ECLI:NL:RBDHA:2024:6551

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
NL24.17518
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrechtelijke vervolgberoep

Op 1 mei 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de voortduring van de maatregel van bewaring van een eiser, opgelegd op 15 februari 2024. De rechtbank beoordeelt of deze maatregel rechtmatig is, waarbij zij eerdere uitspraken van 4 en 25 maart 2024 in acht neemt. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft een voortgangsrapportage overgelegd, waar de eiser op heeft gereageerd. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 26 april 2024 gesloten en besloten dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.

De rechtbank concludeert dat het beroep van de eiser ongegrond is. De rechtbank stelt vast dat er zicht op uitzetting naar Algerije is, ondanks de argumenten van de eiser dat dit niet het geval zou zijn. De rechtbank wijst op de communicatie van de staatssecretaris en de geplande vertrekgesprekken, die aantonen dat de autoriteiten van Algerije meewerken aan de uitzettingsprocedure. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring rechtmatig is en dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding of proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.17518

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. B.A. Zevenbergen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het voorduren van de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Deze maatregel is opgelegd op 15 februari 2024 en duurt nog voort.
1.1.
De rechtbank heeft de maatregel van bewaring eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 4 maart 2024. [1] Op het eerste vervolgberoep is beslist bij uitspraak van 25 maart 2024. [2]
1.2.
De staatssecretaris heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 26 april 2024 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het voorduren van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het voortduren van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. Als de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 of bij de afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, dan verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [3]
5. Uit de uitspraak van 25 maart 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van sluiten van dat onderzoek, op 18 maart 2024, rechtmatig is.
Ontbreekt zicht op uitzetting?
6. Eiser voert aan dat zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn ontbreekt. Hierbij wijst eiser op twee brieven van de staatssecretaris van 27 maart 2024 en 10 april 2024, waarin de staatssecretaris vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) met betrekking tot zicht op uitzetting naar Algerije heeft beantwoord. Uit de cijfers die in deze brieven worden genoemd blijkt niet duidelijk welke laisser-passer afgiften betrekking hebben op welke maand van de aanvraag terwijl dat wel van belang is om te kunnen beoordelen of zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn aannemelijk is te achten. Verder wijst eiser op de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2022 [4] waarin is overwogen dat de afgifte van een laissez-passer doorslaggevend is om zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn te kunnen aannemen.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het door de staatssecretaris overgelegde voortgangsrapport blijkt dat op 20 maart en 18 april vertrekgesprekken met eiser hebben plaatsgevonden. Daarnaast heeft de staatssecretaris op 22 februari 2024 een laisser-passer aangevraagd en hier is door de staatssecretaris op 28 maart en 16 april schriftelijk gerappelleerd. Ook stond op 18 april een presentatie bij de Algerijnse vertegenwoordiging gepland, maar eiser is hier niet bij verschenen terwijl dit wel van hem verwacht had mogen worden. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de Afdeling, waarin is geoordeeld dat destijds geen zicht was op uitzetting naar Algerije doet, gelet op het tijdsverloop en de ontwikkelingen sindsdien, aan dit oordeel niet af. [5] Ook de verwijzing naar de brieven van de staatssecretaris doen aan het oordeel van de rechtbank niet af. De cijfers die daarin genoemd worden zien namelijk op de algemene situatie en niet op de specifieke situatie van eiser. Hierbij is van belang dat een presentatie gepland was voor eiser, waaruit blijkt dat de autoriteiten van Algerije meewerken aan de uitzettingsprocedure.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [6]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A. van Hoof, rechter, in aanwezigheid van mr. K.H.M.M. Otten, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 4 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:2719.
2.Rb. Den Haag, zp. Arnhem, 25 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4101.
3.Dat staat in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
4.ABRvS, 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1274.
5.Zie bijvoorbeeld rb. Den Haag, zp. Arnhem, 29 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4567.
6.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS, 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.