Uitspraak
Datum uitspraak: 22 december 2023
BESTUURSRECHTSPRAAK
appellant,
voorzitter
griffier
Raad van State
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 15 juni 2022 het besluit van de staatssecretaris om de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor drie vreemdelingen af te wijzen, heeft vernietigd. De vreemdelingen, die de Syrische nationaliteit hebben, beogen in het kader van nareis bij hun moeder in Nederland te verblijven. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat de vreemdelingen ten tijde van de mvv-aanvraag meerderjarig waren en volgens hem de feitelijke gezinsband met de referent was verbroken. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris het nareisbeleid voor minderjarige kinderen had moeten toepassen op vreemdeling 3, die ten tijde van de inreis van de referent minderjarig was. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdelingen gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, die vervolgens in hoger beroep ging.
In het hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte het nareisbeleid voor minderjarige kinderen van toepassing had geacht op vreemdeling 3 en dat hij geen ambtshalve verblijfsvergunning kon verlenen in nareiszaken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris de aanvragen voor vreemdelingen 1 en 2 opnieuw moest beoordelen, rekening houdend met de aanvraag van vreemdeling 3. De Afdeling benadrukte dat de staatssecretaris in nareiszaken altijd deugdelijk moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdelingen.