In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden beoordeeld. Eiser, die sinds 2004 in Nederland verblijft, heeft een complexe achtergrond en heeft in het verleden verschillende procedures doorlopen om rechtmatig verblijf te verkrijgen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft zijn verzoek om een verblijfsvergunning op humanitaire gronden afgewezen, maar heeft wel een verblijfsvergunning verleend voor het verblijfsdoel 'Onderzoek in de zin van de Richtlijn (EU) 2016/801'. De rechtbank heeft op 17 april 2024 de zaak behandeld en vastgesteld dat eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep.
De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de aanvraag van eiser niet voldoende heeft getoetst aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank benadrukt dat de bijzondere omstandigheden van eiser, waaronder zijn langdurige verblijf in Nederland en de bevestiging van zijn Afghaanse nationaliteit, een inhoudelijke beoordeling vereisen. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en verklaart het beroep gegrond. De staatssecretaris wordt opgedragen om binnen zestien weken na de bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij inhoudelijk moet worden getoetst of een eventuele uitzetting van eiser een schending van artikel 8 EVRM zou opleveren.
De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris ook in de proceskosten van eiser, vastgesteld op €1.750,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de persoonlijke omstandigheden van vreemdelingen in het kader van verblijfsvergunningen en de toepassing van mensenrechten.