ECLI:NL:RBDHA:2024:4101

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
NL24.10546
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het bestuursrecht met betrekking tot Algerije

Op 25 maart 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een eiser met een v-nummer. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring, die op 15 februari 2024 was opgelegd, beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van de eiser. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat het voortduren van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is. De rechtbank legt uit dat, hoewel de eiser aanvoert dat er geen zicht op uitzetting bestaat binnen een redelijke termijn, de staatssecretaris in eerdere uitspraken heeft aangegeven dat de afgifte van een laissez-passer cruciaal is voor het aannemen van zicht op uitzetting. In deze zaak is er echter geen sprake van een afgifte van een laissez-passer, wat de rechtbank meeneemt in haar overwegingen. De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris heeft gesproken over identiteitsbevestigingen, maar dat dit niet voldoende is om zicht op uitzetting aan te nemen. De rechtbank concludeert dat er geen medewerking van de Algerijnse autoriteiten is en dat de situatie dusdanig is dat zicht op uitzetting niet kan worden aangenomen. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 18 maart 2024 gesloten en de zaak niet op zitting behandeld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de maatregel van bewaring te schorsen of te wijzigen, en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.10546

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. B.A. Zevenbergen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het voortduren van de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Deze maatregel is opgelegd op 15 februari 2024 en duurt nog voort.
1.1.
De rechtbank heeft de maatregel van bewaring eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 4 maart 2024. [1]
1.2.
De staatssecretaris heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 18 maart 2024 gesloten en bepaald dat de zaak niet op zitting wordt behandeld.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het voortduren van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het voortduren van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. Als de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 of bij de afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, dan verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [2]
5. Uit de uitspraak van 4 maart 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 27 februari 2024) rechtmatig is.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
6. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting bestaat binnen een redelijke termijn. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 mei 2022 [3] volgt dat de afgifte van een laissez-passer doorslaggevend is om zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn te kunnen aannemen. Dat is in onderhavige zaak niet het geval. Uit voornoemde Afdelingsuitspraak blijkt dat een nationaliteitsbevestiging, volgens de staatssecretaris, zowel de vaststelling van de identiteit en de nationaliteit is als een toezegging voor afgifte van een laissez-passer. Uit de zittingsaantekeningen behorende bij de uitspraak van 4 maart 2024 blijkt echter dat de staatssecretaris alleen gesproken heeft over identiteitsbevestigingen. De cijfers die in de uitspraak van 4 maart 2024 zijn opgenomen zijn daarom onjuist gebruikt om zicht op uitzetting aan te nemen. Verder volgt uit de voortgangsrapportage dat eiser aangeeft vrijwillig terug te willen keren naar Algerije, dat eiser een vrijwilligersbrief heeft geschreven, de vrijwilligersbrief zal worden overhandigd aan de Algerijnse consul en dat eiser zal worden ingepland voor de eerstvolgende presentatie in persoon in april. Gezien de voornoemde cijfers en hetgeen is vermeld in de voortgangsrapportage, kan niet worden gesproken van medewerking van de Algerijnse autoriteiten. Ook daarom kan zicht op uitzetting niet worden aangenomen.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. In de uitspraak van 4 maart 2024 heeft zij overwogen dat het zicht op uitzetting niet ontbreekt, gezien de nieuwe positieve ontwikkelingen omtrent de afgifte van laissez-passers op basis van een kopie van een identiteitsbewijs en op basis van dacty. Dat de Afdeling in 2022 heeft geoordeeld dat er destijds geen zicht was op uitzetting naar Algerije is een omstandigheid die (gezien het tijdsverloop en de ontwikkelingen sindsdien) niet tot een ander oordeel kan leiden. Eiser bestrijdt (deels) de weergave en interpretatie van de in de uitspraak op het eerste beroep gebruikte cijfers over afgifte van laissez-passers en heeft daartoe hoger beroep ingesteld. De rechtbank ziet daarin geen reden om in deze procedure een ander standpunt in te nemen. Uit de in de in de uitspraak van 4 maart 2024 genoemde cijfers blijkt immers dat er weer uitzettingen naar Algerije plaatsvinden. De rechtbank neemt daarbij verder in aanmerking dat het laissez-passer traject van eiser loopt. Uit een voortgangsrapportage van 12 maart 2024 en uit een verslag van een vertrekgesprek van 7 maart 2024 blijkt dat eiser inmiddels zelf stappen heeft ondernomen om het laissez-passer traject te versnellen. Ook acht de rechtbank van belang dat op 5 maart 2024 bij de Algerijnse vertegenwoordiging is gerappelleerd en dat eiser is ingepland voor de eerstvolgende presentatie in persoon bij de Algerijnse ambassade in de maand april 2024. In de gegeven omstandigheden is geen sprake van de situatie dat zicht op uitzetting ontbreekt.

Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?7. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp. Arnhem) 4 maart 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:2719.
2.Dat staat in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
3.ABRvS 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1274.
4.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.