelt de met ingang van 3 januari 2024 opgelegde maatregel van bewaring. Daaraan voorafgaand is de presentatie bij de Gambiaanse vertegenwoordiging op 2 november 2023, waarnaar eiser verwijst, niet doorgegaan omdat eiser medewerking aan het transport heeft geweigerd. Op 15 december 2023 heeft eiser een asielaanvraag ingediend en op 3 januari 2024 heeft hij deze aanvraag ingetrokken. Dit betekent dat de staatssecretaris in de periode van 15 december 2023 tot en met 3 januari 2024 – terecht – geen handelingen, gericht op uitzetting, heeft verricht. Uit de eerdere – mislukte – presentatie blijkt dat de Gambiaanse autoriteiten bereid zijn medewerking te verlenen, zodat geen sprake is van een situatie dat ieder zicht op uitzetting ontbreekt. Dat door Gambia in 2023 weinig LP’s zouden zijn verstrekt, zoals eiser stelt, maakt dit niet anders.
Is het gestelde ontbreken van een proces-verbaal met betrekking tot ophouding van belang?
5. Eiser betoogt dat door de staatssecretaris voorafgaand aan de bewaring ten onrechte geen proces-verbaal met betrekking tot ophouding (M122) ten grondslag is gelegd.
5.1.
Deze beroepsgrond treft geen doel. De staatssecretaris heeft er op de zitting terecht op gewezen dat aan de maatregel van bewaring met ingang van 3 april 20324 een periode voorafging van bewaring op een andere grondslag, namelijk artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Het opmaken van een M122 is in dit geval niet aan de orde, omdat geen sprake is van bewaring na strafrechtelijke detentie.
Is artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) geschonden?
6. Volgens eiser is hij bij het uitreiken van de maatregel door de staatssecretaris niet op de juiste wijze voorgelicht. Het staat niet vast dat eiser in een voor hem begrijpelijke taal is geïnformeerd over de redenen van de maatregel en het recht op kosteloze rechtsbijstand.
6.1.
Dit betoog slaagt. De staatssecretaris heeft niet voldaan aan de eisen genoemd in artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000. In het proces-verbaal van het gehoor staat vermeld dat eiser bij de uitreiking een informatiebrief ‘Waarom aan u een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd’ in de Engelse taal heeft ontvangen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 15 november 2023 onder meer overwogen dat voldoende is een schriftelijk stuk waarin de rechtsmiddelen en de mogelijkheid van gratis rechtsbijstand staan vermeld en waarin een overzicht is opgenomen van de van toepassing zijnde juridische en feitelijke gronden van de bewaring. [1] De informatiebrief waarnaar door de staatssecretaris is verwezen bevindt zich niet in het dossier en ook overigens is niet gebleken dat hierin de in het geval van de vreemdeling van toepassing zijnde juridische en feitelijke gronden zijn vermeld. Daarom gaat de rechtbank er van uit dat die gronden niet zijn vermeld en dat er dus sprake is van een gebrek.
6.2.
Toch leidt dit niet tot opheffing van de bewaring. Het gebrek maakt namelijk niet dat de daaropvolgende bewaring onrechtmatig is. Dit omdat de ernst van het gebrek niet opweegt tegen de belangen die met de bewaring zijn gediend. Hoewel dus niet voldaan is aan artikel 5.3, eerste lid, van het Vb 2000, heeft eiser ook zonder deze mededeling gebruik gemaakt van de hem toekomende procedurele rechten. Voor eiser is, op initiatief van de staatssecretaris, een piketmelding verzonden en geaccepteerd door eisers voorkeursadvocaat (zijn huidige gemachtigde). Voor het verzenden van deze piketmelding is door de dienstdoende adjudant-onderofficier van de Kmar ook nog gesproken met eisers gemachtigde. Verder blijkt uit het rapport van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling (M110) dat eiser via een tolk op de hoogte is gesteld van de redenen voor de bewaring en dat hij recht heeft op (gratis) bijstand van een advocaat. Eiser is ook via de informatiefolder op de hoogte gesteld dat hij tegen de maatregel beroep kan instellen. Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad. Hiertegenover staat dat het belang van de staatssecretaris bij oplegging van bewaring, gelet op het risico op onttrekking (zoals blijkt uit de gronden en de gegeven motivering in de maatregel), zwaar weegt. Daarom is er is geen sprake van dat de met de bewaring te dienen belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Het onder 6.1 vastgestelde gebrek maakt daarom niet dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Zoals ook is geoordeeld in de onder 6.1 genoemde uitspraak, geeft dit geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?7. De rechtbank in de door de staatssecretaris verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de maatregel van bewaring in stand blijft. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van
J. de Graaf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180.
2.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.