ECLI:NL:RVS:2023:2524

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2023
Publicatiedatum
30 juni 2023
Zaaknummer
202207205/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 november 2022. De rechtbank had de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van een vreemdeling die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris had deze aanvraag eerder afgewezen op 6 juli 2021. De vreemdeling had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de staatssecretaris op 25 februari 2022. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris het verkeerde toetsingskader had toegepast en dat de vreemdeling in aanmerking moest komen voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij de hypothetische situatie van uitzetting moest beoordelen. De staatssecretaris stelde dat hij de feitelijke omstandigheden van de vreemdeling moest overwegen en dat deze vreemdeling al een verblijfsvergunning had op basis van medische behandeling, die geldig was tot 29 januari 2026. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris het juiste toetsingskader had toegepast en dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling rechtmatig verblijf had, waardoor er geen inbreuk op zijn privéleven was.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 30 juni 2023 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met mr. H.G. Sevenster als voorzitter en mr. J.Th. Drop en mr. H.J.M. Baldinger als leden.

Uitspraak

202207205/1/V1.
Datum uitspraak: 30 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 november 2022 in zaak nr. NL22.3798 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 februari 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 november 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De staatssecretaris heeft de vreemdeling bij besluit van 28 augustus 2020 met terugwerkende kracht uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 verleend van 6 september 2017 tot 20 augustus 2021. De vreemdeling heeft op 29 januari 2021 twee afzonderlijke aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier: een aanvraag voor het verblijfsdoel ‘medische behandeling’ en een aanvraag voor het verblijfsdoel ’privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM’. De staatssecretaris heeft de aanvraag voor verblijf op grond van medische behandeling ingewilligd bij besluit van 10 februari 2021. Die verblijfsvergunning is geldig van 29 januari 2021 tot 29 januari 2026. De staatssecretaris heeft de aanvraag voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM afgewezen, omdat de vreemdeling al in het bezit is van een verblijfsvergunning, hij niet wordt bedreigd met uitzetting en er daarom geen schending optreedt van artikel 8 van het EVRM.
2.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij het onjuiste toetsingskader heeft toegepast. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM het er niet om gaat of de vreemdeling feitelijk met uitzetting wordt bedreigd, maar of sprake zou zijn van een schending van artikel 8 van het EVRM in de hypothetische situatie dat de staatssecretaris de vreemdeling naar zijn land van herkomst uitzet. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de daadwerkelijke feiten en omstandigheden moet beoordelen. Verder wijst de staatssecretaris er onder verwijzing naar rechtspraak van het EHRM op dat hij het juiste toetsingskader heeft toegepast.
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1060, onder 4.1) is het beoordelingskader dat de staatssecretaris hanteert voor aanvragen voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM in overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM. Uit de arresten van het EHRM van 19 februari 1996, Gül tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:1996:0219JUD002321894, paragrafen 29 tot en met 33, en 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, paragrafen 37 en 38, volgt dat de staatssecretaris eerst moet beoordelen of tussen de desbetreffende vreemdeling en referent familieleven bestaat en of hij privéleven heeft en vervolgens of hij een inbreuk maakt op het familie- en/of het privéleven in het geval hij een verblijfsvergunning weigert.
Blijkens werkinstructie 2020/16 beoordeelt de staatssecretaris eerst, voor zover hier van belang, of de desbetreffende vreemdeling privéleven heeft. Als dit het geval is, beoordeelt de staatssecretaris of zijn besluit leidt tot schending van het recht op privéleven. Dat heeft de staatssecretaris in dit geval gedaan. De staatssecretaris voert terecht aan dat hij hierbij de daadwerkelijke feiten en omstandigheden moet betrekken. Met haar oordeel dat de staatssecretaris moet beoordelen of de hypothetische situatie dat hij de vreemdeling naar zijn land van herkomst uitzet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, loopt de rechtbank vooruit op een toekomstige, onzekere gebeurtenis. De staatssecretaris heeft terecht in het besluit van 25 februari 2022 in aanmerking genomen dat de vreemdeling al in het bezit is van een verblijfsvergunning met de beperking ‘medische behandeling’ en op grond daarvan aanspraak heeft op verblijf in Nederland, zodat hij Nederland niet hoeft te verlaten. De staatssecretaris maakt daarom geen inbreuk op de uitoefening van het privéleven. Anders dan de vreemdeling in de schriftelijke uiteenzetting aanvoert, getuigt het tijdelijke karakter van de verblijfsvergunning ‘medische behandeling’ - deze vergunning is geldig tot 29 januari 2026 - niet van een belemmering om het privéleven uit te oefenen. Immers, de vreemdeling heeft nu rechtmatig verblijf op grond waarvan hij zijn recht op privéleven kan uitoefenen in Nederland. Voor de staatssecretaris bestaat daarom geen aanleiding voor het afwegen van belangen.
2.2.    De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
4.       De vreemdeling voert tevergeefs aan dat de staatssecretaris heeft nagelaten hem te horen in de bezwaarprocedure. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 tot en met 5.3, is het uitgangspunt dat de staatssecretaris een vreemdeling hoort in bezwaar en moet hij terughoudend omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. Uit die uitspraak, onder 5.2, volgt verder dat de vraag of de staatssecretaris van een gehoor kan afzien, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Gelet op wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd en op wat hiervoor onder 2.1 is overwogen, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het bezwaar ongegrond was zonder de vreemdeling in de gelegenheid te stellen gehoord te worden.
5.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 november 2022 in zaak nr. NL22.3798;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D.J.D. van der Heijden, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2023
954.