Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2024 in de zaak tussen
[eiser] , zonder bekende woon- of verblijfplaats, eiser
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt van het college dat het recht op bijstand terecht met ingang van 3 februari 2021 is ingetrokken. Eiser voert vanaf die datum een gezamenlijk huishouding met zijn ex-echtgenote [naam] . Hij dient volgens het college als gehuwde te worden aangemerkt, omdat hij met haar gehuwd is geweest en uit het huwelijk kinderen zijn geboren. Eiser heeft de samenwoning niet gemeld en daarmee de inlichtingenplicht geschonden. Hij heeft evenmin gemeld dat er in de tijdvakken waarover het recht op bijstand is ingetrokken sprake was van kasstortingen en bijschrijvingen door derden op zijn bankrekening. Volgens het college zijn deze kasstortingen en bijschrijvingen terecht aangemerkt als inkomen en is daarom het recht op bijstand over de relevante tijdvakken terecht herzien en de te veel betaalde bijstand terecht teruggevorderd.
3. Eiser is het met het college niet eens. Hij vindt dat het besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Er is volgens hem ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat eiser en zijn ex-echtgenote al jaren geleden (2012) zijn gescheiden en er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Eiser is dakloos en verbleef noodgedwongen op het adres van zijn ex-echtgenote. Hij verbleef echter ook soms bij familieleden (neef/oom), die in de buurt van zijn ex wonen. Dit verklaart zijn pingedrag in de buurt van die woning en dit kan niet gebruikt worden als onderbouwing dat hij zijn hoofdverblijf op het adres van zijn ex had. Overigens was zij vaak in Turkije en kan er daarom niet worden gesproken van een gezamenlijke huishouding. Er is ook geen financiële verstrengeling. Het is bovendien onredelijk dat hij geen recht heeft op bijstand, omdat hij bij zijn ex zou verblijven. Eiser moet namelijk nog steeds zelf voorzien in zijn levensonderhoud. Mocht hij geen aanspraak hebben op de alleenstaandennorm, dan had het college moeten kijken of hij voor de gehuwdennorm in aanmerking kwam. Eiser betwist gemotiveerd dat het bij de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening zou gaan om inkomen. Hij pinde met enige regelmaat geld van zijn eigen rekening en stortte vervolgens het overgebleven geld weer terug op zijn rekening. Bij de overige bijschrijvingen gaat het om geld dat eiser heeft geleend en dat hij terug moet betalen. Eiser heeft de geleende bedragen via de bank ontvangen. De stortingen moeten worden gezien als kruisposten en daarom buiten beschouwing worden gelaten. Wat de brutering van de vordering betreft, kan eiser niet worden verweten dat er een vordering is ontstaan, dan wel dat hij die niet heeft voldaan in het jaar dat deze is ontstaan. De vordering is ontstaan in 2020 en het college heeft de bijstand pas in 2021 teruggevorderd. Bovendien kan hem de opgelegde verplichting om te verblijven op het adres van zijn ex niet worden verweten. Hij had geen andere keus. Hierdoor is brutering niet op zijn plaats. Eiser vindt dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding en dat de intrekking en terugvordering onterecht is. Hij vindt dat hij in de te beoordelen periode recht had op bijstand. Tot slot meent eiser dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn omstandigheden. Het bestreden besluit is daarom onredelijk bezwarend voor hem. Hij zit al enige tijd gedetineerd, moet straks re-integreren in de maatschappij zonder dat hij een woning heeft of een uitkering, terwijl hij wel kosten heeft. Een nieuwe start maken wordt op die manier bemoeilijkt.
4. De rechtbank beoordeelt het beroep als volgt. Daarbij moet de vraag worden beantwoord of het college de intrekking van het recht op bijstand over de periodes van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2020 en van 1 november 2020 tot en met 31 december 2020, de intrekking van het recht op bijstand met ingang van 3 februari 2021, alsmede de terugvordering van een brutobedrag van € 11.158,22 terecht heeft gehandhaafd.
Inkomsten uit bijschrijvingen en storting op eisers bankrekening4.1 De te beoordelen periode is die van 1 juli 2020 tot en met 30 september 2020 en van 1 november 2020 tot en met 31 december 2020.
4.2 Eiser is verplicht om uit zichzelf alles te melden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand (hierna: de inlichtingenplicht). Dat staat in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
4.3 Het college is verplicht om een besluit tot toekenning van bijstand in te trekken, of te herzien, indien door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte of te veel bijstand is verleend. Dat staat in artikel 54, derde lid, van de Pw.
Het college is in dat geval ook verplicht de ten onrechte of te veel betaalde bijstand terug te vorderen. Dat staat in artikel 58, eerste lid, van de Pw.
4.4 Intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstand verlenende instantie. Dit betekent dat die instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. [1] 4.5 Bedragen die zijn gestort dan wel zijn bijgeschreven op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Het maakt daarbij niet uit of er sprake is van een lening. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet uitgezonderd van het middelenbegrip. [2] 4.6 Uit het dossier komt naar voren dat in de periode 1 juli 2020 tot en met 30 september 2020 en van 1 november 2020 tot en met 31 december 2020 sprake was van stortingen en bijschrijvingen door derden op eisers ABN-AMRO rekening [rekeningnummer] . Die middelen moeten naar het oordeel van de rechtbank worden gerekend tot de middelen waar op grond van artikel 31 van de Pw bij de bijstandverlening rekening gehouden had moeten worden. Uit de bevindingen van het onderzoek dat het college heeft laten uitvoeren komt voldoende naar voren dat die middelen hoger waren dan de voor eiser toepasselijke bijstandsnorm. Eiser heeft betoogd dat het bij de bijschrijvingen van derden zou gaan om geldleningen, maar dit leidt, nu de geldlening niet is uitgesloten van het inkomensbegrip, niet tot een ander oordeel.
4.7 De stortingen die eiser zelf heeft gedaan op zijn bankrekening heeft het college terecht meegenomen als middelen. Eiser heeft niet aannemelijk weten te maken dat het hier om kruisposten gaat.
4.8 Nu eiser de stortingen en bijschrijvingen door derden niet aan het college heeft gemeld, heeft hij de inlichtingenplicht geschonden waardoor hij in de relevante periode in 2020 te veel of ten onrechte bijstand heeft gehad. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw en artikel 58, eerste lid, van de Pw, verplicht om het recht op bijstand over de bewuste periode in te trekken en de bijstand terug te vorderen. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien, of deze had moeten matigen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit voor hem onredelijk bezwarend is.
Gezamenlijke huishouding4.9 De te beoordelen periode loopt van 3 februari 2021 (datum intrekking) tot en met 25 november 2021 (datum intrekkings- en terugvorderingsbesluit).
4.10 Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandsverlenende instantie. [3] 4.11 Vast staat dat eiser en zijn ex-echtgenote gehuwd zijn geweest en dat uit dat huwelijk twee kinderen zijn geboren. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Dat staat in artikel 3, vierde lid, onder b, van de Pw. Dit maakt dat wanneer eiser gedurende de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van zijn ex-echtgenote, een onweerlegbaar rechtsvermoeden ontstaat dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. [4] 4.12 Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Eiser en zijn ex-echtgenote stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen ingeschreven. [5] Eiser had een postadres van de gemeente ( [adres 2] ) en zijn ex-echtgenote stond ingeschreven op de [adres 1] te [plaats] . De rechtbank acht het aannemelijk dat eiser in de woning aan de [adres 1] zijn feitelijk hoofdverblijf had. Het maakt daarbij niet uit dat eiser en zijn ex-echtgenote ingeschreven stonden op verschillende adressen. Uit het dossier komt naar voren dat eiser verwikkeld was in een strafrechtelijke procedure in Duitsland. In dat onderzoek was gebleken dat er aanwijzingen waren dat eiser zich zou bevinden op het adres [adres 1] te [plaats] en dat hij op 3 februari 2021 is aangehouden op het adres van zijn ex-echtgenote. Hij heeft vervolgens van 3 februari 2021 tot en met 8 februari 2021 in detentie gezeten en is vrijgelaten op de voorwaarde dat hij zou verblijven op het adres van zijn ex-echtgenote. In zijn verklaring van 16 november 2021 geeft eiser ook aan dat hij vanaf februari 2021 bij zijn ex verblijft. Hij verklaart op dat adres een eigen kamer te hebben en dat hij daar zijn kleding en administratie bewaart. Eiser zegt een sleutel van de woning te hebben. De rechtbank ziet geen aanleiding dat eiser niet aan deze door hem afgelegde en ondertekende verklaring mag worden gehouden. Dat dit verblijf aldaar enkel voortvloeit uit een schorsingsvoorwaarde, nog los van de vraag of dat relevant is voor bepaling van het hoofdverblijf, volgt de rechtbank niet nu hij reeds voor het opleggen van deze voorwaarde al verbleef op het adres en daar ook is aangehouden.
4.13 Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser (minstens) vanaf 3 februari 2021 zijn hoofdverblijf had op het adres van zijn ex-echtgenote, zodat vanwege het onweerlegbare rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Pw, sprake was van een gezamenlijke huishouding. Door dit niet aan het college te melden, heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Hij had daardoor in de te beoordelen periode geen recht op bijstand als een alleenstaande. Anders dan eiser heeft aangevoerd is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel geen sprake.
4.14 Omdat eiser in het te beoordelen tijdvak geen recht op bijstand had was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw verplicht het recht op bijstand over die periode in te trekken. Het college was op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw ook verplicht de ten onrechte uitbetaalde bijstand van eiser terug te vorderen. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien, of deze had moeten matigen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit voor hem onredelijk bezwarend is.
De brutering van de vordering4.15 Het college kan op grond van artikel 58, vijfde lid, van de Pw de bijstand bruto, dus inclusief loonbelasting en premies volksverzekering, terugvorderen, omdat de bijstand verlenende instantie door tijdsverloop de al afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering niet meer met de Belastingdienst kan verrekenen.
4.16 Het college mag de bevoegdheid tot bruto terugvordering niet gebruiken als een vordering is ontstaan mede of geheel door toedoen van het college én de betrokkene niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. [6] Daarvan is hier echter geen sprake.
Overschrijding redelijke termijn4.17 Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat de besluitvorming zo lang heeft geduurd dat daarmee de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden.
4.18 Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden.
4.19 De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door het college, te weten 28 december 2021. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn 28 maanden verstreken. Het bestuurlijk deel van deze procedure bedraagt – naar beneden afgerond – 6 maanden. Het rechterlijk deel van deze procedure bedraagt 22 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft volledig in de rechterlijke fase plaatsgevonden.
4.20 De rechtbank ziet in deze zaak geen aanknopingspunten dat de lengte van deze procedure in bezwaar en beroep langer dan twee jaar had mogen bedragen. De redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is daarom met zo'n 4 maanden overschreden.
4.21 Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar komt de rechtbank tot een vergoeding van € 500,-. De schadevergoeding moet daarom ten laste van de Staat worden uitgesproken. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,-.
Conclusie en gevolgen5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 500,-.