ECLI:NL:RBDHA:2024:7467

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
17 mei 2024
Zaaknummer
NL23.23848
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van verblijfsvergunning op humanitaire gronden in het licht van artikel 8 EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden beoordeeld. Eiser, die sinds 2004 in Nederland verblijft, heeft een complexe achtergrond en heeft in het verleden verschillende procedures doorlopen om rechtmatig verblijf te verkrijgen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft zijn verzoek om een verblijfsvergunning op humanitaire gronden afgewezen, maar heeft wel een verblijfsvergunning verleend voor het verblijfsdoel 'Onderzoek in de zin van de Richtlijn (EU) 2016/801'. De rechtbank heeft op 17 april 2024 de zaak behandeld en vastgesteld dat eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de aanvraag van eiser niet voldoende heeft getoetst aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank benadrukt dat de bijzondere omstandigheden van eiser, waaronder zijn langdurige verblijf in Nederland en de bevestiging van zijn Afghaanse nationaliteit, een inhoudelijke beoordeling vereisen. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en verklaart het beroep gegrond. De staatssecretaris wordt opgedragen om binnen zestien weken na de bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij inhoudelijk moet worden getoetst of een eventuele uitzetting van eiser een schending van artikel 8 EVRM zou opleveren.

De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris ook in de proceskosten van eiser, vastgesteld op €1.750,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de persoonlijke omstandigheden van vreemdelingen in het kader van verblijfsvergunningen en de toepassing van mensenrechten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.23848

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. F. van Dijk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. K. Jansen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van het verzoek van eiser om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden te verlenen.
1.1.
De staatssecretaris heeft dit verzoek met het besluit van 9 maart 2022 afgewezen en een verblijfsvergunning verleend voor het verblijfsdoel ‘Onderzoek in de zin van de Richtlijn (EU) 2016/801’. Met het bestreden besluit van 24 juli 2023 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
2. De rechtbank heeft het beroep op 17 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Voorgeschiedenis

3. Eiser heeft op 15 november 2004 als alleenstaande minderjarige zijn eerste aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend in Nederland. Sinds de afwijzing van die aanvraag heeft hij verschillende procedures doorlopen om rechtmatig verblijf te verkrijgen in Nederland, waarbij hij moeilijkheden ondervond doordat hij destijds zijn herkomstland niet kon aangeven. Eiser heeft naar voren gebracht dat zijn vader door de Afghaanse autoriteiten naar Rusland is gestuurd, dat zijn moeder daar, kort na zijn geboorte, is overleden, dat hij met zijn vader naar Iran is gevlucht en dat hij na het overlijden van zijn vader ook dat land is ontvlucht. De staatssecretaris heeft in de asielprocedures overwogen dat de identiteit van eiser niet aannemelijk is en dat eiser niet consistent en met onvoldoende details heeft verklaard. Volgens eiser is dit laatste te wijten aan zijn traumatische levensgeschiedenis. Uiteindelijk hebben de Afghaanse autoriteiten op 4 oktober 2021 - na een vergelijking van DNA met een opgespoorde broer van zijn vader - de Afghaanse nationaliteit en daarmee de identiteit van eiser vastgesteld.
4. Eiser is in Nederland meerdere jaren opgevangen door gezinnen en hem is het christelijke geloof bijgebracht. Eiser heeft verschillende opleidingen in Nederland afgerond en is afgestudeerd als arts. Momenteel is hij bezig met een promotietraject en woont hij samen met zijn Nederlandse vriendin.

Totstandkoming van het besluit

5. Eiser heeft op 2 februari 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor het verblijfsdoel ‘arbeid als kennismigrant’ evenals voor het verblijfsdoel ‘onderzoeker’. In diezelfde aanvraag verzoekt eiser om aan hem een reguliere verblijfsvergunning op humanitaire gronden te verlenen, gezien zijn specifieke achtergrond en zeer bijzondere omstandigheden.
6. Bij besluit van 9 maart 2022 heeft de staatssecretaris een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd toegekend op grond van het verblijfsdoel ‘Onderzoek in de zin van de Richtlijn (EU) 2016/801’ voor de duur van 1 maart 2022 tot 1 maart 2025. De staatssecretaris heeft eiser niet in het bezit gesteld van een reguliere verblijfsvergunning op humanitaire gronden. In het besluit op bezwaar van 24 juli 2023 heeft de staatssecretaris het door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
7. Op 21 augustus 2023 heeft eiser het onderhavige beroep ingesteld, waarin hij stelt dat hij zich niet kan verenigen met de conclusie dat hij niet in het bezit wordt gesteld van een reguliere verblijfsvergunning op humanitaire gronden.

Beoordeling door de rechtbank

8. De rechtbank stelt allereerst (ambtshalve) vast dat eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van het onderhavige beroep. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
9. De rechtbank gaat daarom over tot een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden, gericht tegen de afwijzing van het verzoek van eiser om hem een reguliere verblijfsvergunning op humanitaire gronden te verlenen.
10. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestreden besluit niet in stand blijven en moet het beroep gegrond worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Moest de staatssecretaris inhoudelijk toetsen aan artikel 8 van het EVRM?
11. Volgens eiser kan de staatssecretaris op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verlenen als uitzetting van de vreemdeling in strijd zou zijn met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Die bevoegdheid bestaat volgens eiser ongeacht of één van de artikelen 3.6 en 3.6a van het Vb van toepassing is en ongeacht of er sprake is van een afwijzing van een (eerste) aanvraag op dat moment. Eiser stelt dat de staatssecretaris deze bevoegdheid ook heeft als aan de vreemdeling verblijf kan worden toegekend op één van de gebruikelijke gronden. Hierbij betoogt eiser dat zijn voorgeschiedenis en bijzondere omstandigheden ertoe leiden dat de staatssecretaris toepassing had moeten geven aan deze bevoegdheid. Eiser probeert immers al twintig jaar onderdeel uit te maken van de Nederlandse samenleving en hij heeft lange tijd geen zekerheid gehad omtrent zijn identiteit en nationaliteit. Pas in 2021 is zijn Afghaanse nationaliteit en daarmee zijn identiteit vastgesteld, terwijl hij ondertussen sinds 2004 privéleven in Nederland heeft opgebouwd. In paragraaf B9/14.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat ook dat de staatssecretaris bij een aanvraag op grond van artikel 8 van het EVRM beoordeelt of aan de vreemdeling in Nederland verblijf is toegestaan op grond van een verblijfsvergunning, wat de verblijfsduur is in Nederland en het totaal van de in het gastland aangegane sociale banden en de intensiteit daarvan. Eiser neemt aan dat over de laatste twee omstandigheden geen discussie zal zijn. Volgens eiser is verder relevant dat een verblijfsvergunning op humanitaire gronden een sterkere status betreft en dat daarom geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de omstandigheid dat verblijf is toegestaan op grond van een (andere) verblijfsvergunning. Daarbij stelt eiser zich – in de aanvullende gronden – op het standpunt dat op het moment dat eiser de vergunning op grond van één van de twee beperkingen aanvroeg, hij nog geen vergunning had, geen rechtmatig verblijf had en dus ook voortdurend met uitzetting werd bedreigd.
11.1.
De staatssecretaris heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat artikel 3.6b van het Vb niet van toepassing is, omdat het niet eisers eerste procedure betreft. Ter zitting heeft de staatssecretaris medegedeeld dat dit standpunt vervalt. Dat betekent dat niet (meer) aan eiser wordt tegenworpen dat het niet een eerste aanvraagprocedure betreft. De beroepsgrond gericht hiertegen behoeft daarom geen verdere bespreking.
11.2.
In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris zich vervolgens op het standpunt gesteld dat aan eiser al verblijf op een gebruikelijke grond (namelijk op grond van het verblijfsdoel ‘Onderzoek in de zin van de Richtlijn (EU) 2016/801’) is verleend. Dat betekent volgens de staatssecretaris dat eiser niet in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning op grond van bijzondere omstandigheden. Volgens de staatssecretaris is een toetsing of sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM niet aan de orde, omdat er geen sprake is van verblijfsbeëindiging of een verplichting om Nederland te verlaten.
11.3.
Verder heeft de staatssecretaris in het verweerschrift verwezen naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), [1] waaruit volgt dat de staatssecretaris niet verplicht is om een ambtshalve beoordeling als bedoeld in artikel 3.6b van het Vb te maken. Als de vreemdeling impliciet of expliciet een beroep doet op één van de in artikel 3.6b van het Vb genoemde verblijfsdoelen, moet de staatssecretaris deugdelijk motiveren waarom hij geen gebruik maakt van die bevoegdheid. De staatssecretaris heeft overwogen dat hij dit heeft gedaan, door erop te wijzen dat aan eiser al een verblijfsvergunning is verleend. Daarbij heeft de staatssecretaris verwezen naar het Wijzigingsbesluit van 17 december 2013 (Wijzigingsbesluit), [2] waarbij het voorkomen van stapeling van procedures van belang is geweest. Volgens de staatssecretaris staat het eiser vrij om een aanvraag in te dienen tot wijziging van de beperking van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Ook de door eiser aangevoerde omstandigheid dat zijn huidige vergunning van tijdelijke aard is, maakt volgens de staatssecretaris niet dat eiser daarmee in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. In dat kader wijst de staatssecretaris op de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2023, [3] waarin de Afdeling oordeelt dat de vreemdeling in kwestie door middel van de inwilliging van de aangevraagde verblijfsvergunning ‘medische behandeling’ in staat wordt gesteld zijn privéleven uit te oefenen en dat het tijdelijke karakter van die vergunning daaraan niet afdoet. Ook in het Informatiebericht (IB) 2024/19 is volgens de staatssecretaris opgenomen dat artikel 8 van het EVRM een resttoets is, waar niet aan wordt toegekomen als een aanvraag op gebruikelijke gronden is ingewilligd.
12. De rechtbank overweegt ten aanzien van de aan te leggen toets als volgt.
12.1.
In artikel 3.6b van het Vb is bepaald dat aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ambtshalve kan worden verleend.
12.2.
De bevoegdheid van de staatssecretaris voor ambtshalve vergunningverlening aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM is een algemene bevoegdheid die onverminderd de vergunningverlening op gebruikelijke gronden bestaat, zoals blijkt uit artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb en (de nota van toelichting bij) het Wijzigingsbesluit. [4] Dit betekent dat voor de staatssecretaris de algemene bevoegdheid bestaat om door te toetsen en een verblijfsvergunning regulier te verlenen in de gevallen omschreven in dat artikel. [5] Deze beoordelingsruimte is van belang, omdat (telkens weer) algemene regels worden toegepast in individuele omstandigheden, die per geval verschillen. De bevoegdheid die uit artikel 3.6b van het Vb volgt, maakt dat rekening kan worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval. [6]
12.3.
Dit sluit ook aan bij het door de staatssecretaris aangehaalde IB 2024/19, waarin is benadrukt (door middel van onderstreping) dat het al dan niet gebruik maken van deze bevoegdheid een kwestie van maatwerk is en per individueel geval zal moeten worden bepaald.
12.4.
De redenering van de staatssecretaris waarom niet aan artikel 8 van het EVRM wordt doorgetoetst als vergunningverlening op gebruikelijke gronden mogelijk is, is goed navolgbaar. In dat geval is immers, zoals de staatssecretaris heeft toegelicht, geen sprake van een verblijfsbeëindiging of een verplichting om Nederland te verlaten. De staatssecretaris maakt in een dergelijk geval doorgaans geen inbreuk op de uitoefening van het familie- en privéleven. [7] Het uitvoeren van een ambtshalve toets zal dan in de regel een tijdrovende inspanning zijn, die niet gerechtvaardigd is.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is in het geval van eiser evenwel sprake van een uitzonderlijke situatie, waarbij de staatssecretaris gelet op de bijzondere omstandigheden wel over dient te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van de vraag of uitzetting van eiser in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
13.1.
Eiser is sinds 2004 in Nederland en pas in 2021 is zijn Afghaanse nationaliteit (na vele pogingen van eiser bij verschillende consulaten en ambassades) bevestigd. De staatssecretaris heeft in de onderhavige procedure (in het kader van het mvv-vereiste) geconcludeerd - zo is ter zitting naar voren gebracht - dat eiser niet naar Afghanistan kan. De bevestiging van de Afghaanse nationaliteit biedt eiser - zo begrijpt de rechtbank dit standpunt - dan ook geen alternatief om zijn privéleven of familieleven aldaar voort te zetten.
13.2.
Het gaat daarbij om privéleven dat eiser twintig jaar lang in Nederland heeft opgebouwd, zoals dat blijkt uit het dossier dat door de staatssecretaris is overgelegd. Daarin wordt het verhaal van eiser geschetst; hoe hij als veertienjarige wees (getraumatiseerd) in Nederland aankwam, werd opgevangen door de kerk en gezinnen, een Nederlandse partner vond en ondanks de moeilijke omstandigheden twee studies wist af te ronden.
13.3.
Eiser heeft ter zitting toegelicht hoe zijn toekomstperspectief, in onder meer de medische sector, wordt belemmerd door de blijvende onzekerheid over zijn verblijfsstatus, en hoe belangrijk het voor hem is dat er - na twintig jaar onzekerheid - voor 1 maart 2025, de dag waarop zijn huidige verblijfsrecht eindigt, wordt getoetst aan artikel 8 van het EVRM en niet pas als hij niet langer rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
13.4.
Alles overziend komt de rechtbank tot het oordeel dat het samenstel van factoren dat hier aan de orde is, maakt dat voor 1 maart 2025 moet worden getoetst aan artikel 8 van het EVRM, in die zin dat inhoudelijk moet worden getoetst of een eventuele uitzetting van eiser een schending zou opleveren van dat artikel en daarmee of het voorkómen van die schending op zichzelf een grondslag biedt voor vergunningverlening.
14. De overige beroepsgronden behoeven, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking. Eiser heeft voorts ter zitting medegedeeld dat hij de beroepsgrond aangaande artikel 3.6b, aanhef en onder a, van het Vb laat vallen, waardoor de rechtbank niet toekomt aan een bespreking daarvan.

Conclusie en gevolgen

15. Gelet op het hiervoor overwogene is het beroep gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
15.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf op de aanvraag te beslissen, omdat het aan de staatssecretaris is om een inhoudelijke beoordeling te maken. De staatssecretaris zal daarom binnen zestien weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit moeten nemen (hetgeen ruimschoots voor de afloop van eisers huidige vergunning is), met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat inhoudelijk aan artikel 8 van het EVRM moet worden getoetst, in die zin dat moet worden getoetst of een eventuele uitzetting van eiser een schending zou opleveren van dat artikel en daarmee of het voorkomen van die schending op zichzelf een grondslag biedt voor vergunningverlening
15.2.
De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van €875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de staatssecretaris op binnen zestien weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, voorzitter, mr. J.L. Boxum en
mr. H. Hanssen-Telman, leden, in aanwezigheid van mr.J.A. Hessels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (stroomlijning toelatingsprocedures), Stb. 2013, 580, p. 14-16.
4.Besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (stroomlijning toelatingsprocedures), Stb. 2013, 580, p. 35.
6.In gelijke zin: het advies van de Raad van State van 13 maart 2019 over 3.6ba Vb, W16.19.0054/II.
7.Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2524.