In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 30 januari 2003 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW) als alleenstaande ouder. De zaak betreft de vraag of appellante en appellant, met wie zij gehuwd is geweest, een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksresultaten van de gemeente voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellante had hierdoor geen recht op bijstand als alleenstaande ouder, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze situatie niet te melden.
De Raad heeft de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, die in totaal € 235.049,53 bedroegen, bevestigd. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Raad oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand op het college rustte en dat het college voldoende feiten en omstandigheden had verzameld om tot zijn besluit te komen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- voor elk van de appellanten. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de verantwoordelijkheid voor de terugvordering bij appellante.