ECLI:NL:RVS:2023:4804

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
202204105/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen met Syrische nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 15 juni 2022 het besluit van de staatssecretaris om de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor drie vreemdelingen af te wijzen, heeft vernietigd. De vreemdelingen, die de Syrische nationaliteit hebben, beogen in het kader van nareis bij hun moeder in Nederland te verblijven. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat de vreemdelingen ten tijde van de mvv-aanvraag meerderjarig waren en volgens hem de feitelijke gezinsband met de referent was verbroken. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris het nareisbeleid voor minderjarige kinderen had moeten toepassen op vreemdeling 3, die ten tijde van de inreis van de referent minderjarig was. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdelingen gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, die vervolgens in hoger beroep ging.

In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte het nareisbeleid voor minderjarige kinderen van toepassing had geacht op vreemdeling 3 en dat hij geen ambtshalve verblijfsvergunning kon verlenen in nareiszaken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris de aanvragen voor vreemdelingen 1 en 2 opnieuw moest beoordelen, rekening houdend met de aanvraag van vreemdeling 3. De Afdeling benadrukte dat de staatssecretaris in nareiszaken altijd deugdelijk moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdelingen.

Uitspraak

202204105/1/V1.
Datum uitspraak: 22 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 15 juni 2022 in zaak nr. NL21.10096 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. H. Yousef, advocaat te Den Haag, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Vreemdeling 1, geboren op [geboortedatum] 1997, vreemdeling 2, geboren op [geboortedatum] 1998, en vreemdeling 3, geboren op [geboortedatum] 2001, beogen in het kader van nareis verblijf bij hun moeder, referent. De vreemdelingen en referent hebben allen de Syrische nationaliteit. De vreemdelingen hebben tot midden 2007 samengewoond met hun beide ouders in Qatar. Na de scheiding van hun ouders zijn de vreemdelingen bij hun vader in Qatar blijven wonen en is referent teruggekeerd naar Syrië. Vreemdeling 3 heeft in 2016 gedurende drie maanden bij referent verbleven. Verder hebben de vreemdelingen naar gesteld telefonisch contact onderhouden met referent. Sinds het overlijden van hun vader op [datum] 2019 leven de vreemdelingen apart van elkaar in Qatar bij kennissen en hebben zij naar gesteld wekelijks contact.
2. Referent is in december 2017 Nederland ingereisd en heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 6 september 2019 heeft de staatssecretaris deze aanvraag ingewilligd. Op 7 november 2019 heeft referent de mvv-aanvraag in het kader van nareis voor de vreemdelingen ingediend.
3. Omdat de vreemdelingen ten tijde van de mvv-aanvraag meerderjarig waren, heeft de staatssecretaris beoordeeld of zij in aanmerking komen voor nareis op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De staatssecretaris heeft de aanvraag voor alle drie de vreemdelingen afgewezen. Hij heeft zich onder verwijzing naar de paragrafen C2/4.1.1 en B7/3.8.1 van de Vc 2000 op het standpunt gesteld dat de feitelijke gezinsband tussen referent en de vreemdelingen is verbroken, omdat zij ten tijde van de mvv-aanvraag niet meer feitelijk behoorden tot het gezin van referent.
4. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris voor vreemdeling 3 het nareisbeleid voor minderjarige kinderen had moeten toepassen, omdat vreemdeling 3 ten tijde van de inreis van referent in Nederland minderjarig was. De staatssecretaris had volgens de rechtbank dus ook het nareisbeleid voor minderjarige kinderen moeten toepassen op de omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat vreemdeling 3 meerderjarig is geworden. Verder heeft de rechtbank overwogen dat zij niet op voorhand kan aannemen dat een inwilliging van de aanvraag voor vreemdeling 3 in deze procedure geen gevolgen heeft voor de aanvragen voor vreemdelingen 1 en 2. De rechtbank heeft hierbij gewezen op de onderlinge band tussen de vreemdelingen en de mogelijkheid van de staatssecretaris om met toepassing van artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen aan vreemdelingen 1 en 2 wegens familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM met vreemdeling 3. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande het beroep gegrond verklaard en het besluit van 31 mei 2021 vernietigd.
Peilmoment voor de leeftijd van vreemdeling 3
5. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte het nareisbeleid voor minderjarige kinderen van toepassing heeft geacht op vreemdeling 3. De rechtbank heeft, volgens de staatssecretaris, niet onderkend dat de datum van de mvv-aanvraag als uitgangspunt geldt voor de leeftijd van een vreemdeling. De staatssecretaris verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2020, B.M.M., B.S., B.M.O., ECLI:EU:C:2020:577.
5.1. Partijen zijn het erover eens dat referent in december 2017 Nederland is ingereisd en dat dit het peilmoment is voor de beoordeling of de vreemdelingen feitelijk behoren tot het gezin van referent. Partijen zijn het er ook over eens dat, omdat vreemdeling 3 ten tijde van de inreis van referent minderjarig was, zij op dat moment behoorde tot het gezin van referent. Verder heeft de rechtbank onbestreden overwogen dat in dit geval het nareisbeleid zoals dat luidde ten tijde van de mvv-aanvraag, WBV 2019/15, op grond van artikel 1.27 van het Vb 2000 van toepassing is.
5.2. Aangezien referent een derdelander is, in het bezit van een verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk verblijfsdoel, is de Gezinsherenigingsrichtlijn op de aanvraag van toepassing, volgens artikel 3 van die richtlijn. In hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn zijn gunstigere bepalingen opgenomen over gezinshereniging met vluchtelingen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, onder 13, volgt dat de Nederlandse wetgever het toepassingsbereik van hoofdstuk V heeft uitgebreid tot gezinshereniging met subsidiair beschermden. Uit het arrest van het Hof van 1 augustus 2022, XC, ECLI:EU:C:2022:618, punt 54, volgt dat in een situatie waarin een vreemdeling meerderjarig is geworden vóór de toekenning van de vluchtelingenstatus aan de referent, de datum waarop die referent een asielaanvraag heeft ingediend met het oog op het verkrijgen van de vluchtelingenstatus als uitgangspunt geldt om te beoordelen of die vreemdeling een minderjarig kind is in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Vreemdeling 3 was ten tijde van de asielaanvraag van referent minderjarig. Zij is pas meerderjarig geworden na die aanvraag maar wel voordat de staatssecretaris deze asielaanvraag heeft ingewilligd. De rechtbank heeft ten onrechte het moment van de inreis van referent doorslaggevend geacht voor de leeftijd van vreemdeling 3. De rechtbank heeft echter gelet op het voorgaande terecht overwogen dat de staatssecretaris de mvv-aanvraag voor vreemdeling 3 had moeten beoordelen aan de hand van het nareisbeleid voor minderjarige kinderen, omdat de datum van de asielaanvraag van referent in dit geval doorslaggevend is en vreemdeling 3 toen minderjarig was.
5.3. Het beroep van de staatssecretaris op het arrest B.M.M., B.S., B.M.O. leidt niet tot een ander oordeel. Immers, dit arrest betreft een andere situatie en rechtsvraag en gaat niet specifiek in op de vraag welke datum als uitgangspunt geldt voor de leeftijd van een vreemdeling als die vreemdeling minderjarig was ten tijde van de asielaanvraag van de referent, maar meerderjarig is geworden voordat die asielaanvraag is ingewilligd. Het arrest XC, dat voortbouwt op het arrest B.M.M., B.S., B.M.O., is in deze zaak leidend.
5.4. De grief slaagt niet.
Artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000
6. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de mogelijkheid heeft om in deze procedure krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen wegens familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris betoogt dat hij deze ambtshalve bevoegdheid niet heeft in nareiszaken. De staatssecretaris wijst hierbij op de nota van toelichting bij het Besluit van 17 december 2013 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit (stroomlijning toelatingsprocedures; Stb. 2013, 580). Ook wijst de staatssecretaris erop dat artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 gaat over de verlening van een verblijfsvergunning als uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. Volgens de staatssecretaris is artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 dus alleen van toepassing op een vreemdeling die zich in Nederland bevindt.
6.1. Artikel 3.6b van het Vb 2000 luidt voor zover van belang:
"Onverminderd de artikelen 3.6 en 3.6a kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ambtshalve worden verleend:
[…] c. aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden."
6.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187, onder 2.1, volgt dat de ambtshalve bevoegdheid die de staatssecretaris heeft ingevolge artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 in algemene zin van toepassing is, onverminderd de artikelen 3.6 en 3.6a van het Vb 2000. Dit volgt ook uit het door de staatssecretaris aangehaalde Besluit van 17 december 2013 (Stb. 2013, 580). Op blz. 35 van dat Besluit staat dat artikel 3.6b van het Vb 2000, dat in de plaats komt van het oude artikel 3.6, eerste lid, van het Vb 2000, in algemene zin aangeeft wanneer ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning mogelijk is. De Afdeling stelt vast dat artikel 3.6b van het Vb 2000 niet uitsluit dat artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 van toepassing is in nareiszaken.
6.3. Het betoog van de staatssecretaris dat artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 niet van toepassing is in nareiszaken die starten met een mvv-procedure, omdat deze bepaling alleen van toepassing is als een vreemdeling zich in Nederland bevindt, slaagt niet. Een vreemdeling heeft op grond van artikel 29, vierde lid, van de Vw 2000 de mogelijkheid om een mvv-aanvraag in het kader van nareis in te dienen. Als een vreemdeling gebruikmaakt van die mogelijkheid, is volgens de staatssecretaris artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 niet van toepassing, omdat deze bepaling hem alleen de bevoegdheid geeft om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen als uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM. Uit de toelichting bij het Besluit van 17 december 2013, blz. 30, volgt echter dat de artikelen 3.6, 3.6a en 3.6b van het Vb 2000 de staatssecretaris de bevoegdheid geven om ambtshalve het humanitair-reguliere beleidskader, waaronder het beleidskader van artikel 8 van het EVRM, mee te nemen in de beoordeling. De Afdeling begrijpt hieruit dat de ambtshalve bevoegdheid die de staatssecretaris op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 heeft, niet is beperkt tot de gevallen waarin hij mogelijk een negatieve verplichting heeft op grond van artikel 8 van het EVRM om uitzetting te voorkomen. Het beleidskader van artikel 8 van het EVRM omvat immers ook de vraag of de staatssecretaris op grond van artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting heeft om verblijf in Nederland toe te staan. De Afdeling wijst ter vergelijking op paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 op grond waarvan de staatssecretaris beoordeelt of een vreemdeling die zich in het buitenland bevindt, in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens familieleven in het kader van artikel 8 van het EVRM. De bevoegdheid die de staatssecretaris op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 heeft, is gelet op de toelichting bij het Besluit van 17 december 2013 dus niet beperkt tot de gevallen waarin een vreemdeling zich in Nederland bevindt.
6.4. Uit het voorgaande volgt dat artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 van toepassing is in nareiszaken. De Afdeling merkt op dat in een nareisaanvraag, vanwege de gestelde familiebanden tussen een referent en een vreemdeling, altijd een impliciet beroep op artikel 8 van het EVRM besloten ligt. De staatssecretaris moet dus in elke nareiszaak deugdelijk motiveren waarom hij geen gebruik maakt van de bevoegdheid om te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM of, als de betreffende vreemdeling in het buitenland is, een mvv met het oog op die vergunning. De staatssecretaris kan voor die motivering verwijzen naar het toepasselijke beleid als hij daarin heeft toegelicht waarom hij in bepaalde gevallen geen gebruik maakt van deze bevoegdheid of, als dat beleid ontbreekt, in het individuele geval toelichten waarom hij van deze bevoegdheid geen gebruik maakt. Vanzelfsprekend kan de staatssecretaris er ook voor kiezen zonder een daartoe strekkende aanvraag inhoudelijk te beoordelen of er aanleiding is gebruik te maken van de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen wegens familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM of, als de betreffende vreemdeling in het buitenland is, een mvv met het oog op die vergunning.
6.5. De rechtbank heeft in het licht van het voorgaande terecht overwogen dat niet op voorhand kan worden aangenomen dat inwilliging van de aanvraag voor vreemdeling 3 in dit geval geen gevolgen heeft voor de aanvragen voor vreemdelingen 1 en 2. De rechtbank heeft hierbij terecht gewezen op de omstandigheid dat de staatssecretaris de zaken van de vreemdelingen de gehele procedure bij elkaar heeft gehouden, op het betoog van de vreemdelingen over hun onderlinge afhankelijkheid en op de bevoegdheid van de staatssecretaris om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000. De rechtbank heeft dus terecht het besluit van 31 mei 2021, ook voor zover dat ziet op vreemdelingen 1 en 2, vernietigd.
6.6. De grief slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt, gelet op wat de Afdeling onder 5.2 heeft overwogen, bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar moet nemen. Daarbij moet de staatssecretaris uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen en deze uitspraak in acht nemen. Dit betekent dat de staatssecretaris de aanvraag voor vreemdeling 3 zal moeten beoordelen aan de hand van het nareisbeleid voor minderjarige kinderen. Ook moet de staatssecretaris de aanvragen voor vreemdelingen 1 en 2 opnieuw beoordelen en daarbij rekening houden met zijn beoordeling van de aanvraag voor vreemdeling 3. De staatssecretaris moet de door de vreemdelingen in hoger beroep gemaakte proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2023
716-1028