RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2024 in de zaak tussen
[eiser], v-nummer: [nummer], eiser
(gemachtigde: mr. B.A. Zevenbergen),
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het voortduren van de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Deze maatregel is opgelegd op 15 februari 2024 en duurt nog voort.
1.1.De rechtbank heeft de maatregel van bewaring eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 4 maart 2024.
1.2.De staatssecretaris heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
1.3.De rechtbank heeft het vooronderzoek op 18 maart 2024 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of het voortduren van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het voortduren van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Als de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 of bij de afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, dan verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
5. Uit de uitspraak van 4 maart 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 27 februari 2024) rechtmatig is.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
6. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting bestaat binnen een redelijke termijn. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 mei 2022volgt dat de afgifte van een laissez-passer doorslaggevend is om zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn te kunnen aannemen. Dat is in onderhavige zaak niet het geval. Uit voornoemde Afdelingsuitspraak blijkt dat een nationaliteitsbevestiging, volgens de staatssecretaris, zowel de vaststelling van de identiteit en de nationaliteit is als een toezegging voor afgifte van een laissez-passer. Uit de zittingsaantekeningen behorende bij de uitspraak van 4 maart 2024 blijkt echter dat de staatssecretaris alleen gesproken heeft over identiteitsbevestigingen. De cijfers die in de uitspraak van 4 maart 2024 zijn opgenomen zijn daarom onjuist gebruikt om zicht op uitzetting aan te nemen. Verder volgt uit de voortgangsrapportage dat eiser aangeeft vrijwillig terug te willen keren naar Algerije, dat eiser een vrijwilligersbrief heeft geschreven, de vrijwilligersbrief zal worden overhandigd aan de Algerijnse consul en dat eiser zal worden ingepland voor de eerstvolgende presentatie in persoon in april. Gezien de voornoemde cijfers en hetgeen is vermeld in de voortgangsrapportage, kan niet worden gesproken van medewerking van de Algerijnse autoriteiten. Ook daarom kan zicht op uitzetting niet worden aangenomen.
6.1.De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. In de uitspraak van 4 maart 2024 heeft zij overwogen dat het zicht op uitzetting niet ontbreekt, gezien de nieuwe positieve ontwikkelingen omtrent de afgifte van laissez-passers op basis van een kopie van een identiteitsbewijs en op basis van dacty. Dat de Afdeling in 2022 heeft geoordeeld dat er destijds geen zicht was op uitzetting naar Algerije is een omstandigheid die (gezien het tijdsverloop en de ontwikkelingen sindsdien) niet tot een ander oordeel kan leiden. Eiser bestrijdt (deels) de weergave en interpretatie van de in de uitspraak op het eerste beroep gebruikte cijfers over afgifte van laissez-passers en heeft daartoe hoger beroep ingesteld. De rechtbank ziet daarin geen reden om in deze procedure een ander standpunt in te nemen. Uit de in de in de uitspraak van 4 maart 2024 genoemde cijfers blijkt immers dat er weer uitzettingen naar Algerije plaatsvinden. De rechtbank neemt daarbij verder in aanmerking dat het laissez-passer traject van eiser loopt. Uit een voortgangsrapportage van 12 maart 2024 en uit een verslag van een vertrekgesprek van 7 maart 2024 blijkt dat eiser inmiddels zelf stappen heeft ondernomen om het laissez-passer traject te versnellen. Ook acht de rechtbank van belang dat op 5 maart 2024 bij de Algerijnse vertegenwoordiging is gerappelleerd en dat eiser is ingepland voor de eerstvolgende presentatie in persoon bij de Algerijnse ambassade in de maand april 2024. In de gegeven omstandigheden is geen sprake van de situatie dat zicht op uitzetting ontbreekt.