ECLI:NL:CRVB:2023:1776

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
21 september 2023
Zaaknummer
21/1730 PW & 21/1731 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 30 januari 2003 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW) als alleenstaande ouder. De zaak betreft de vraag of appellante en appellant, met wie zij gehuwd is geweest, een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksresultaten van de gemeente voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellante had hierdoor geen recht op bijstand als alleenstaande ouder, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze situatie niet te melden.

De Raad heeft de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, die in totaal € 235.049,53 bedroegen, bevestigd. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Raad oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand op het college rustte en dat het college voldoende feiten en omstandigheden had verzameld om tot zijn besluit te komen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,- voor elk van de appellanten. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de verantwoordelijkheid voor de terugvordering bij appellante.

Uitspraak

Datum uitspraak: 12 september 2023
21/1730 PW, 21/1731 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 maart 2021, 20/1648 en 20/1687 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Almere (het college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M. Bosma, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2023. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. A. Güngörmez, opvolgend advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.R. Klijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn met elkaar gehuwd geweest van 6 oktober 1985 tot 16 juli 2003 en
hebben samen kinderen. Appellante ontving sinds 30 januari 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat sinds 29 juli 1993 in de gemeentelijke basisadministratie, thans basisregistratie personen (BRP), ingeschreven op het adres X te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Appellant stond van 29 juli 1993 tot 30 januari 2003 eveneens ingeschreven in de BRP
op het uitkeringsadres. Hij stond gedurende de periode van 30 januari 2003 tot 30 januari 2009 ingeschreven op verschillende adressen te [woonplaats] . Vanaf 30 januari 2009 tot
15 december 2016 stond hij ingeschreven op het adres Y te [woonplaats] . Vanaf 15 december 2016 staat appellant weer ingeschreven op het uitkeringsadres.
1.3.
Naar aanleiding van een anonieme tip op 13 oktober 2015 heeft het team Handhaving van de gemeente [woonplaats] (team Handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Er is administratief onderzoek verricht, onderzoek gedaan naar het water- en energieverbruik en er hebben waarnemingen/camera-observaties plaatsgevonden. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 6 april 2016.
1.4.
Naar aanleiding van de bevindingen van het team Handhaving is de Sociale
Recherche Flevoland (sociale recherche) op 22 augustus 2016 een nader onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij heeft de sociale recherche onder meer administratief onderzoek en waarnemingen verricht. Ook heeft de sociale recherche observaties verricht door middel van een camera. Op 21 en 28 november 2016 heeft de gemeente opnieuw twee anonieme fraudemeldingen ontvangen. Op 23 januari 2017 is de sociale recherche een buurtonderzoek gestart. De sociale recherche heeft daarbij getuigen gehoord rondom het uitkeringsadres en adres Y. Daarna heeft de sociale recherche appellanten beiden afzonderlijk van elkaar verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 maart 2017.
1.5.
Bij besluit van 8 maart 2017 heeft het college de bijstand van appellante met ingang
van 1 februari 2017 ingetrokken, nadat appellante op 16 november 2016 had gemeld dat appellant vanaf 1 december 2016 bij haar komt inwonen.
1.6.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
16 april 2019 de bijstand van appellante over de periode van 30 januari 2003 tot en met 31 januari 2017 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 235.049,53 van appellante terug te vorderen.
1.7.
Bij besluit van eveneens 16 april 2019 heeft het college op grond van artikel 59 van de
PW een bedrag van € 234.465,97 van appellant mede teruggevorderd over de periode van 30 januari 2003 tot en met 31 januari 2017.
1.8.
Bij besluit van 13 maart 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het onder 1.6 vermelde besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en het bedrag van de terugvordering verlaagd tot € 190.453,87, onder wijziging en aanvulling van de motivering. Het college heeft de bijstand van appellante over de periodes van 30 januari 2003 tot en met 6 juli 2005, 28 augustus 2005 tot en met 1 oktober 2005, 7 november 2005 tot en met 10 mei 2006, 10 augustus 2006 tot en met 3 september 2006, 21 september 2006 tot en met 23 februari 2009, 5 april 2009 tot en met 10 juli 2009, 11 september 2009 tot en met 9 juli 2010, 21 augustus 2010 tot en met 26 februari 2011, 16 oktober 2011 tot en met 25 juli 2012, 22 november 2012 tot en met 10 februari 2016, en 26 oktober 2016 tot en met 30 november 2016 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW. Over deze periodes (periode 1) heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant op het uitkeringsadres. Hierdoor had zij geen recht op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. Het college heeft de periodes waarin appellant in het buitenland verbleef buiten beschouwing gelaten, omdat hij in die periodes niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Het college heeft de bijstand van appellante over de periode van 1 december 2016 tot en met 31 januari 2017 (periode 2) ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Aangezien appellant sinds 1 december 2016 weer bij appellante woonde op het uitkeringsadres, had zij vanaf die datum geen recht meer op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Omdat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in periode 1 en 2 recht hadden op (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden, heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over die periodes geheel teruggevorderd. Van dringende redenen om (deels) van terugvordering af te zien is niet gebleken
1.9.
Bij besluit van 13 maart 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het onder 1.7 vermelde besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, de medeterugvordering beperkt tot periode 1 en het bedrag van de medeterugvordering verlaagd tot € 188.274,64, onder wijziging en aanvulling van de motivering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden
besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de
aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering van appellante (bestreden besluit 1)
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Periode 1
4.2.
Vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren. Gelet op artikel 3,
vierde lid, aanhef en onder b, van de PW is voor de beantwoording van de vraag of appellanten een gezamenlijke huishouding voerden daarom bepalend of zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn
persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat appellanten op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat appellant in periode 1 niet zijn hoofdverblijf had op het
uitkeringsadres te [woonplaats] en dat het college het hoofdverblijf van appellant op het uitkeringsadres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De getuigenverklaringen waarop het college de besluitvorming heeft gebaseerd zijn niet voldoende specifiek om bestreden besluit 1 te kunnen dragen en bevatten enkel aanwijzingen en veelal aannames. De rechtbank heeft niet onderkend dat sprake is van strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksresultaten bieden een toereikende
grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarbij is het volgende van belang.
4.4.2.
Het college heeft zijn conclusie met betrekking tot het hoofdverblijf van appellant in periode 1 gebaseerd op onder meer de getuigenverklaringen van omwonenden van het uitkeringsadres. De bewoners aan beide zijden van het uitkeringsadres hebben een uitvoerige verklaring afgelegd met diverse details over de woon- en leefsituatie van appellanten. Buurtbewoners 1 hebben op 24 januari 2017 onder meer verklaard dat zij bijna 19 jaar op het adres wonen en dat appellanten er sinds zij er wonen ook al wonen. Zij zien appellant dagelijks in de achtertuin. Zij zien hem langs de schutting lopen. Hij zit dan achterin de achtertuin bij de zogenaamde kookpot. Verder zien zij hem nagenoeg dagelijks opruimen en rommelen in de tuin. Zij hebben ook verklaard dat hij af en toe drie maanden niet aanwezig is in verband met verblijf in het buitenland. Dat weten zij, omdat appellante dat vertelt. Zij hebben goed contact met appellanten. Buurtbewoners 2 hebben op 24 januari 2017 verklaard dat zij 25 jaar op het adres wonen en dat op het uitkeringsadres een vader, moeder, zoon en dochter wonen. Zij wonen volgens de getuigen 15 á 17 jaar op dat adres en de woonsituatie van appellanten is niet veranderd. Appellant is volgens hen in de avond altijd thuis. Ze horen hem dan praten.
4.4.3.
Deze verklaringen zijn voldoende gespecificeerd, gedetailleerd en overtuigend.
Daarbij wordt mede van belang geacht dat de verklaringen zijn afgelegd door de directe buren van het uitkeringsadres, in grote lijnen met elkaar overeenkomen en ook op belangrijke punten overeenkomen met wat appellanten hier zelf over hebben verklaard. Dat de getuigen de tijdsperiode niet hebben gespecificeerd en wellicht niet op de hoogte waren van de scheiding, zoals door appellanten is betoogd, doet aan het voorgaande niet af. Buurtbewoners 1 hebben verklaard dat zij appellant ook gedurende periodes van drie maanden niet zien, wat overeenkomt met de verklaring van appellanten over het verblijf van appellant in het buitenland elk jaar. Beide buren hebben de aanwezigheid van appellant beschreven die zij hebben waargenomen, die in dit geval voldoende concreet is om de feitelijke woonsituatie uit af te kunnen leiden.
4.4.4.
De getuigenverklaringen worden bovendien ondersteund door de andere
onderzoeksbevindingen die het college als bewijs aan bestreden besluit 1 ten grondslag heeft gelegd. Zo heeft buurtbewoner 3 op 25 januari 2017 verklaard dat hij 26 jaar op het adres woont en dat appellanten sinds ongeveer 10 á 15 jaar schuin achter hem wonen. Hij ziet ze soms maanden niet en soms meerdere keren per week. Hij heeft zicht op de achtertuin. Ook hij heeft – net als de andere buurtbewoners – verklaard dat er geen wijziging is geweest in de woonsituatie van appellanten.
4.4.5.
Dat appellant, zoals hij heeft verklaard, in periode 1 niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had maar jarenlang op adres Y heeft gewoond, is niet geloofwaardig. Omwonenden van het adres Y hebben getuigenverklaringen afgelegd. Twee van hen hebben afzonderlijk van elkaar op 23 januari 2017 verklaard dat de woning op dat adres al ongeveer zeven jaar werd onderverhuurd en dat appellant daar nooit heeft gewoond. Er is ook een verklaring afgelegd door een getuige die heeft verklaard dat zij de woning op adres Y van 2009 tot 2016 heeft gehuurd met haar gezin en dat er gedurende die periode verder niemand woonde.
4.4.6.
Daarnaast komt ondersteunende betekenis toe aan het feit dat uit de onderzoeksgegevens blijkt dat appellant sinds februari 2004 geregistreerd staat als deelnemer aan de postcodeloterij op het uitkeringsadres. Appellant heeft het uitkeringsadres volgens eigen verklaring echter al op 30 januari 2003 verlaten. Dat de registratie op het oude adres van appellant zou hebben doorgelopen, zoals appellante heeft betoogd, volgt hier dus niet uit.
4.4.7.
Verder heeft het college in het bestreden besluit 1 ook enige betekenis mogen toekennen aan het feit dat uit de opgevraagde politiemutaties blijkt dat appellant op
20 augustus 2014 aangifte heeft gedaan van diefstal van zijn scootmobiel op het uitkeringsadres.
4.4.8.
Gelet op de onderzoeksbevindingen zoals vermeld onder 4.4.1 tot en met 4.4.7, in onderlinge samenhang bezien, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in periode 1 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, zodat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Door hiervan geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellante had in periode 1 dus geen recht op bijstand als alleenstaande ouder. Anders dan appellanten hebben aangevoerd is van strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel geen sprake.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat bestreden besluit 1 in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Nu appellante over de periode van 30 januari 2003 tot 1 december 2016 de inlichtingenverplichting heeft geschonden, was het college over die periode gehouden haar bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de PW van haar terug te vorderen. Verder betekent de enkele omstandigheid dat de terugvordering betrekking heeft op een lange periode en dat het om een groot terugvorderingsbedrag gaat, anders dan appellante aanvoert, nog niet dat sprake is van strijd met het rechtszekerheids- of evenredigheidsbeginsel. Voor de door appellante gewenste toetsing aan artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is hier ook geen ruimte. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat er dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Hierbij komt dat appellante bij de tenuitvoerlegging van de terugvordering de bescherming heeft van de beslagvrije voet, als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Periode 2
4.6.
Niet in geschil is dat appellant in periode 2 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante heeft geen gronden aangevoerd over de intrekking en terugvordering over periode 2, zodat een verdere bespreking hiervan niet nodig is.
Medeterugvordering over periode 1 van appellant (bestreden besluit 2)
4.7.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.8 volgt dat tevens aan de voorwaarden van artikel 59, tweede
lid, van de PW is voldaan. Appellant heeft geen gronden aangevoerd op grond waarvan het college niet van die bevoegdheid gebruik mocht maken.
Schending van de redelijke termijn
4.8.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel bedraagt de vergoeding € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.9.
Dit betekent het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van de bezwaarschriften van appellanten door het college op 23 mei 2019 tot de datum van deze uitspraak op 12 september 2023 hebben de procedures van appellanten bijna vier jaar en vier maanden geduurd. De redelijke termijn is daarmee met ruim drie maanden overschreden. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellanten zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedures meer dan vier jaren zou mogen bedragen.
4.10.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van de bezwaarschriften vanaf de datum van ontvangst, 23 mei 2019, tot de datum van de bestreden besluiten, 13 maart 2020, meer dan negen maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met ruim drie maanden is overschreden. Er is geen sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase, nu deze in zijn geheel niet langer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
4.11.
Omdat de redelijke termijn is overschreden met minder dan zes maanden, wordt het college veroordeeld tot betaling aan elk van appellanten van vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,-.
Conclusie
4.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Wel wordt het college veroordeeld tot betaling van vergoeding van immateriële schade.
4.13.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college tot betaling aan elk van appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van A.F. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2023.
(getekend) E.J.M. Heijs
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.