ECLI:NL:RBDHA:2024:6256

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
71-283856-22
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van plundering en veroordeling voor deelname aan IS en in hulpeloze toestand brengen van kinderen

De rechtbank Den Haag heeft op 26 april 2024 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die in 2014 met haar man en twee kinderen naar Syrië is gereisd. De verdachte werd beschuldigd van plundering, deelname aan de terroristische organisatie Islamitische Staat (IS) en het in hulpeloze toestand brengen van haar kinderen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van plundering, omdat niet kon worden vastgesteld dat de woningen die zij bewoonde zonder toestemming van de eigenaren waren betrokken. De rechtbank oordeelde echter dat de verdachte wel degelijk had deelgenomen aan IS en haar kinderen in gevaar had gebracht door hen mee te nemen naar een oorlogsgebied. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. De rechtbank hield rekening met de verminderde toerekenbaarheid van de verdachte en de omstandigheden waaronder zij in Syrië had geleefd, evenals de psychische problematiek die bij haar speelde. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de kinderen, die in een gewelddadige omgeving zijn opgegroeid.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 71-283856-22
Datum uitspraak: 26 april 2024
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1988,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting te [plaats 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 14 februari 2023, 25 april 2023, 27 juni 2023, 22 september 2023, 12 december 2023, 8 maart 2024 (alle pro forma), 22 maart 2024 (inhoudelijke behandeling) en 12 april 2024 (sluiting onderzoek).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. C.D. Kardol en mr. J.M. Stad (hierna: de officier van justitie) en van hetgeen door de verdachte en haar raadsman mr. B. Kizilocak naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting van 22 maart 2024 – ten laste gelegd dat:
1.
zij op één of meer tijdstip(pen), in of omstreeks de periode van 12 augustus 2014 tot en met 25 februari 2019, te Tabqa en/of Raqqa, althans (op één of meer plaatsen) in Syrië,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
in verband met een niet-internationaal gewapend conflict op het grondgebied van Syrië,
een stad of plaats heeft geplunderd,
door het toe-eigenen van één of meer huis/huizen en/of ander(e) eigendom(men), zonder toestemming van de eigenaar(s)
,met de intentie deze voor zichzelf en/of voor anderen te gebruiken en met de intentie de eigenaar(s) te onteigenen,
terwijl zij, verdachte, kennis had van het bestaan van het niet-internationaal gewapend conflict op het grondgebied van Syrië;
2.
zij op één of meerdere tijdstippen in de periode van 1 juli 2014 tot en met 2 november 2022 in één of meer plaats(en) in Nederland en/of Syrië en/of Irak,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie, te weten Islamitische Staat (IS), danwel Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) of Islamic State of Iraq and Levant (ISIL), althans (een) organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat, welke organisatie(s) tot oogmerk had(den) en/of heeft/hebben het plegen van terroristische misdrijven, te weten,
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 289a en/of 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
E. het voorhanden hebben van een of meerdere wapens en/of munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet wapens en munitie);
3.
zij op één of meerdere tijdstippen in de periode van 1 juli 2014 tot en met 2 november 2022 in één of meer plaats(en) in Nederland en/of Syrië en/of Irak,
meermalen, althans eenmaal, (telkens)
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
met het oogmerk om (een) misdrij(f)(ven) omschreven in artikel 83 en/of 157 en/of 176a en/of 176b en/of 289(a) en/of 288a van het Wetboek van Strafrecht, te weten:
- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (te) begaan met een terroristisch oogmerk, voor te bereiden en/of te bevorderen,
1. een ander heeft getracht te bewegen om het misdrijf te plegen, te doen plegen of mede te plegen en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
2. gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf zich en/of anderen heeft getracht te verschaffen, en/of
3. een of meer voorwerpen, voorhanden heeft gehad waarvan zij, verdachte, wist dat deze bestemd waren tot het plegen van het misdrijf,
door,
A. zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende Jihadstrijd met een terroristisch oogmerk, gevoerd door terroristische organisaties zoals Islamitische Staat (IS), danwel Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) of Islamic State of Iraq and Levant (ISIL), eigen te maken en/of
B. zich te laten informeren over het afreizen naar en/of verblijven in het strijdgebied in Syrië en/of Irak en/of
C. de reis naar Syrië en/of Irak te maken teneinde zich te begeven naar het strijdgebied, althans naar een, door een terroristische organisatie zoals IS(IS/IL) gecontroleerd gebied en/of gedurende enige tijd te verblijven in het (strijd)gebied in Syrië en/of Irak en/of
D. zich te voegen bij een of meer mededader(s) en/of IS(IS/IL) strijder(s) althans (telkens) perso(o)n(en) gelieerd aan (een) terroristische organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat/voorstaan en/of (telkens) (op Islamitische wijze) een huwelijk aan te gaan met deze IS(IS/IL) strijder(s) en/of een gezamenlijke huishouding te voeren met een of meer person(en) die (eveneens) deelnam(en) aan IS(IS/IL), althans (telkens) (een) organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat en/of
E. met één of meer mededader(s) in Syrië en/of Irak deel te nemen en/of bij te dragen aan de gewapende Jihadstrijd gevoerd door de terroristische organisatie IS(IS/IL), althans (een) organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat/voorstaan en/of
F. in Syrië en/of Irak (een of meer) (automatisch(e)) vuurwapen(s) te gebruiken en/of te dragen en/of voorhanden te hebben,
in welke gewapende Jihadstrijd moord en/of doodslag en/of brandstichting en/of het teweegbrengen van ontploffingen worden gepleegd, telkens met een terroristisch oogmerk;
4.
zij in de periode van 12 augustus 2014 tot en met 2 november 2022 in Syrië en/of Irak,
opzettelijk haar minderjarige kinderen genaamd [kind 1] , geboren op [geboortedag 2] 2008 en [kind 2] , geboren [geboortedag 3] 2010,
tot wiens onderhoud, verpleging en verzorging zij als ouder van [kind 1] en [kind 2] krachtens de wet verplicht was, in een hulpeloze toestand gebracht en/of in een hulpeloze toestand heeft gelaten, door, terwijl zij wist dat [kind 1] en [kind 2] gedurende bovengenoemde periode (mede gelet op de minderjarigheid) zichzelf niet konden verweren en/of beschermen en/of in een veilige situatie konden brengen,
met die [kind 1] en [kind 2] naar Syrië en/of Irak te reizen en/of die [kind 1] en [kind 2] mee te nemen naar en/of langdurig te laten verblijven in één of meer plaats(en) en/of gebied(en) waar gewapende conflicten aan de gang waren en/of oorlogsgeweld heerste en/of (in de nabijheid van die [kind 1] en [kind 2] ) één of meer vuurwapens voor handen te hebben en/of (daarbij) die [kind 1] en [kind 2] (telkens) bloot te stellen aan en/of in een situatie te brengen van gevaren en/of de (rechtstreekse) gevolgen van gewapende conflicten en/of oorlogsgeweld (zoals bombardementen en/of beschietingen en/of dreiging van geweld door personen) en/of (daarmee) (telkens) het leven en/of de psychische en lichamelijke gezondheid en/of welzijn van die [kind 1] en [kind 2] in gevaar te brengen.

3.Inleiding

De verdachte is op 12 augustus 2014 met [naam 5] (hierna: [naam 1] ), met wie zij islamitisch was gehuwd, en haar twee minderjarige kinderen [kind 1] (hierna: [kind 1] ) en [kind 2] (hierna: [kind 2] ) vanuit Nederland naar Syrië vertrokken. De verdachte was toen zwanger van haar derde kind.
Het gezin heeft in de jaren erna in Syrië in verschillende woningen in – onder meer – Tabqa en Raqqa verbleven. De verdachte is in Syrië bevallen van haar derde kind [kind 3] (hierna: [kind 3] ). Ook heeft zij in Syrië nog een vierde kind gekregen, te weten [kind 4] (hierna: [kind 4] ). [naam 1] in Syrië islamitisch gehuwd met twee andere vrouwen, te weten zijn tweede vrouw [naam 2] (hierna: [naam 2] ) en zijn derde vrouw [naam 3] (hierna: [naam 3] ). De twee vrouwen hebben in bepaalde periodes met de verdachte en haar gezin in Tabqa en Raqqa in één huis samengewoond.
[naam 1] heeft zich in Syrië aangesloten bij een terroristische organisatie, te weten de Islamitische Staat (hierna: IS) en heeft voor de
Hisba(de islamitische zedenpolitie) gewerkt. Het vermoeden is dat de woningen waarin het gezin van de verdachte heeft verbleven in Tabqa en Raqqa, door IS geplunderde woningen betreffen.
Zeer vermoedelijk is [naam 1] rond 13 februari 2019 in Syrië overleden. De verdachte en haar kinderen hebben vervolgens sinds 25 februari 2019 in verschillende Koerdische opvangkampen verbleven. Zij zijn op 2 november 2022 naar Nederland gerepatrieerd, waarna de verdachte werd aangehouden. Zij verblijft sindsdien in voorlopige hechtenis.
Tijdens haar verblijf in Syrië heeft de verdachte via verschillende online berichtendiensten, zoals WhatsApp, Telegram en Facebook Messenger, uitgebreid contact gehad met haar moeder in Nederland, [naam 4] (hierna: [naam 4] ). Een groot deel van deze berichten maakt onderdeel uit van het dossier in de strafzaak tegen de verdachte.
De verdachte wordt – kort samengevat – verweten dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het plunderen van verschillende woningen in Tabqa en Raqqa (feit 1), dat zij heeft deelgenomen aan een (of meer) terroristische organisatie(s) (feit 2), dat zij voorbereidingshandelingen tot het plegen van terroristische misdrijven heeft gepleegd (feit 3), en dat zij [kind 1] en [kind 2] in een hulpeloze toestand heeft gebracht en gelaten (feit 4).

4.De ontvankelijkheid van de officier van justitie

4.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte ten aanzien van de feiten 1 en 4 wegens handelen in strijd met de beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur.
Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat [naam 1] niet is vervolgd voor plundering en voor het brengen en het laten van [kind 1] en [kind 2] in een hulpeloze toestand, terwijl hij de initiator was voor de uitreis van het gezin naar Syrië. Voorts regelde hij de woningen in Syrië. Ook is [naam 2] niet vervolgd voor plundering, terwijl uit de bewijsmiddelen in het dossier afgeleid kan worden dat zij vermoedelijk ook in (enkele van) dezelfde woningen in Tabqa en Raqqa heeft verbleven als de verdachte.
Er is daarom sprake van sterk vergelijkbare situaties, terwijl [naam 1] en [naam 2] niet zijn of worden vervolgd voor dezelfde feiten.
Subsidiair heeft de verdediging verzocht de officier van justitie ten aanzien van feit 4 niet-ontvankelijk te verklaren over de ten laste gelegde periode tot 1 januari 2021, aangezien vanaf die datum het openbaar ministerie is begonnen met het vervolgen van verdachten terzake artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
4..2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verweren van de verdediging moeten worden verworpen.
De officier van justitie heeft daartoe aangevoerd dat [naam 1] op 19 juli 2018 – bij verstek – door de rechtbank Rotterdam is veroordeeld voor deelname aan een terroristische organisatie en het plegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot terroristische misdrijven, terwijl het openbaar ministerie pas sinds 1 januari 2021 het vervolgingsbeleid heeft aangepast, in die zin dat vanaf die datum verdachten worden vervolgd die naar Syrië zijn uitgereisd met minderjarige kinderen. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is daarom geen sprake. De officier van justitie heeft verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:3082), waarin een soortgelijk verweer door de rechtbank werd verworpen.
Ook terzake plundering zijn de zaken van de verdachten [naam 1] en [naam 2] volgens de officier van justitie niet vergelijkbaar met de zaak tegen de verdachte onder meer ten aanzien van de bewijspositie. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel, dan wel het verbod op willekeur, is daarom geen sprake.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
In artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend om naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek zelfstandig te beslissen of vervolging moet plaatsvinden. Volgens vaste rechtspraak kan deze beslissing maar zeer beperkt worden getoetst. Alleen in uitzonderlijke gevallen is plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging in het geval er bij de vervolging sprake is van een strijdigheid met de beginselen van een goede procesorde, zoals het gelijkheidsbeginsel of het verbod op willekeur.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in dit geval geen sprake van zo een uitzonderlijk geval.
Ten aanzien van de beslissing de verdachte te vervolgen voor overtreding van artikel 255 Sr overweegt de rechtbank dat een wijziging in het vervolgingsbeleid op zichzelf beschouwd niet maakt dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, dan wel het verbod op willekeur. De officier van justitie heeft genoegzaam onderbouwd wat de reden is geweest om het vervolgingsbeleid te wijzigen. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Ook ten aanzien van de beslissing de verdachte te vervolgen voor plundering wordt het verweer van de verdediging verworpen. Het argument van de officier van justitie dat de zaken niet vergelijkbaar zijn omdat onder meer de bewijspositie van elkaar verschilt, acht de rechtbank niet onbegrijpelijk. Aangevoerd is dat in de zaak van [naam 2] geen uitgebreide chatberichten of foto’s aanwezig zijn. Ook in de zaak van [naam 1] verschilt de bewijspositie met die van de verdachte, mede omdat in het dossier van de verdachte ook andere bewijsmiddelen aanwezig zijn die de chatberichten en de foto’s kunnen ondersteunen. De beoordeling daarvan valt in de beoordelingsruimte die het openbaar ministerie op dit gebied heeft en die de rechtbank slechts marginaal kan toetsen. Van een schending van het gelijkheidsbeginsel of het verbod op willekeur is gelet op het voorgaande niet gebleken.
De officier van justitie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van de verdachte, ook ten aanzien van de feiten 1 en 4.

5.Mogelijke vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de chatgesprekken tussen de moeder van de verdachte, [naam 4] , en de verdachte met daarin de berichten, spraakberichten en foto’s door de politie op onrechtmatige wijze zijn verkregen en dat deze moeten worden uitgesloten van het bewijs. Subsidiair is bepleit dat tot strafvermindering moet worden overgegaan.
Aan dat standpunt ten grondslag gelegd dat voor het verstrekken van de chats – na het beëindigen van de 126v Sv-overeenkomst – geen wettelijke basis bestond en dat zodoende een inbreuk is gemaakt op artikel 1 Sv.
Bovendien is [naam 4] onder een onjuiste voorstelling van zaken bewogen tot het verstrekken van informatie. Zij was in de veronderstelling dat de informatie uitsluitend tegen [naam 1] zou worden gebruikt en niet tegen haar dochter. Daarmee is in strijd gehandeld met de beginselen van een goede procesorde. [naam 4] is na het beëindigen van de overeenkomst ook niet op haar verschoningsrecht gewezen, hetgeen strijdig is met artikel 217 Sv.
Daarbij komt dat [naam 4] een kwetsbare getuige was, die om die reden niet door politie en justitie had mogen worden ingezet om informatie te vergaren.
De wijze waarop artikel 126v Sv is ingezet is ten slotte niet in lijn met de bedoeling van de wetgever. Hierdoor is een ingrijpende inbreuk op de privacy van de verdachte gemaakt als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarbij het inzetten van [naam 4] niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt dat geen sprake is geweest van een vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek jegens de verdachte. Alle informatie die is verschaft door [naam 4] kan worden gebruikt als wettig bewijsmiddel.
Aan deze stelling is ten grondslag gelegd dat na het beëindigen van de 126v Sv-overeenkomst [naam 4] spontaan en op vrijwillige basis informatie en chats aan de politie heeft verstrekt. Voor vrijwillige informatieverstrekking is geen 126v Sv-overeenkomst noodzakelijk: artikel 3 Politiewet biedt in dat geval voldoende grondslag.
Verder heeft de politie vanaf het begin van het contact in september 2014 [naam 4] voorgelicht over de gevolgen voor haar dochter van het al dan niet meewerken met de politie en het verstrekken van de informatie, waarbij [naam 4] ook is gewezen op haar verschoningsrecht. [naam 4] heeft meerdere malen laten blijken dat zij begreep wat de gevolgen zouden kunnen zijn voor haar dochter. Hoewel het juist is dat de overeenkomst op grond van artikel 126v Sv met name als doel had om meer informatie en zicht op [naam 1] te verkrijgen, is daarbij [verdachte] nooit als verdachte uit het oog verloren. Dat was ook duidelijk voor [naam 4] , temeer omdat zij in het hele traject is bijgestaan door een gespecialiseerde advocaat en ook toen is gewezen op haar verschoningsrecht. Van deze advocaat is geen signaal gekomen dat [naam 4] iets niet heeft begrepen. Politie en justitie hebben een zorgvuldige procedure in acht is genomen. Van strijd met de beginselen van een goede procesorde is gelet daarop geen sprake.
Voorts is in het gehele traject oog geweest voor de kwetsbaarheid van [naam 4] . Om deze reden is onder meer een recherchepsycholoog ingezet en is zij bijgestaan door een gespecialiseerde advocaat. Bovendien heeft [naam 4] altijd zelf kunnen bepalen en heeft zij ook bepaald of, en zo ja, welke informatie zij aan de politie verstrekte.
De gedetailleerde informatie ten slotte die uit de chats naar voren is gekomen is inherent aan de feiten die ten laste zijn gelegd. Van schending van artikel 8 EVRM is geen sprake.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
5.3.1
Feitelijke vaststellingen
Op grond van het dossier stelt de rechtbank – voor zover voor de beoordeling van dit verweer relevant – de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 4 september 2014 startte het opsporingsonderzoek onder de naam ' [codenaam 1] ' door het arrondissementsparket Oost-Nederland, naar aanleiding van de uitreis van het gezin [gezin] .
Op 24 september 2014 werd [naam 4] door de politie verhoord als getuige. In dit verhoor is [naam 4] op haar verschoningsrecht gewezen en heeft zij verklaard dat haar dochter [verdachte] haar had gebeld vanuit Syrië. [1]
Op dezelfde dag werd [verdachte] als verdachte aangemerkt in het onderzoek [codenaam 1] . [2]
Op 29 september 2014 is het verhoor van [naam 4] voortgezet, waarin – voor zover van belang – het volgende aan de orde is gekomen: [3]
V: Vrijdag had u gebeld naar verbalisant [verbalisant 1] (…). Ook gaf u aan dat er nog contact is geweest met [verdachte] op donderdag avond. (…)
G: Ze heeft ge-appt. Zal ik het bericht even voorlezen?
(…)
V
V: Wij maken verder overal een proces-verbaal van op dat wordt wel gebruikt.
G: Wat houdt dat in dat proces verbaal?
V: Stel dat zij terug komen, dan zullen ze worden aangehouden om te horen wat ze daar hebben gedaan.
G: Ze weet wel als ze terug komt dat ze de bak in gaat zoals ze dat zegt. Dat heeft ze wel een keer gezegd. Ze wist waar ze aan begon.
V: Ze wordt in ieder geval aangehouden en men wordt gehoord, uiteindelijk zal het Openbaar Ministerie en de rechter er iets van vinden of ze dan langer moeten vast zitten. De processen verbaal, het verhoor dat wij nu met u hebben gehad, waar ook dat verschoningsrecht bij komt, dat kunnen wij gaan gebruiken in een zaak. Zoals dat stukje van het Whats-App gesprek dat zijn wel dingen waarmee wij kunnen zeggen, we hebben een gesprek waarin je aangeeft dat je in Syrië bent geweest. Zo moet je zien dat wij de informatie op die manier wel moeten weerleggen.
G: Ja, van mij mag je het hebben. Als ze terug komt zal ze het ook maar moeten voelen.
V: Als zij daar blijven en niet terug komen is de informatie voor ons toch interessant. Ook om te kijken naar andere mensen die willen vertrekken, hoe kunnen we dat voorkomen. Dat is dan een stukje algemeen belang en heeft niet direct met uw dochter te maken.
G: lk leg me er gewoon bij neer, maar je mag ze hebben. Er zitten ook foto's bij als je daar belang bij hebt.
(…)
V: U zei, " zeker weten met de kinderen" maar als ze ooit terug komen zitten daar misschien wel weer consequenties aan. Als ze worden aangehouden zullen de kinderen toch ergens heen moeten.
G: lk vermoed ook dat ze dat weet. Dat weet ze gewoon. Ook dat ze de bak of gevangenis in gaat of wat dan ook.
In de periode daarna zijn er (per telefoon en in persoon) gesprekken gevoerd tussen de politie en [naam 4] , zoals is gerelateerd in de processen-verbaal van 8 december 2014, 4 februari 2015, 8 februari 2015, 12 maart 2015, 13 maart 2015, 18 maart 2015, 24 maart 2015, 13 mei 2015 en 17 juni 2015. Uit het dossier blijkt dat [naam 4] daar tussendoor (zeer veelvuldig) Whatsapp-gesprekken en beeld- en/of spraakmateriaal over haar dochter en gezin aan de politie ter beschikking heeft gesteld.
Het initiatief voor de contacten kwam van beide kanten, zo heeft verbalisant [verbalisant 2] verklaard. [4] Het contact met de politie was gewenst en werd met name geïnitieerd door [naam 4] , zo blijkt uit verschillende processen-verbaal. [5]
Op aanraden van de politie heeft [naam 4] vanaf maart 2015 psychologische hulp ingeschakeld (p. 197 [codenaam 1] ). Politie en justitie zijn verder op enig moment daarna overgegaan tot het inzetten van een recherchepsycholoog. [6]
Op 14 juli 2015 heeft een verkennend gesprek plaatsgevonden tussen de officier van justitie Kuipers en [naam 4] over het voornemen haar te betrekken bij het inwinnen van stelselmatige informatie op grond van artikel 126v Sv.
In een proces-verbaal met betrekking tot dit verkennende gesprek is uiteengezet om welk onderzoek het gaat, welke personen als verdachten zijn aangemerkt, de informatie die [naam 4] tot dan toe heeft aangeleverd en de reden om tot stelselmatige informatie inwinning over te gaan. Hierover is gerelateerd: [7]
“Uit deze gesprekken kan worden afgeleid dat [verdachte] een goede informatiepositie heeft van wat actueel in de hoofdstad van IS/ISIL plaatsvindt en welke rol [naam 1] daarin vervult.
Teneinde daar meer inzicht in te verkrijgen en de betrokkenheid van [verdachte] beter te kunnen duiden, acht ik het in het belang van het onderzoek dat leden van het opsporingsteam stelselmatig informatie gaan inwinnen. Nu de contacten met [verdachte] en haar huisgenote uitsluitend verlopen via mw [naam 4] voornoemd, bestaat het voornemen om mw [naam 4] door leden van het opsporingsteam te laten begeleiden in deze stelselmatige informatie-inwinning.”
Wat er in het gesprek zelf over is gezegd, is als volgt in het proces-verbaal weergegeven:
“Tijdens het gesprek heb ik het opsporingsbelang toegelicht zoals hiervoor weergegeven. Tevens heb ik mij een beeld gevormd van de emotionele band die mw. [naam 4] met haar dochter heeft. In de loop van het gesprek heb ik mw [naam 4] gevraagd of zij bereid zou zijn na te denken over het meewerken met de politie door het stellen van gerichte vragen aan haar dochter.”
Over de positie van [naam 4] is in het proces-verbaal het volgende opgemerkt:
“In dit geval doet zich echter de bijzonderheid voor dat de burger wiens medewerking aan de opsporing wordt gevraagd een nauwe en emotionele band heeft met de subjecten in het opsporingsonderzoek. Deze omstandigheid schept naar mijn oordeel een zelfstandig in de beoordeling te betrekken belang voor de burger wiens medewerking aan de opsporing wordt gevraagd, waarbij hogere eisen dienen te worden gesteld aan de vrijwilligheid. Gelet hierop acht ik het van belang dat aan mw. [naam 4] een specialistisch advocaat wordt toegevoegd, teneinde haar bij te staan en haar belang te waarborgen.”
Ook is in het proces-verbaal gerelateerd dat uitdrukkelijk tegen [naam 4] is gezegd dat het aangaan van een overeenkomst onverlet laat dat zij zelf regie blijft houden met betrekking tot de gespreksinhoud tijdens de contacten met haar dochter en diens huisgenote en dat medewerking te allen tijde kan worden beëindigd.
In het antwoord op schriftelijke vragen van de rechter-commissaris over dit verkennend gesprek heeft officier van justitie Kuipers verklaard dat hij in het gesprek [naam 4] heeft gewaarschuwd dat eventuele informatie die door haar bijstand zou worden verkregen ook van belang zou kunnen zijn in de zaak tegen haar dochter. [8]
In zijn verhoor bij de rechter-commissaris op [geboortedag 4] 2024 heeft de officier van justitie over de positie van [naam 4] het volgende opgemerkt: [9]
“De reden dat de overeenkomst tot stand is gekomen is, dat de opsporing signaleerde dat er een contact was tussen een achterblijver in Nederland en iemand in het hart van het strijdgebied. Dat was het contact tussen moeder en dochter. Voor de opsporing, zeker in die tijd, was dat een uitgelezen kans om informatie te verkrijgen uit het hart van het strijdgebied.”
“(…) vanaf 2012, [waren er] vooral zorgen over de mannelijke uitreizigers. In het tijdvak waarin dit speelde, zag je dat het inzicht groeide in de rol die vrouwen vervulden in de Islamitische Staat, dus dat wij ons vooral zorgen maakten over de rol die [naam 1] had, is één, maar dat laat onverlet dat ook mevrouw [verdachte] onderwerp van het onderzoek was. Met haar vond immers het contact plaats. Dus wat zij zei over zichzelf, viel daarmee volop in het opsporingsonderzoek.”
“Wat ik in het contact tussen de politie en mevrouw [naam 4] zag, zijn twee dingen die bij mij aandacht vroegen. De eerste is die van een achtergebleven moeder die haar hoop heel erg op de politie had gezet om haar dochter terug te krijgen, hoe onrealistisch die gedachte misschien ook mag zijn. En aan de andere kant had ik rechercheurs, die natuurlijk een relevant spoor zagen in de screenshots van WhatsApp-gesprekken die mevrouw [naam 4] liet zien. In dat contact dat gegroeid was, kwam er een moment waarop ik vond dat de grens van artikel 3 Politiewet in beeld was. Dan kom je als politie als het ware in de situatie, waarbij je gericht vragen gaat stellen en als je dat lang genoeg en intensief genoeg doet ten aanzien van iets als een privé contact tussen moeder en dochter, dan raak je in mijn optiek buiten de bandbreedte van artikel 3 Politiewet. Dat was de reden waarom we tot een overeenkomst overgingen en ik vond het nodig om een gedragskundige in te zetten om de twee belangen (…) een goede plek te geven in de opsporing..”
Enkele uren na het gesprek tussen de officier van justitie en [naam 4] , heeft [naam 4] gebeld en laten weten dat zij bereid was het gesprek met een advocaat aan te gaan. Na advisering door die advocaat heeft [naam 4] aangegeven mee te willen werken.
Vervolgens is de overeenkomst op grond van artikel 126v Sv opgesteld in overleg met de advocaat van [naam 4] . Deze is op 19 augustus 2015 tot stand gekomen en is overeengekomen voor de duur van drie maanden. [10] [naam 1] wordt als enige verdachte aangemerkt. Daarnaast staat onder punt 4:
“Contractant [ [naam 4] ] zal contacten onderhouden met voornoemde verdachte, zijn naaste omgeving, echtgenote, huisgenoten of samenwerkingsrelaties (al dan niet via social media), teneinde informatie in te winnen over het handelen van voornoemde verdachte en/of medeverdachte(n)”.
Als bijlage bij de overeenkomst is onder meer de wettekst van artikel 217 Sv bijgevoegd, waarin het verschoningsrecht staat. [11]
Naar aanleiding van de overeenkomst is op 27 augustus 2015 een aanvraag voor het bevel stelselmatige informatie inwinning [verdachte] en [naam 5] ingediend. [12] Hierin staat onder meer:
“Nu niet uit te sluiten valt dat bij de uitvoering van de overeenkomst als bedoeld in artikel 126v informatie wordt verkregen over de partner van [naam 1] , te weten [verdachte] , en in aanmerking genomen dat zij ook verdachte is in dit onderzoek, ziet dit bevel mede op het verkrijgen van informatie omtrent haar betrokkenheid.”
Op dezelfde dag wordt het bevel afgegeven, waarin zowel [verdachte] als [naam 5] als verdachten worden aangemerkt. [13]
Het opsporingsonderzoek dat op grond van de overeenkomst plaatsvindt wordt apart ondergebracht in een onderzoek genaamd “ [codenaam 2] ”.
Op 20 september 2015 vindt het volgende Whatsapp-gesprek plaats tussen [naam 4] en de verdachte, [14] waarin [naam 4] het volgende schrijft:
“Ik denk dat de kids niet af genomen word mits jij je dan gewoon weer aanpast aan de nederlandse dingen zoals school en zo dan komt het wel
(…)
Maar als jij gewoon vertel dat het zo gegaan is kunnen ze je niks maken
Alleen je zal verhoor worden en met deze situatie zul je niks krijgen.”
Op 25 september 2015 en 5 oktober 2015 heeft de politie aan [naam 4] laten weten dat zij bepaalt welke informatie zij wel en niet met de politie wil delen. [15]
Eind oktober 2015 heeft de politie aan [naam 4] het voornemen kenbaar gemaakt om de overeenkomst te stoppen in verband met de veiligheid van [naam 4] . [16]
Op 27 oktober 2015 is door de officier van justitie besloten om de 126v Sv-overeenkomst met [naam 4] te beëindigen. [17] Dit is haar dezelfde dag kenbaar gemaakt. Op 4 november 2015 heeft een eindgesprek plaatsgevonden. [18]
Op 6 november 2015 heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen de politie en [naam 4] , naar aanleiding van een sms-bericht van [naam 4] aan de politie. [19] Ook op 13 november 2015 en 4 december 2015 is er wederom contact op initiatief van [naam 4] , waarin zij informatie heeft verstrekt. [20] Uiteindelijk heeft contact plaatsgevonden tot en met januari 2021.
5.3.2
Het oordeel van de rechtbank
Wettelijke basis voor het verstrekken van de chats na het beëindigen van de 126v Sv-overeenkomst?
Op grond van artikel 126v Sv kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomt dat deze voor de duur van het bevel bijstand verleent aan de opsporing door stelselmatig informatie in te winnen omtrent een verdachte.
Alleen indien sprake is van stelselmatige informatie-inwinning is artikel 126v Sv van toepassing. Het gaat er dan om dat een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands leven wordt verkregen. Uit vaste rechtspraak blijkt dat hiervoor bepalend is de duur, de intensiteit, de plaats, de frequentie, het doel en het al dan niet toepassen van een technisch hulpmiddel. Daarnaast moet sprake zijn van actieve politiebemoeienis, die bijvoorbeeld kan bestaan uit het initiëren van het handelen van een derde, of uit het vergemakkelijken van of hulp verlenen aan de gedragingen van deze derde. De bijdrage van de autoriteiten moet wel substantieel zijn.
Uit het hiervoor weergegeven overzicht blijkt dat de politie [naam 4] in de zomer van 2015 actief wilde inzetten om meer informatie over [naam 1] en de verdachte te verzamelen, nu het contact tussen [naam 4] en de verdachte daartoe een uitgelezen mogelijkheid bood. Daarbij is terecht en tijdig onderkend dat die actieve inzet de algemeen taakstellende bevoegdheid van artikel 3 Politiewet 2012 te buiten ging, en is een 126v Sv-overeenkomst gesloten.
Ook na het beëindigen van de overeenkomst heeft [naam 4] de inhoud van de chats met haar dochter gedeeld met en verstrekt aan de politie gedurende enkele jaren, namelijk in de periode van 6 november 2015 tot en met januari 2021. Hoewel de frequentie en de intensiteit van deze chats in toenemende mate zijn afgenomen vergeleken met de daaraan voorafgaande periode, is sprake geweest van jarenlange verstrekking van informatie waardoor de politie in de betreffende periode een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van het leven van de verdachte heeft verkregen.
De rechtbank kan echter niet vaststellen dat dit beeld is verkregen door actieve politiebemoeienis. Uit het dossier blijkt dat [naam 4] moeite heeft gehad met de beëindiging van de overeenkomst en dat zij enkele dagen daarna op eigen initiatief en spontaan alsnog de inhoud van de gesprekken met haar dochter heeft doorgegeven en de chats heeft doorgestuurd aan de politie. Dat is zij in de periode daarna blijven doen. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat hierbij vanuit de zijde van politie en justitie in substantiële mate sturing is gegeven aan het handelen van [naam 4] . Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting kan door de rechtbank dan ook niet worden vastgesteld dat politie en/of justitie in de periode na het beëindigen van de overeenkomst het handelen van [naam 4] heeft geïnitieerd dan wel gefaciliteerd.
De voorbeelden die de verdediging heeft genoemd leiden niet tot een ander oordeel, nu die ofwel binnen de looptijd van de artikel 126v Sv-overeenkomst vielen, dan wel niet op het handelen van de verdachte zagen.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat toen de actieve inzet vanuit de politie was beëindigd kon worden teruggevallen op de algemene grondslag van artikel 3 Politiewet 2012. Ook na de beëindiging van de artikel 126v Sv-overeenkomst was er dus een wettelijke basis voor het contact met [naam 4] . Van een inbreuk op artikel 1 Sv is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Onder een niet juiste voorstelling van zaken bewogen tot het verstrekken van informatie?
Uit de onder 5.3.1 genoemde feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van de rechtbank geenszins dat een onjuiste voorstelling van zaken is geschetst op basis waarvan [naam 4] de informatie en chats met de politie heeft gedeeld. Evenmin blijkt daaruit dat [naam 4] ervan uit had mogen gaan dat de informatie niet tegen haar dochter zou worden gebruikt.
[naam 4] is gewezen in een eerste gesprek op haar verschoningsrecht, terwijl haar in een vervolggesprek ook is verteld wat de politie met de door haar verstrekte informatie zou doen. Dat [naam 4] zich bewust was van de mogelijkheid dat ook haar dochter vervolgd kon worden blijkt wel uit haar opmerkingen dat haar dochter ‘wist dat de ze de bak in zou gaan’ en het ‘dan ook maar moet voelen’.
Ten tijde van het onderzoeken van de mogelijkheid van een artikel 126v Sv-overeenkomst heeft de politie aan [naam 4] een gespecialiseerde advocaat toegevoegd, die haar belangen heeft behartigden haar heeft bijgestaan tot aan de beëindiging van de overeenkomst.
Het enkele gegeven dat in de artikel 126v Sv-overeenkomst alleen [naam 1] als verdachte is aangemerkt is onvoldoende om te oordelen dat [naam 4] ervan mocht uitgaan dat haar dochter geen onderwerp van onderzoek en mogelijke vervolging was, gelet op de gesprekken die rondom het opstellen van de overeenkomst zijn gevoerd: zowel de verbalisanten met wie [naam 4] contact had, als de officier van justitie hebben haar nadrukkelijk op die mogelijkheid gewezen en haar daar zelfs voor gewaarschuwd. Ook en het gegeven dat in de overeenkomst wordt genoemd dat de informatie-inwinning plaatsvindt jegens de verdachte en “medeverdachte(n)” duidt erop dat [verdachte] onderwerp van onderzoek en vervolging zou kunnen worden. [naam 4] is daarbij uitdrukkelijk op haar verschoningsrecht gewezen, zo blijkt uit het feit dat de wettekst van artikel 217 Sv als bijlage bij de overeenkomst is gevoegd.
Gelet op het feit dat [naam 4] werd bijgestaan door een advocaat, moet het voor haar duidelijk zijn geweest dat de informatie die haar dochter over zichzelf vertelde ook tot het opsporingsonderzoek behoorde. Dat [naam 4] zich tijdens de looptijd van de artikel 126v Sv-overeenkomst er ook bewust van dat haar dochter zich in het vizier van de politie bevond, blijkt wel uit haar opmerkingen aan haar dochter in het chatgesprek van 20 september 2015 (“als jij ze vertelt dat het zo is gegaan, kunnen ze je niets maken, je zal verhoord worden maar met deze situatie zul je niets krijgen”).
Dat de aandacht van politie en justitie destijds voornamelijk uitging naar [naam 1] was een beleidskeuze en doet er niet aan af dat ook [verdachte] als verdachte bleef aangemerkt, zoals – naast het vorenstaande – ook wel blijkt uit het bevel dat is afgegeven na het aangaan van de overeenkomst.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat ook wat betreft de periode na het beëindigen van de artikel 126v Sv-overeenkomst, geen sprake is geweest van het voorspiegelen van een onjuiste voorstelling van zaken. De verdediging heeft geen feiten en omstandigheden aangedragen die tot die conclusie zouden kunnen leiden. Dat [naam 4] niet nogmaals is gewezen op haar verschoningsrecht is daartoe onvoldoende, gelet op het feit dat zij er daarvoor al meerdere malen op was gewezen. Dat [naam 4] na het (vermeende) overlijden van [naam 1] (de rechtbank begrijpt in 2019) aan de politie zou hebben gevraagd wat er met de verstrekte informatie zou gebeuren, kan – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de kennis van [naam 4] – ook niet zonder meer tot die conclusie leiden.
Dat [naam 4] ten slotte zou zijn aangezet om te liegen tegen haar dochter over haar contacten met de politie, kan de rechtbank ook niet uit het dossier opmaken. De door de verdediging aangehaalde opmerking d.d. 29 september 2014 ((“Wij denken wel op het moment dat u zegt dat u met ons contact heeft gehad zal mogelijk het contact denk ik worden beëindigd. Dat is wel de ervaring”) is, gelet op de context van het gesprek, onvoldoende om tot die conclusie te komen.
Van handelen in strijd met de beginselen van een goede procesorde is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Ook is niet in strijd met het verschoningsrecht gehandeld.
Had [naam 4] als kwetsbare getuige niet mogen worden ingezet?
Uit de onder 5.3.1 weergegeven feiten en omstandigheden blijkt dat politie en justitie zich er bewust van waren dat [naam 4] een kwetsbare getuige was. In dit verband wijst de rechtbank erop dat [naam 4] in maart 2015 is aangeraden om psychologische hulp in te schakelen, dat vanuit de zijde van de politie een recherchepsycholoog is ingeschakeld, dat [naam 4] bijstand heeft gekregen van een gespecialiseerde advocaat en uit hetgeen de officier van justitie Kuipers hierover heeft verklaard. Voorts heeft de politie meerdere malen aangegeven dat als [naam 4] geen gesprekken wil doorsturen, ze dat ook niet hoeft te doen).
De rechtbank is van oordeel dat politie en justitie in een vroeg stadium de kwetsbare positie van [naam 4] hebben onderkend en dat zij vervolgens waarborgen in het contact met [naam 4] hebben ingebouwd, zodat zij op zorgvuldige wijze met [naam 4] en haar belangen om konden gaan. Zoals door de verdediging ook is beaamd was het contact met de politie zeer gewenst door [naam 4] . Het dossier bevat geen aanwijzingen dat de politie hierbij onzorgvuldig zou hebben gehandeld, dan wel dat de kwetsbaarheid van [naam 4] ertoe zou hebben geleid dat zij niet vrijwillig de keuze kon maken om (al dan niet) met de politie mee te werken.
De rechtbank wijst er in dit verband nogmaals op dat uit het dossier juist blijkt dat [naam 4] vrijwillig de informatie aan de politie heeft verstrekt en dat er vanuit de zijde van politie en justitie geen actieve bemoeienis in substantiële mate is geweest.
Van strijd met enige rechtsregel, dan wel de beginselen van een goede procesorde is dan ook niet gebleken.
Artikel 126v Sv niet ingezet zoals door de wetgever beoogd en schending artikel 8 EVRM?
Artikel 126v Sv vormt een specifieke wettelijke grondslag voor informanten. Anders dan de verdediging heeft betoogd, is het juist uitdrukkelijk in lijn met de wetsgeschiedenis van artikel 126v Sv dat door het verstrekken van informatie door een burger op instigatie van politie en justitie een min of meer volledig beeld wordt verkregen van bepaalde aspecten van het leven van een verdachte, in dit geval [naam 1] en de verdachte.
De wetgever heeft in de memorie van toelichting in dit verband opgemerkt: [21]
“De vraag is of het gebruik maken van informanten ten behoeve van strafvordering in strijd is met het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. In zijn algemeenheid is dit niet het geval. Alleen bij het stelselmatig inwinnen van inlichtingen over een persoon, is er een kans dat de privacy van die persoon wordt geschonden, zodat een wettelijke basis is vereist. Daarom is alleen deze figuur geregeld in artikel 126v.”
(…)
Voor andere diensten van een informant dan het stelselmatig omtrent een persoon vergaren van informatie (…) is geen bevel als bedoeld in artikel 126v vereist. Een dergelijk verzoek zal de privacy niet raken. Evenmin valt onder artikel 126v het op eigen initiatief gegevens verzamelen en aan de politie verstrekken.
(…)
De vraag kan rijzen vanaf welk moment een informant wordt ingezet op de wijze als in artikel 126v omschreven. Zoals gezegd, indien de informant op eigen initiatief de politie informeert, zonder dat hieraan een afspraak ten grondslag ligt tussen hem en de politie, valt dit niet onder de regeling. Vanaf het moment dat de politie hem verzoekt door te gaan met het stelselmatig verzamelen van informatie over een persoon, verandert dit en is er sprake van de inzet van een informant, bedoeld in artikel 126v.”
Voorts hebben politie en justitie – anders dan de verdediging naar voren heeft gebracht – tijdens de artikel 126v Sv-overeenkomst ingezet op het vergaren van
specifiekeinformatie, zoals in dat artikel is bedoeld. De bedoeling was immers om meer informatie te verkrijgen rondom [naam 1] en de verdachte en hoe zij leefden binnen IS-gebied, nu zij zich in het centrum van het kalifaat en het strijdgebied begaven. Dat daarbij uiteindelijk ook informatie is verstrekt die niet zozeer relevant was voor dat doel, doet daaraan niet af.
Artikel 126v Sv is door de wetgever kennelijk als een “minder ingrijpende bevoegdheid” genoemd. Als door de inzet van die bevoegdheid vervolgens een grote hoeveelheid aan relevant materiaal wordt verkregen, betekent dit niet dat reeds daarom deze bevoegdheid niet had mogen worden ingezet. De inzet van een bevoegdheid staat immers los van het daaruit verkregen materiaal, zo lang is voldaan aan de voor die bevoegdheid geldende wettelijke vereisten. Van een schending daarvan is – zoals hiervoor uiteen is gezet – geen sprake. Het door de verdediging aangedragen argument dat toepassing van artikel 126m Sv meer voor de hand had gelegen gaat alleen daarom al niet op. Bovendien acht de rechtbank het ook niet relevant, nu het aan het openbaar ministerie is om te bepalen welke bevoegdheden zij inzet, zo lang zij zich houdt aan de wet en de daarbij gestelde voorschriften.
Ten aanzien van artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Voor de periode waarin van de bevoegdheid ex artikel 126v Sv gebruik is gemaakt, en informatie is vergaard door een burger op instigatie van politie en justitie, is gelet op het stelselmatige karakter daarvan sprake geweest van inmenging in het recht op privacy van de verdachte als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. De inbreuk op de privacy moet echter als relatief gering worden gezien gelet op de looptijd van de overeenkomst van ongeveer 2,5 maand. Verder is de inmenging bij wet voorzien, nu de bevoegdheid hiertoe is vastgelegd in artikel 126v Sv en de voorschriften van dit artikel zijn nageleefd. De inmenging acht de rechtbank voorts noodzakelijk in het belang van de nationale dan wel openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten. Er stond niet een minder ingrijpende inmenging op het privéleven van de verdachte open om tot een vergelijkbaar opsporingsresultaat te komen en de inmenging was relevant en toereikend. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake geweest van een onrechtmatige inmenging van het openbaar gezag op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte in de zin van artikel 8 EVRM.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat sprake zou zijn van een inbreuk op artikel 8 EVRM doordat [naam 4] voorafgaand en na de beëindiging van de artikel 126v Sv-overeenkomst de inhoud van de gesprekken met haar dochter en de chats heeft gedeeld met de politie, is de rechtbank van oordeel dat hier geen sprake is geweest van inmenging door de overheid zoals bedoeld in artikel 8EVRM.
5.3.3
Conclusie
De rechtbank concludeert dat van een onrechtmatige verkrijging van bewijsmateriaal geen sprake is geweest. Er is geen rechtsregel geschonden en ook is geen sprake geweest van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek naar de verdachte. De chatgesprekken met daarin de berichten, spraakberichten en foto’s tussen [naam 4] en de verdachte kunnen derhalve worden gebruikt voor het bewijs.

6.De bewijsbeslissing

6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden, met dien verstande dat de officier van justitie ten aanzien van feit 1 de ten laste gelegde periode tot 27 april 2017 en ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 de ten laste gelegde periode tot 1 februari 2019 wettig en overtuigend bewezen acht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten bepleit wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 heeft de raadsman subsidiair vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde periode vanaf 1 februari 2019.
Ten aanzien van feit 4 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat naar zijn mening het ten laste gelegde feit tot 1 februari 2019 wettig en overtuigend bewezen kan worden. Van de overige ten laste gelegde periode moet de verdachte worden vrijgesproken.
Voor zover nodig zal de rechtbank hieronder ingaan op de verweren van de verdediging.
6.3
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
6.4
Bewijsoverwegingen
6.4.1
Algemeen bewijsverweer van de verdediging
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat de verdachte niet altijd degene is geweest die de chatberichten aan [naam 4] heeft gestuurd en dat een deel van de berichten, met name de belastende berichten, door [naam 1] aan [naam 4] zijn verstuurd.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte niet altijd vrijuit kon chatten met [naam 4] en dat zij ook bepaalde berichten in opdracht van [naam 1] heeft gestuurd, aangezien zij telkens door [naam 1] werd gecontroleerd.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat een deel van de (belastende) chatberichten die door de politie aan de verdachte wordt toegerekend, niet door de verdachte maar door [naam 1] aan [naam 4] zijn gestuurd dan wel dat de verdachte deze niet in vrijheid zou hebben geschreven.
Uit de inhoud, de context en de gebruikte bewoordingen van de chatgesprekken met [naam 4] blijkt dat deze chatgesprekken zijn gevoerd in een vertrouwelijke en persoonlijke setting tussen een moeder en een dochter. Het zijn veelal doorlopende gesprekken over de dagelijkse gang van zaken waarin binnen een kort tijdsbestek op elkaar werd gereageerd. De verdachte heeft niet betwist dat zij de meeste van deze berichten zelf heeft gestuurd. Dat juist enkele voor de verdachte belastende berichten die midden in dit soort gesprekken voorkwamen, door [naam 1] of in opdracht van [naam 1] zouden zijn verstuurd, terwijl vlak daarvoor en daarna weer dezelfde soort berichten tussen moeder en dochter werden verstuurd, acht de rechtbank niet aannemelijk.
Bovendien kan uit de chatberichten afgeleid worden dat een deel van de (belastende) berichten zijn verstuurd, terwijl [naam 1] op dat moment, al dan niet voor een langere periode, afwezig was. Weliswaar zijn er in de chatberichten aanwijzingen dat [naam 1] de verdachte af en toe controleerde en in de gaten hield, maar uit de chatberichten kan ook afgeleid worden dat de verdachte een manier had gevonden om vrijuit en ongestoord via de chat contact te kunnen onderhouden met [naam 4] . De rechtbank verwijst daarbij onder meer naar de berichten waarin de verdachte en [naam 4] in de chatberichten een code hadden afgesproken om hun identiteit te kunnen verifiëren en op het feit dat in de chatberichten tussen de verdachte en [naam 4] nadrukkelijk werd besproken dat de onderling verstuurde berichten moesten worden verwijderd.
Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het de verdachte is geweest die de door de rechtbank als bewijs gebezigde chatberichten aan [naam 4] heeft verzonden.
6.4.2
Feitelijke vaststellingen
Op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen stelt de rechtbank – voor zover relevant – de navolgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte is op haar zestiende bekeerd tot de Islam. Op haar achttiende leerde zij [naam 1] kennen. Kort daarna zijn zij getrouwd volgens islamitische wetgeving. Zij hebben samen twee kinderen gekregen, te weten [kind 1] , geboren op [geboortedag 2] 2008, en [kind 2] , geboren op [geboortedag 3] 2010.
Eind juli 2014 heeft de verdachte aan [naam 4] meegedeeld dat het gezin naar Marokko zou vertrekken, omdat het geloof van [naam 1] sterker was geworden
.
Op 12 augustus 2014 is de verdachte met [naam 1] en haar twee kinderen [kind 1] en [kind 2] niet naar Marokko, maar naar Turkije vertrokken om vervolgens door te reizen naar Syrië. Op het moment van vertrek was [kind 1] vijf jaar en [kind 2] vier jaar oud. Ook was de verdachte zwanger van hun derde kind. Later heeft de verdachte in Syrië nog twee kinderen gekregen, te weten [kind 3] , geboren op 8 februari 2015 te Tabqa, en [kind 4] , geboren op 29 september 2017 te (Al-)Mayadin. Tabqa was ten tijde van de geboorte van [kind 3] in handen van IS. In de periode van januari 2017 tot en met oktober 2017 was het hoofdkantoor van IS gevestigd in (Al-)Mayadin.
Op 29 augustus 2014 arriveerde het gezin [naam 1] in Raqqa, na een reis van meerdere dagen en routes in en door Turkije richting het grensgebied met Syrië.
[naam 1] heeft zich gelijk na aankomst in Syrië aangesloten bij IS en daartoe de eed afgelegd. Op één van de foto’s in het dossier staat [naam 1] met een man die een zwarte muts draagt met daarop “de zegel van Mohammed ”, zoals destijds gebruikt werd in de vlag van IS. Op een andere foto is [naam 1] te zien met in zijn linkerhand een wapen gelijkend op een kalasjnikov AK-47. Zijn rechterwijsvinger heeft hij opgestoken (vinger van Tawheed). Ook is in het dossier een beëdigde vertaling van een overplaatsingsverzoek in de Arabische taal aanwezig van het “Diwan al Jund” (ministerie van het leger) van IS. Het overplaatsingsverzoek betreft een verzoek tot overplaatsing van “ [bijnaam 2] ” – door de politie geïdentificeerd als [naam 1] – naar het “Bataljon Al Qadisssya”. De reden van het verzoek tot overplaatsing is dat “ Abu Muhammad al-Hollandi ” zin heeft in de strijd. .
Op 23 september 2014 vertelde de verdachte in een telefoongesprek aan [naam 4] dat zij niet in Marokko, maar in Syrië zat, en dat zij eerst een aantal weken in een “madafa”
,een vrouwenhuis, heeft verbleven. De verdachte vertelde dat [naam 1] op dat moment op trainingskamp was, verplicht voor alle nieuwkomers: “
Eerst 2 weken om te kijken of hij volgens de Islam was en om te kijken of hij geen spion was en daarna 4 weken om te leren omgaan met geweren”.
Tijdens dit telefoongesprek kwam [kind 2] kort aan de lijn en vertelde aan [naam 4] dat hij naar huis wilde.
Op 25 september 2014 bevestigde de verdachte in WhatsApp contact met [naam 4] dat zij in Nederland al wist dat het gezin zou uitreizen naar Syrië. Op de vraag waarom ze naar Syrië is gegaan, antwoordde de verdachte dat het voor het geloof is:
“Jawel omdat hier de islamitische regels gelden.. stelen hand eraf.. vreemd gaan zweepslagen niet roken geen alcohol of discotheek. Vrouwen mogen niet naakt erbij lopen. (…) Als het daadwerkelijk echt zo slecht was waarom komen e dan zooo veel mensen vanuit buiten naar hier. Om hier te leven volgens de islaam .. alleen als je ecbt in de koran gelooft en de islam volgt kan je dat begrijpen. Zelfs zijn ouders begrijpen dat niet omdat hun ook totaal niet echt met de islam bezig zijn. [naam 6] was gisteren bij me blijven slapen eb nu is hij ook hier .. vandaag gaat hij kijken voor ons eigen huisje. En dan kan hjj elke dag na huis komen vanuit de training. Dus dat is ook positief als ik nog in rakkah zat kon ik hem een maand lang niet zien. Hij heeft geregeld dat ik hier na toe kon ... Je hebt hier van alles en kan alleskopen het is goedkoop hier .. haha een durum kost 1 euro.. en als de baby komt krijgen we 800 dollars voor spullen te halen .. we betalen geen huur en alles krijgen we van de dawla. (De moslims hier) van IS. dus als xe daadwerkelijk zo slecht waren zouden xe dat dan doen. Je kan je zelf op geven als je wilt vechten ja of nee. Zo ja krjjg je een wapen mee .. zo niet dan leef je gewoon als normale burger ... ook de verhale die je hoort datje wordt gedwongen om je zelf op te blazen .. klopt niet. Je kan je zelf opgeven als je dat wilt doen .. en inderdaad er zjjn mense die dat doen. Maar wat ik er mee wil zeggen is dat er geen dwang is .. je wordt nergesn tie gedwongen. En paspoorten hebben we gewoon nog .. dus is ook fabel dat je dat moet inleveren .. dat is het erge dat ze zo slecht praten over dr islaam en de IS en er totaal geen weet van hebben hoe het hier er echt aan toe gaat.”
Op 29 september 2014 verklaarde [naam 4] in een politieverhoor dat de verdachte er duidelijk voor had gekozen om naar Syrië te gaan en te blijven. Voorts wist de verdachte volgens [naam 4] dat zij, na terugkomst,
“de bak in zou gaan”.De verdachte wist volgens [naam 4] waar zij aan begon.
Op 27 oktober 2014 berichtte de verdachte via WhatsApp aan [naam 4] dat het gezin mogelijk de volgende dag een andere woning op de begane grond of de tweede verdieping zou krijgen van iemand van de stad die de huizen regelde. Het gezin verbleef op dat moment in Tabqa in een woning op de vierde verdieping. De verdachte gaf aan dat er voldoende winkels in de buurt waren waar zij boodschappen kon halen of kleding kon kopen en dat zij genoeg geld had. Ook liet de verdachte weten dat zij onder andere aardappelen en rijst kreeg van IS en dat zij dergelijke artikelen niet zelf hoefde te kopen. Zij werd niet in de gaten gehouden door de mensen van IS tijdens de afwezigheid van [naam 1] en er liepen ook genoeg vrouwen buiten rond. Verder liet de verdachte in dat gesprek weten dat [naam 1] slechts twintig dagen het trainingskamp had gevolgd omdat hij tijdens een oefening zijn been had gebroken, en dat als hij zijn been niet had gebroken, hij naar het gevecht in Kobani was gestuurd. [naam 1] wilde zelf meer training volgen, voordat hij naar een gevecht werd gestuurd.
Uit een gesprek tussen de verdachte en [naam 4] op 29 oktober 2014 liet de verdachte weten dat zij voor vertrek met [naam 1] over Syrië heeft gesproken en dat zij weet dat het land in oorlog is.
In een later gesprek op 15 november 2014 vertelde de verdachte aan [naam 4] verteld over haar uitreis. Ze gaf voorts aan dat [naam 1] zelf zou mogen kiezen of hij wilde vechten maar dat dit nu sowieso niet kan “
met zijn been”en omdat zij zwanger is.
In de periode van 16 tot 18 november 2014 schreef de verdachte aan [naam 4] dat zij geen huur betaalden en dat
"ze"een keer in de week etenswaren kwamen brengen. Ook hoefden ze niet te betalen voor stroom.
In verschillende gesprekken op 18, 20, 21, 25 en 27 november 2014 met [naam 4] liet de verdachte weten aan dat ze naar een ander huis in dezelfde stad maar in een andere wijk toe moesten. De verdachte gaf voorts aan dat het huis waarin zij zaten door [naam 1] via via was geregeld, maar de mensen die de huizen regelden, het huis wilden hebben, omdat zij die Syrische mensen uit het huis hadden gezet. Daarom behoorde het huis aan hun toe. Van de rechter moest [naam 1] ook het huis uit.
Op 4 februari 2015 is [naam 4] thuis bezocht door de politie. [naam 4] gaf aan dagelijks contact te hebben met de verdachte. [kind 1] en [kind 2] hadden de week daarvoor ruim een anderhalf uur gehuild omdat ze terug wilden gaan naar Nederland, met name [kind 1] , maar dat de verdachte het niet zag zitten om terug te keren naar Nederland, omdat zij was bang dat haar kinderen van haar afgepakt werden. Voorts volgde de verdachte veel nieuws op internet en was zij goed op de hoogte van de zaken die speelden rondom Syrië.
Op 10 februari 2015 vertelde de verdachte via WhatsApp aan [naam 4] dat zij wellicht een vierde kind zou willen, omdat zij toch geld kreeg voor ieder kind. De verdachte legde uit dat zij elke maand dan extra geld zou ontvangen voor het levensonderhoud.
Op 27 februari 2015 appte de verdachte aan Op het dat zij
“zo terug kan naar Holland maar dat niet wil.'
Op 2 maart 2015 liet de verdachte aan [naam 4] weten dat er in de nacht drie bommen waren gevallen op een afstand van drie kilometer van waar het gezin verbleef. Voorts gaf de verdachte aan dat zij hopelijk binnenkort een woning op de begane grond konden krijgen. Er werd nog uitgezocht of iemand in die woning woonde. Volgens de verdachte kon men, als men een huis leeg zag staan, vragen om dat huis te krijgen.
Op 4 maart 2015 schreef de verdachte dat [naam 1] het zat was en de woning heeft
“gepakt”.Zij wilden een woning op de begane grond en er werd verteld dat er geen huizen waren terwijl deze er volgens de verdachte wel waren. De reden hiervoor was: “
Want zit een rotte syrier in die er nooit is”, “die syries hier pakken alles elke x [. . .] Rotte volk”.
In de opvolgende periode heeft de verdachte met [naam 4] gesproken over deze woning. De verdachte gaf aan dat het een grote woning was op de begane grond met vijf kamers. De woning was gelegen in Raqqa en de verdachte was blij dat zij weg waren van de vierde verdieping. De verdachte was druk bezig met de inrichting van de woning.
Op 6 maart 2015 heeft [naam 4] de verdachte gevraagd of zij en [naam 1] iets terug moesten doen
"Nu jullie weer dat huis hebben gekregen van de is staat'.De verdachte reageerde hierop dat iedereen recht heeft op een huis.
Op 7 maart 2015 heeft de verdachte [naam 4] ge-appt iedere maand veertig dollar per kind te ontvangen in Syrië en daarnaast iedere maand ook
“iets van 300 dollar”.
Op 19 maart 2015 heeft de verdachte aan [naam 4] ge-appt dat zij wederom moesten verhuizen, omdat een
“syrier is die ook bij dawla zit”de woning wilde voor zijn tweede vrouw. Deze man had in het begin veel voor “Dawla” gedaan, “
Wapens en autos toen ze hadden gewonnen van assad”.Het gezin was nog in afwachting van een nieuwe woning, met voorkeur op de begane grond.
19 mrt. 16:24 – De verdachte: Os gewoon zware onzin dat haat ik zo erg van hier.
19 mrt. 16:24 - De verdachte: Dat zijn gewoon de moslims die alles verpesten.
[. . .]
19 mrt. 16:25 - De verdachte: Die syriese mannen zijn toen alleen bij dawla gekomen ondar ze niks hebben
19 mrt. 16:25 - De verdachte: En verpesten allws
19 mrt. 16:25 - De verdachte: Ik had syriese mensen
19 mrt. 16:25 - De verdachte: Zijnn echt rotre mensen
19 mrt. 16:25 - De verdachte: Die geen vrees hebben voor god
19 mrt. 16:26 - De verdachte: En alleen maar aan wereldse dingen denken
[…]
19 mrt. 16:27 - De verdachte: Maar die rotte syriers pakken en kunnen alles maken als ze bij dawla zitten.
Voorts gaf de verdachte aan dat iedereen, die van buitenaf kwam, bij “Dawla” hoorde en financieel ondersteund werd door “Dawla”.
Op 22 maart 2015 vertelde de verdachte dat zij door de problemen met de woningen wilde verhuizen naar Raqqa, waar de hele dag stroom was. Zij konden daar een woning gaan huren via een makelaar voor 40 euro per maand, terwijl zij nu niets betaalden.
Op 25 maart 2015 meldde de verdachte meldde dat het gezin een ander huis had gekregen. Dit was een huis in een andere wijk op vijf minuten van het vorige huis. De verdachte omschreef de woning als een woning op de begane grond en dat niemand boven woonde.
Op 3 april 2015 liet de verdachte weten dat zij midden in een verhuizing zat en dat het gezin mogelijk in de loop van de week daadwerkelijk zou verhuizen. De verdachte gaf aan dat “
ze weg moesten uit de eerdere woning”.De verdachte liet verder weten dat [kind 1]
“stout is geworden”. Zij schold de verdachte uit en vocht elke keer met [kind 2] . De verdachte strafte [kind 1] maar dat hielp niet.
Op 7 april 2015 appte de verdachte aan [naam 4] dat zij die dag zelf naar de nieuwe woning zou gaan kijken. Uit dit contact bleek onder andere dat de nieuwe woning tegenviel. Het riool was verstopt, het stonk en er zat water in de muren. Ook stonden alle spullen in de tuin want ze moesten de vorige woning snel verlaten. De verdachte gaf aan dat ze
“niet eens een normaal huis”hadden. Zij gingen praten met “
die mensen”en gingen anders uit “
Dawla”. Dat zou betekenen dat zij geen geld meer zouden ontvangen en zelf “
een huisje huren”.[naam 1] zou – net zoals Nederland – moeten gaan werken.
De verdachte gaf in dit app-gesprek ook aan dat “Dawla” niet slecht was en dat de mensen die in Syrië woonden
”gewoon rotte mensen”waren
.De verdachte legde uit dat de nieuwe woning, waar ze naar ging kijken, van ongelovigen is geweest die vochten voor Assad. De ongelovigen waren gevlucht toen
“Dawla”kwam. De verdachte gaf aan dat het huis luxe was voordat “Dawla” er kwam.
De verdachte schreef verder dat voordat “Dawla” kwam, de situatie niet goed was. Raqqa was een hoerenstad waar iedereen vreemd ging en waar sprake was van alcohol en drugs. Daarom waren de mensen gevlucht voor “Dawla”.
De verdachte gaf tenslotte aan dat zij teruggingen naar het oude huis en dat [naam 1] inmiddels de grote baas van Tabqa had gezien. Deze man was een soort burgemeester. De man zou in gesprek gaan met “
de man van de huizen”.Als zij de woning moesten verlaten gingen zij “
weg van Dawla en gewoon leven zonder hun”.
Op 9 april 2015 meldde de verdachte dat de nieuwe woning
“niets”was. [naam 1] zou naar Raqqa moeten en daar gaan wonen. De verdachte gaf aan dat zij eerst wilde
"Even afwachten wat voor huis ze ons willen geven en wat voor werk hij daar moet doen".
Op 10 april 2015 gaf de verdachte aan dat zij nog steeds woonde in het huis waar “
ze ons uit willen hebben”.Ook gaf de verdachte het volgende aan:
“Weet nog steeds niet wat voor huis we nu krijgen. Maar hij wilt wel gewoon in Syrië blijven wonen. … Maar hij zegt de syriese mensen die in dawla zitten zijn verrot. Want in raqqa heb je niet zoveel syriese die iets te zeggen hebben. En gaan wel klacht indienen tegen de mensen van hier en dat wordt dan rechtstreeks naar die bagdadi gestuurd".
Op 11 april 2015 meldde de verdachte dat de verdachte en [naam 1] vooralsnog niet uit het huis wilden vertrekken. Ook liet de verdachte weten dat [naam 1] een “
soort werk zou gaan doen bij de politie in Raqqa”.[naam 1] zou gaan werken om
“toezicht te houden op mensen die roken en slechte dingen doen en hen vervolgens oppakt”.
De verdachte meldde dat zij dit werk ook graag wilde doen, maar dat zij geen Arabisch sprak.
[naam 1] was ten tijde van deze berichten in Raqqa in dienst van IS en bij de “Hisba” (de zedenpolitie) werkzaam.
Op 16 april 2015 schreef de verdachte via Telegram aan [naam 4] dat dat het gezin een huis vlakbij op de begane grond had gekregen. Het huis was groot en mooi. Het moest wel worden opgeknapt, maar dat gaan
“mensen”doen. [naam 4] vroeg aan de verdachte of zij geen nieuwbouw hadden daar. De verdachte antwoordde daarop: “
Hahah nee was het maar zo nieuw bouw. Hebben ze wel. Maar geven ze niet aan Mensen Alleen die hoge mensen of syriese mensen pakken die.”
Tussen 17 en 19 april 2015 schreef de verdachte op een vraag van [naam 4] dat zij niet dacht ooit nog terug te komen. De verdachte gaf als uitleg dat het “
voor elke moslim verplicht is om van een ongelovig land naar een gelovig land te gaan, waar de wetten van Allah gelden.”
Voorts meldde de verdachte dat [naam 1] de volgende dag voor tien dagen zou vertrekken in verband met een opleiding in Raqqa. Volgens de verdachte bestond deze opleiding onder andere uit kennis opdoen van de Islam om vervolgens mensen aan te kunnen spreken. Na het afronden van de opleiding mocht [naam 1] gaan werken.
Ook meldde de verdachte dat [kind 3] was geschrokken omdat er
“bommen waren gegooid”. De verdachte was alleen met de kinderen thuis. De kinderen waren al een week thuis en gingen niet naar school.
Tussen 22 en 24 april 2015 appte de verdachte aan [naam 4] dat [kind 2] voor een paar dagen mee was met [naam 1] naar zijn werk.
Op 4 mei 2015 liet de verdachte aan [naam 4] weten dat [naam 1] enkele dagen weg was voor werk in Raqqa en dat [naam 1] mogelijk weer een woning zou kunnen krijgen in Raqqa. De verdachte twijfelde om weer terug te verhuizen naar Raqqa omdat er daar nog teveel bommen vielen.
Tussen 11 en 13 mei 2015 meldde de verdachte aan [naam 4] dat zij in Raqqa was en de stad in was gegaan met [naam 1] . De verdachte stuurde vervolgens berichten over een vriendin bij wie
“ze”vijf maanden hebben gewoond. De man van haar vriendin was 25 dagen daarvoor overleden tijdens een gevecht.
Op 17 mei 2015 vertelde de verdachte dat zij was verhuisd naar het nieuwe huis. Het huis bevond zich in dezelfde straat waar verdachte al verbleef en ze hoopte hier
"voor altijd'te blijven.
Tussen 18 en 20 mei 2015 schreef de verdachte aan [naam 4] over haar vertrek destijds uit Nederland dat het een vraag was van ”
Ga je mee naar Syrië of niet?”.De verdachte gaf aan dat de keuze voor haar vertrek binnen drie weken was gebeurd. [naam 1] had binnen een maand besloten dat hij naar Syrië zou gaan. De verdachte gaf aan dat [naam 1] al voor zichzelf had geboekt, waarna de verdachte achter hem aan is gegaan.
De verdachte gaf aan dat zij een keuze moest maken: “
In Nederland blijven of meegaan”.
Toen [naam 1] een ticket boekte, wilde de verdachte in eerste aanleg niet mee. De volgende dag vroeg de verdachte aan [naam 1] of hij ook voor haar wilde boeken. De verdachte wist waar ze naar toe gingen. De verdachte gaf aan dat het de intentie was van [naam 1] om in Syrië te strijden, maar dat was niet meer mogelijk nadat hij zijn been had gebroken.
Tussen 20 en 21 mei 2015 meldde de verdachte dat er
“net werd geschoten”en dat [naam 1] naar buiten ging om te vragen wat er aan de hand was. Men vierde een overwinning die blijkbaar in Irak was behaald. De verdachte deelde mede dat [naam 1] hierop zijn wapen pakte uit zijn auto. Voorts gaf de verdachte aan dat
“wij”een wapen hadden sinds
“wij”in Syrië waren. De verdachte meldde dat zij ook ter zelfverdediging een wapen had, een Kalasjnikov. De verdachte vond dit wapen
”te groot en te zwaar”en had liever een handwapen. De verdachte meldde tevens dat zij
“voor het eerst geschoten te hebben”en het wel
”vet”vond.
Tussen 25 en 26 mei 2015 appte de verdachte aan [naam 4] dat in Raqqa een watervoorziening was gebombardeerd waardoor de stad zonder water zat en dat [naam 1] de volgende dag weer weg moest voor een paar dagen. De verdachte gaf aan mogelijk bij een vriendin te gaan logeren, een vrouw uit Nederland. Volgens de verdachte kwamen de bombardementen en de vijand steeds dichterbij en moest iedereen paraat staan, zelfs doktoren.
Tussen 29 mei 2015 en 1 juni 2015 gaf de verdachte aan nog steeds bij een vriendin te blijven. De verdachte meldde dat zij ook via WhatsApp contact had met andere meisjes die in Raqqa verbleven. De verdachte liet weten dat haar vriendin net twee weken in Syrië was, met twee kinderen was gekomen en uit [plaats 2] kwam.
Op 1 juni 2015 had [naam 1] via WhatsApp contact met de broer van de verdachte. [naam 1] meldde dat hij bij de politie werkte in de hoofdstad Raqqa. Hij gaf aan dat hij zich bezighield met surveillances en invallen (in huizen). [naam 1] legde uit dat hij rondes maakte met de auto, criminelen arresteerde en af en toe boetes uitdeelde. [naam 1] meldde voorts dat hij vijftien uur per dag werkte en het erg druk was op zijn werk.
Op 2 juni 2015 zei de verdachte aan [naam 4] te weten dat er bommen konden vallen op de locatie waar het gezin verbleef.
Op 2 juni 2015 appte de verdachte aan [naam 4] dat [naam 1] veel moest werken. De verdachte verbleef tijdens zijn afwezigheid bij haar vriendin. Volgens de verdachte was haar vriendin
“voor de islam”naar Syrië gereisd. Voorts meldde de verdachte dat [naam 1] die dag bijna was geselecteerd om te gaan vechten in Kobani, nabij de Turkse grens. De verdachte gaf aan dat [naam 1] dit al heel lang wilde. [naam 1] was thuisgekomen om afscheid te nemen. Er werden nog een aantal foto's gemaakt met elkaar. De verdachte was emotioneel omdat de foto's mogelijk het laatste moment van het stel samen was. Enkele uren later bleek dat [naam 1] die dag niet was geselecteerd om te strijden. De keuze was gevallen op tien andere broeders, waardoor [naam 1] weer naar huis kon.
Tussen 3 en 5 juni 2015 meldde de verdachte aan [naam 4] dat [naam 1] sinds drie weken getrouwd was met de
“bruine vrouw uit [plaats 2] ”. [naam 1] was op dat moment bij haar in Raqqa. De tweede echtgenote had een eigen woning voor haar en haar kinderen.
Tussen 8 en 10 juni 2015 schreeft de verdachte vaan [naam 4] . dat [naam 1] mogelijk een overplaatsing zou krijgen naar Tabqa, alwaar de verdachte woonde. De verdachte vond het
“ok”dat [naam 1] een tweede vrouw had omdat dat in de Koran stond. De verdachte gaf aan dat zij al eerder contact had met [naam 2] voordat [naam 2] met [naam 1] huwde en zijn tweede echtgenote werd.
De verdachte meldde voorts dat er problemen waren ontstaan tussen haar kinderen en de kinderen van een vriendin. [naam 1] werd zelfs aangesproken door een broeder over het gedrag van [kind 2] . De verdachte vond het erg dat er steeds iets aan de hand was met haar kinderen. De verdachte gaf aan dat
“haar kinderen echt waren veranderd in Syrië, in Nederland waren ze niet zo”.
Tussen 15 en 16 juni 2015 berichtte de verdachte aan [naam 4] . dat er bij de grenzen werd gevochten en dat de grenzen gesloten waren.
Tussen 17 en 19 juni 2015 appte de verdachte aan [naam 4] dat [naam 1] die avond bij haar zou slapen. [naam 1] had
“het grote huis in Raqqa gepakt met 5 kamers”en de verdachte gaf aan dat er momenteel verbouwd en schoongemaakt werd. De verdachte verwachtte binnen een maand over te kunnen gaan naar het nieuwe huis in Raqqa. Het huis heeft een balkon en is midden in de stad.
Tussen 19 en 21 juni 2015 schreef de verdachte aan [naam 4] dat ze al in Raqqa was in het nieuwe huis. De verdachte woonde samen in het nieuwe huis met de tweede vrouw en haar kinderen.
Tussen 24 en 25 juni 2015 meldde de verdachte aan [naam 4] dat [naam 1] geld kreeg van “Dawla” om zijn tweede vrouw te onderhouden.
In juli 2015 had de verdachte in Raqqa contact met [naam 3] , afkomstig uit België. [naam 3] woonde toen ook in Raqqa en was op dat moment hoogzwanger van haar echtgenoot genaamd [naam 7] (hierna: [naam 7] ). [naam 7] kwam oorspronkelijk uit Maaseik en sneuvelde in juli 2015 in Tell Abyad te Syrië toen hij op de vlucht sloeg voor PKK-strijders.
Tussen 1 en 3 juli 2015 appte de verdachte aan [naam 4] dat zij op dat moment bij haar vriendin was. Voorts deelde de verdachte mede dat de echtgenoot van haar vriendin kort daarvoor op 29 juni 2015 overleden was tijdens een gevecht op 45 kilometer afstand bij hen vandaan. De verdachte gaf aan dat deze vriendin al een jaar in Syrië woonde en dat haar echtgenoot een Marokkaan was, net als [naam 1] .
Tussen 3 en 6 juli 2015 gaf de verdachte aan dat haar vriendin erg jong was en kapot
“van verdriet”. [naam 1] had aan de verdachte gevraagd om die dag bij haar zwangere vriendin te blijven, omdat er veel zusters langskwamen. De verdachte gaf aan dat [naam 1] haar vriendin met alles helpt en ook met geld regelen.
Tussen 10 en 12 juli 2015 schreef de verdachte aan [naam 4] dat zij Tabqa miste, maar dat
”ze het huis daar nog wel hebben”.Haar vriendin uit Maastricht woonde er tijdelijk in. Na een korte conversatie over vliegtuigen en bommen gaf de verdachte wederom aan dat de kinderen bang waren en dat [naam 1] haar niet gedwongen had om mee te gaan.
Tussen 14 en 16 juli 2015 appte de verdachte aan [naam 4] dat [naam 1] ondertussen voor haar Belgische vriendin zorgde. Volgens de verdachte deed [naam 1] boodschappen en alles voor haar. Tenslotte gaf de verdachte aan niet te willen vertrekken zolang [naam 1] nog leefde. De verdachte was meegegaan met [naam 1] omwille van de kinderen. De verdachte was bang dat de kinderen van haar werden afgenomen bij terugkomst.
Voorts deelde de verdachte mede dat [kind 2] al
“van het mensen afmaken”was waardoor de verdachte hem niet naar school kon sturen. [kind 2] zou dit gedrag vertonen na het bekijken van video’s van “Dawla”.
Op 20 juli 2015 had de verdachte via WhatsApp contact met [naam 4] . De verdachte had aangegeven dat
"het internet eruit ging".IS zou volgens de verdachte het internet blokkeren in heel Syrië omdat er veel spionnen waren waardoor er veel bommen vielen.
"Ze"halen de versterkers eruit, waardoor je alleen nog maar in de cafés kon internetten en alleen broeders konden daar komen dus de verdachte zou haar telefoon aan [naam 1] moeten geven.
Tussen 1 en 2 augustus 2015 had de verdachte via WhatsApp contact met [naam 4] . De verdachte meldde dat de tweede vrouw een ander huis had gekregen in Raqqa waar zij over een week haar intrek zou nemen.
Tussen 3 en 4 augustus 2015 had de verdachte via WhatsApp contact met [naam 4] . De verdachte meldde dat [naam 3] een paar dagen bleef slapen bij de verdachte. De verdachte liet weten dat zij binnenkort alleen zou zijn in een groot huis. [naam 1] zou dan om de dag bij de tweede vrouw zijn.
Tussen 17 en 18 augustus 2015 had de verdachte via WhatsApp contact met [naam 4] .
De verdachte gaf aan dat zij niet wist wat zij moest doen met [kind 1] . [kind 1] was veranderd en loog steeds. De verdachte vond het niet leuk om haar dochter zo te zien.
De verdachte gaf voorts aan dat zij de woning huurden voor 90 euro per maand en dat hij het geld terugkreeg van zijn werk. De verdachte meldde dat zij dus
"in principe gratis wonen. Geen stroom of water betalen".Vervolgens stuurde de verdachte een aantal foto's van het huis waarin de verdachte woonde, waaronder een foto van [kind 2] in de woonkamer. Op de foto is te zien dat [kind 2] op de vloer zit. Tegenover [kind 2] staat een dressoir met daarop een aanvalsgeweer gelijkend op een Kalasjnikov.
Uit de foto’s kan afgeleid worden dat de woning van de verdachte zich bevond aan het Na'im-plein in Raqqa.
Op 19 augustus 2015 had de verdachte via WhatsApp contact met [naam 4] . De verdachte gaf aan dat er een raket was ingeslagen op ongeveer negen minuten bij haar vandaan. De verdachte gaf voorts aan dat er net van dichtbij een bom
“was gegooid”en stuurde hierop een foto van een stofwolk en/of een rookpluim. Tevens meldde de verdachte dat [naam 1] net was thuisgekomen en dat hij geraakt zou zijn. [naam 1] had een snee op zijn hoofd en schrammen op zijn armen. De verdachte gaf ook aan dat er veel kinderen en baby's waren gestorven. De kinderen waren geschrokken maar pakten het volgens de verdachte wel goed op.
Tussen 26 en 27 augustus 2015 stuurde de verdachte via WhatsApp contact een foto aan [naam 4] van haar en [naam 1] samen op de bank. Op de achtergrond is een vlag zichtbaar. Dit was een vlag van IS.
Tussen 26 en 27 augustus 2015 gaf de verdachte aan [naam 1] gevolgd te zijn naar Syrië omdat zij [naam 1] de kinderen niet wilde afnemen. De verdachte gaf voorts aan dat [naam 1] goed voor haar en de kinderen zorgde.
Op 28 augustus 2015 vertelde de verdachte via WhatsApp aan [naam 4] dat zij al zeven keer was verhuisd in een jaar tijd.
Op 5 september 2015 vertelde de verdachte aan [naam 4] dat zij zowel
"dawla stroom"als
"betaalde stroom"had. Ook gingen
“ze”minderen en was de verdachte bang dat zij de huur niet meer kon betalen als ze minder geld kreeg. Dan wilde ze terug naar Tabqa, alleen was daar geen internet in het huis.
Op vrijdag 11 september 2015 had de politie telefonisch contact [naam 4] .
[naam 4] vertelde dat zij iets over vluchtelingenstromen, waar mogelijk IS-strijders tussen zouden zitten, op haar tijdlijn van Facebook had gezet. Als reactie hierop had de verdachte geschreven:
‘Ten eerste het is niet eens waar dat IS’ 4000 strijders na eu heeft laten gaan. Dan zouden ze gek zijn om te doen. We hebben ze hier harder nodig.’
Op 17 september 2015 meldde de verdachte [naam 4] dat zij bang was omdat de vijand van IS langzaam oprukte richting Tabqa, alwaar het gezin woonde. Volgens de verdachte was de vijand op drie uur bij hen vandaan.
Op 18 september 2015 schreef de verdachte aan [naam 4] dat er die dag acht bommen waren gevallen in de buurt van het huis.
De verdachte zat voornamelijk met [naam 3] en de kinderen in een kamer.
Op 19 september 2015 berichtte de verdachte [naam 4] dat [naam 3] voorgoed bij haar in huis bleef.
Op 20 september 2015 appte de verdachte [naam 4] dat zij hoopte dat Assad af zou treden en zodoende de oorlog beëindigd werd. De verdachte gaf aan dat men daar goed kon leven zonder de bommen.
Verder instrueerde de verdachte [naam 4] om later, mocht zij ooit terugkeren naar Nederland, te vermelden dat de verdachte niet vrijwillig naar Syrië was vertrokken.
De verdachte: dat stel het lukt allemaal en je gaat bellen dat je dan zegt dat ik niet vrijwillig na syrie ben gegaan.
De verdachte: Dat ik mee moest
[naam 4] : Jij bbent hemm toch gevolg
De verdachte: Ja weten hun toch niet
Op 21 september 2015 vertelde de verdachte [naam 4] dat zij voornemens was om samen met [naam 3] terug te gaan naar Tabqa. De verdachte gaf aan dat er veel in de hoofdstad Raqqa werd gebombardeerd.
Eind september 2015 meldde de verdachte [naam 4] dat zij graag terug wilde naar Tabqa en dat zij de woning op 22 september 2015 moesten verlaten. Op 22 september 2015 gaf de verdachte aan dat ze nog niet heeft gehoord over het huis.
In WhatsApp-berichten van 3 oktober 2015 meldde de verdachte dat het gezin tijd had gekregen om een nieuw huis te zoeken en tot die tijd geen huur hoefde te betalen.
Op 5 oktober 2015 appte de verdachte [naam 4] dat zij samen met [naam 1] en de kinderen de komende woensdag op donderdag in Tabqa zou overnachten. De verdachte gaf aan in Tabqa nog een huis te hebben op de vierde etage, waarin alles nog aanwezig was. De reden van deze overnachting was de rust in Tabqa en kon de verdachte buiten wandelen met de kinderen, winkelen en foto's maken. Ook zou [naam 1] binnenkort
"de strijd in moeten",in de plaats Help in Syrië. Dit zou een vliegbasis zijn en nabij de plaats Hams liggen. De verdachte was op de hoogte van de regels omtrent het bombarderen. Ze gaf aan “
zomaar gooien [. . .] is gewoon burgermoord […] Geen enkelland keurt dat goed [...] Maar die assad gooit gewoon maar”.Ook gaf de verdachte aan dat zij nog geen andere woning hadden.
Op 7 oktober 2015 vertelde de verdachte [naam 4] dat zij later in de avond naar Tabqa zou rijden met [naam 1] en de kinderen. De verdachte had van “Dawla News” vernomen dat de grenzen weer geopend werden.
Op 9 oktober 2015 schreef de verdachte [naam 4] onder andere: “
Pfff had net me internet uit gedaan komen erop eens vliegtuigen aan. waren zeker Russische vliegtuigen want ze hebben zeker5
bommen tegelijkertijd gegooid [...] Pff waarom moet Rusland zich overal mee bemoeien en rot die assad gewoon niet op. want Amerika wilt niet dat Rusland zich ermee bemoeit of wel?[...] Hij was net hier en zei dat als ze vanavond gaan slaan dat ie ons dan waarschijnlijk morgen na tabqa brengt
[...] ze willen raqqa kapot maken. […]die rotte koerden zijn hier ook flink actief [...]
Ze hebben plekken bij de grens van syrie ingenomen […] En zijn tegen dawla
Op 14 oktober 2015 gaf de verdachte aan dat [naam 1] over twee weken zou moeten vechten in de plaats Help in Syrië. Voorts meldde de verdachte dat zij in een woning zat op de begane grond en dat de huizen heel sterk waren.
“Dus als er een bom valt dan denk ik dat ie mij net niet pakt.”
Op 23 oktober 2015 gaf de verdachte aan dat er veel werd gebombardeerd. De verdachte was thuis met
" [naam 29] en [naam 34] en haar kids en [naam 6] "en in verband met de bommen zou [naam 1] de vrouwen en kinderen bij haar laten.
Op 26 oktober 2015 stuurde [naam 4] een foto van [kind 2] aan de politie. Op de foto is [kind 2] te zien gekleed in een militair uniform in een liggende schiethouding met een op een AK47 gelijkend geweer. Dit uniform is exact gelijkend op het militaire uniform van “de welpen van het kalifaat”. De foto was gestuurd met het telefoonnummer + [telefoonnummer] , met de volgende WhatsApp status:
"In het land van Jihad...tot het martelaarschap ons scheidt".Dit telefoonnummer was destijds in gebruik bij [naam 5] .
Op 27 oktober 2015 vroeg [naam 4] aan de verdachte of zij de foto van “ [bijnaam 1] ” op zijn profiel heeft gezien. De verdachte gaf aan dat zij dat al lang wist en had gezien. De verdachte gaf verder aan dat zij nog met z'n allen in haar huis in Raqqa zaten.
Uit een gesprek tussen [naam 4] en de politie in november 2015 blijkt dat
”ze”naar Tabqa waren vertrokken. [naam 3] woonde niet meer bij de verdachte, want het zou te druk zijn.
In december 2015 verbleef het gezin van de verdachte in Tabqa en Raqqa. De drie vrouwen van [naam 1] verbleven om de beurt een week in Raqqa bij [naam 1] .
In januari en februari 2016 verbleef het gezin ook in Raqqa.
Op 1 juli 2016 vertelde de verdachte in een telefoon gesprek met [naam 4] . dat wegens de bombardementen in Raqqa het gehele gezin was gevlucht naar Tabqa. De verdachte woonde samen met [naam 3] en de kinderen in één huis. [naam 1] was bezig met het zoeken naar een woning voor zijn derde vrouw, te weten [naam 3] .
Op 25 september 2016 vertelde de verdachte [naam 4] over de telefoon dat er sprake is van oorlog en dat de verdachte van dichtbij bombardementen meemaakte. Ook wilde verdachte als
"ze ooit weg zou moeten hier"niet naar Holland, maar naar Marokko waar nog Islam te vinden was.
Op 18 januari 2017 werd [naam 4] via WhatsApp benaderd door een persoon genaamd Madina. Madina liet weten dat het goed ging met de verdachte en de kinderen en dat het gezin was verhuisd naar Raqqa.
Op 27 april 2017 appte de verdachte aan [naam 4] dat zij en het gezin weer vertrokken waren vanuit Raqqa en Tabqa. Volgens de verdachte was Tabqa omsingeld. De verdachte gaf aan dat het gezin in een stad verbleef bij de Sahara, dichtbij Libanon.
Op 12 juli 2017 liet de verdachte [naam 4] weten in Deir Ez-Zorte zitten.
Op 16 juli 2017 appte de verdachte [naam 4] dat ze zich erg schuldig voelde over wat
“ze haar kinderen had aangedaan”,met name [kind 2] en [kind 1] . Volgens de verdachte was [kind 1] veranderd. Zij had een grote mond tegen iedereen en luisterde niet naar de verdachte. [kind 1] miste haar oma heel erg. De verdachte gaf aan dat [kind 1] niet gelukkig was. [kind 1] kreeg altijd de schuld van iedereen. De verdachte gaf aan dat zij zelfs [kind 1] uitschold en sloeg. De verdachte gaf voorts aan dat zij samen woonde met de tweede vrouw en haar kinderen.
Op 25 februari 2019 [naam 4] aan de politie dat zij contact had gehad met de verdachte op 1, 8 en 20 februari 2019 via Telegram en Facebook Messenger en dat de verdachte had meegedeeld dat zij op dat moment in een opvangkamp verbleef in de plaats Manbij. De kinderen [kind 1] en [kind 2] waren al sinds 9 februari 2019 ziek. Voorts had de verdachte verteld dat er op 1 februari 2019 bombardementen waren waardoor het gezin onder het puin terechtkwam. De verdachte had hierdoor kneuzingen opgelopen en [kind 1] een gekneusd bekken. [naam 1] had zware kneuzingen aan beide enkels en zijn onderbenen waren verbrand.
De verdachte liet tevens weten dat [naam 1] zeer vermoedelijk was overleden. De verdachte vertelde dat [naam 1] vanuit het opvangkamp eten ging halen en hiervan nooit meer terugkeerde.
6.4.3
Beoordeling van de ten laste gelegde feiten
6.4.3.1 Ten aanzien van feit 1
Onder feit 1 wordt de verdachte verweten in Syrië – alleen of met anderen – te hebben geplunderd, door daar verschillende huizen te gebruiken, zonder toestemming van de eigenaars en met de intentie de eigenaars te onteigenen.
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 6, derde lid, onder e van de Wim dat het plunderen van een stad of plaats strafbaar stelt. Deze bepaling weerspiegelt artikel 8, tweede lid, onder e (v) van het Statuut van Rome. In dat artikel wordt plundering (‘pillaging’) aangemerkt als oorlogsmisdrijf.
In de Wim is plundering niet nader omschreven. Ook het Statuut van Rome bevat geen definitie. Wel bieden de Elementen van Misdrijven (in het Engels aangeduid als ‘Elements of Crimes’) behorende bij artikel 8, tweede lid, onder e (v) van het Statuut van Rome aanknopingspunten voor de uitleg en toepassing van dat artikel. Daarin worden de volgende Elementen genoemd (in de Engelse versie):
1. The perpetrator appropriated certain property.
2. The perpetrator intended to deprive the owner of the property and to appropriate it for private or personal use.
3. The appropriation was without the consent of the owner.
4. The conduct took place in the context of and was associated with an armed conflict not of an international character.
5. The perpetrator was aware of the factual circumstances that established the existence of an armed conflict.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op uitspraken van de internationale straftribunalen en het Internationaal Strafhof, waarin plundering aan de orde was. [22]
In het kennisdocument ‘De Islamitische Staat: (Oorlogs-)buit en plundering’ is opgetekend dat IS bij de bezetting van verschillende gebieden de bezittingen van (verdreven) etnische of religieuze minderheden plunderde en hun huizen confisqueerde. Het beheer en de verdeling of toekenning van geplunderde goederen – waaronder huizen – was een geïnstitutionaliseerde aangelegenheid en in handen van instellingen die vergelijkbaar zijn met overheidsdiensten, zoals het ‘Ministerie van onroerend goed en landbelasting’ en de daaronder ressorterende provinciale afdelingen vastgoedzaken. Deze afdeling had onder meer als taak de toekenning van huizen aan leden van IS (‘in aanmerking komende broeders’), al dan niet tegen betaling van een gebruiksvergoeding of huursom. Bij een tekort aan beschikbare huizen konden IS-leden die huizen huurden van de plaatselijke bevolking in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de huur.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte na haar aankomst in Syrië en haar verblijf in een vrouwenhuis vanaf oktober 2014 tot aan haar aankomst in een opvangkamp in Manbij in februari 2019 in verschillende woningen verbleef, voornamelijk in Tabqa en Raqqa.
In Tabqa had de verdachte tezamen met haar man [naam 1] de beschikking over een appartement in een flatgebouw vanaf oktober 2014 tot en met begin 2017. Dit appartement deelde de verdachte in ieder geval een deel van de tijd met een of meer andere gezinnen. Vanaf juni 2015 tot en met begin 2017 had de verdachte ook de beschikking over een groot huis met vijf kamers in Raqqa. Daarnaast verbleef de verdachte voor kortere of langere duur in een viertal andere woningen in Tabqa.
De rechtbank stelt vast, op grond van verschillende chatberichten tussen de verdachte en haar moeder, dat de verdachte voor deze woningen geen huur betaalde, of, in het geval van de woning in Raqqa, dat de huursom aan [naam 1] werd gerestitueerd.
Verder stelt de rechtbank vast – in weerwil van de andersluidende verklaring van de verdachte – dat de verdachte de beschikking over die woningen kreeg door tussenkomst van IS. De verdachte heeft immers in chatberichten aan haar moeder geschreven dat ‘ze’ beslissen over het wel of niet geven van huizen, dan wel dat ‘ze’ juist willen dat de verdachte vertrekt uit een huis. Deze ‘ze’ zijn blijkens de chats dezelfde als degenen die bepalen waar [naam 1] wordt geplaatst. Dat laat geen andere conclusie toe dan dat ‘ze’ tot IS behoren. Dat wordt ook bevestigd door een tweetal berichten van de verdachte waarin zij – ontevreden over de haar toegewezen woning – spreekt over het ‘uit
dawla[IS] gaan, geen geld meer ontvangen van hun, en zelf ergens een huisje huren’ en ‘we blijven in dit huis tot ze wat anders geven. Als dat niet bevalt dan gaan we zelf huren’.
Niettemin zijn de hiervoor weergegeven vaststellingen onvoldoende om er het oordeel op te baseren dat de verdachte de huizen die zij bewoonde ook – al dan niet samen met een ander of anderen – heeft geplunderd.
Het dossier bevat namelijk geen informatie over de vraag aan wie de woningen (oorspronkelijk) toebehoorden en het dossier geeft geen uitsluitsel of het verblijf van de verdachte in de hiervoor opgesomde woningen zonder toestemming was. Dat IS in bezet gebied woningen confisqueerde en op een geïnstitutionaliseerde manier toekende aan IS-leden is een omstandigheid die te algemeen is om daar het oordeel op te baseren dat het in het onderhavige geval ook (steeds) ging om geconfisqueerde woningen. Afgezien van een enkel bericht (‘Die [woning] is van een ongelovige geweest die voor Assad vecht en is gevlucht toen
dawlakwam’) zijn er geen gegevens in het dossier die duidelijk maken, of waaruit afgeleid kan worden, aan wie de woningen toebehoorden en dat het verblijf van de verdachte in die woningen tegen de wil van de rechtmatige eigenaar was. Daarbij komt dat dit bericht in de context moet worden bezien van het gehele chatgesprek tussen de verdachte en haar moeder, waaruit blijkt dat de verdachte lijkt te verwijzen naar de baas van [naam 1] die sprak over de woning van een ongelovige. In dit opzicht is er ook een verschil met de twee Duitse vonnissen die tot de dossierstukken behoren: de Duitse rechter kan in die zaken wel tot vaststellingen komen over de (oorspronkelijke) eigenaars van de woningen (en/of de inboedel ervan) en de omstandigheden waaronder zij – onvrijwillig – afstand hadden gedaan van hun eigendom. Anders dan het openbaar ministerie, is de rechtbank van oordeel dat gelet op de hiervoor genoemde specifieke omstandigheden, de enkele afwezigheid van de eigenaars onvoldoende is om vast te stellen dat de toestemming van die eigenaars ontbreekt.
Omdat het ontbreken van toestemming een constituerend onderdeel is van plundering – vgl. de hiervoor genoemde Elements of Crimes – en nu de rechtbank dit onderdeel van de tenlastelegging (
‘zonder toestemming van de eigenaar(s)’) op grond van de stukken in het dossier of het verhandelde ter zitting niet kan vaststellen, kan reeds hierom geen bewezenverklaring volgen.
Overigens kan de rechtbank evenmin tot de vaststelling komen dat de verdachte met de intentie handelde om de eigenaars van de woningen te onteigenen, zoals ten laste gelegd. Weliswaar heeft zij het in de berichten naar haar moeder meermaals over ‘ons huis’ of ‘mijn eigen huis’, en verbleef zij in de woningen en maakte er gebruik van, maar dat zij dat deed met de intentie – dat opgevat dient te worden als ‘oogmerk’ [23] – om de eigenaars van hun eigendommen te ontdoen of hen het gebruik van die woningen te ontzeggen, is niet vast komen te staan.
De rechtbank kan kortom niet tot het oordeel komen dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte door haar verblijf in de hiervoor genoemde woningen zich deze woningen – alleen of met anderen – ook heeft toegeëigend, tegen de wil van de eigenaar, en met het oogmerk de eigenaar zijn eigendom te ontnemen. Dat betekent dat de verdachte wordt vrijgesproken van de ten laste gelegde plundering.
6.4.3.2 Ten aanzien van feit 2
Onder feit 2 wordt de verdachte deelname aan een terroristische organisatie verweten. Het relevante juridisch kader aan de hand waarvan dit feit beoordeeld dient te worden, laat zich als volgt samenvatten.
Terroristische organisatie
Volgens artikel 140a, eerste lid, Sr moet het gaan om een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Het oogmerk van de organisatie – een samenwerkingsverband in al dan niet wisselende samenstelling – moet derhalve zijn gericht op het plegen van (specifieke) misdrijven die zijn opgesomd in artikel 83 Sr, mits begaan met het in artikel 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk.
Onder terroristisch oogmerk wordt ingevolge artikel 83a Sr verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking – zoals dat kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie – en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Het gaat bij het misdrijf van artikel 140a Sr dus niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van terroristische misdrijven, maar om het oogmerk tot het plegen van die misdrijven. Voor dat oogmerk kan ook het naaste doel van de organisatie volstaan. Het is niet vereist dat het plegen van terroristische misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is.
Deelneming
Van deelneming aan een terroristische organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr kan slechts dan sprake zijn als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Een dergelijk aandeel kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand en spandiensten die op zichzelf niet strafbaar hoeven te zijn, maar wel strekken tot verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voldoende is dat betrokkene in zijn algemeenheid - in de zin van onvoorwaardelijk opzet - weet dat de organisatie het plegen van terroristische misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat betrokkene enige vorm van opzet heeft op de door de terroristische organisatie beoogde concrete misdrijven. Evenmin is vereist dat betrokkene zelf heeft meegedaan of meedoet aan het plegen van misdrijven die door (leden van) de organisatie zijn of worden gepleegd.
IS
Naar het oordeel van de rechtbank was (en is) IS een organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr die het plegen van terroristische misdrijven tot oogmerk heeft, zoals in eerdere uitspraken al is geoordeeld. De rechtbank verwijst daarbij naar de kennisbijlage “140a WvSr PV de Islamitische Staat” van dr. J. Jolen, die in de bijlage als bewijsmiddel is opgenomen, en onder meer naar het arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 december 2023, (ECLI:NL:GHDHA:2023:2570).
Deelname aan IS door [naam 1]
Verder is de rechtbank van oordeel dat [naam 1] heeft deelgenomen aan de terroristische organisatie IS.
[naam 1] is samen met de verdachte uitgereisd naar Syrië. De verdachte heeft verklaard dat [naam 1] zich gelijk na aankomst in Syrië heeft aangesloten bij IS en dat hij daartoe de eed heeft afgelegd. Op grond van het dossier kan voorts worden vastgesteld dat hij gedragingen heeft verricht die onmiskenbaar strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het terroristische oogmerk van deze organisaties. Zo volgde hij verschillende (gevechts)trainingen en was hij werkzaam voor de “Hisba”, de zedenpolitie van IS. Hij ontving loon, goederen en huisvesting van IS en beschikte over een Kalasjnikov. [naam 1] was voornemens de strijd in te gaan ten behoeve van de jihad voor IS, hetgeen slechts door verschillende onvoorziene omstandigheden niet heeft plaatsgevonden. Tot slot wijst de rechtbank op de foto’s in het dossier waarop [naam 1] is te zien met een wapen en een aan IS gelieerde vlag en gebaar.
[naam 1] is bij vonnis van de rechtbank [geboorteplaats 13] van 19 juli 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:5872) ook (bij verstek) veroordeeld voor deelname aan IS.
Deelneming aan IS door de verdachte
De rechtbank is verder van oordeel dat ook de verdachte heeft deelgenomen aan deze organisatie. Daartoe en overweegt de rechtbank het navolgende.
Vast staat dat de verdachte met haar gezin op 12 augustus 2014 via Turkije is afgereisd naar Syrië. De verdachte wist van tevoren dat het gezin naar Syrië zou afreizen terwijl vlak daarvoor het kalifaat was uitgeroepen, en de verdachte wist ook dat er oorlog was in Syrië.
Van dwang door [naam 1] jegens de verdachte om uit te reizen naar Syrië en waaraan zij geen weerstand tegen kon bieden, zoals door de verdediging gesteld, is niet gebleken. Het is aannemelijk dat het huwelijk met [naam 1] en hun kinderen een rol heeft gespeeld bij de keuze van de verdachte om mee te gaan met [naam 1] naar Syrië en dat het een moeilijke omstandigheid was dat [naam 1] dreigde de kinderen mee naar Syrië te nemen ongeacht of de verdachte mee ging of niet, wil de rechtbank aannemen. Niet is echter gebleken dat daarbij voor de verdachte een zodanige dwang of druk in ontstaan dat zij geen andere mogelijkheid had dan om met [naam 1] mee te gaan naar Syrië. Uit de chatberichten blijkt dat de verdachte willens en wetens de keuze heeft gemaakt om [naam 1] naar Syrië te volgen en dat zij op de hoogte was van de mogelijke gevolgen van haar uitreis naar Syrië, zoals een arrestatie of een uithuisplaatsing van haar kinderen. Tevens heeft de verdachte meermalen in de chatberichten aan [naam 4] aangegeven dat zij, indien gewenst, terug kon keren naar Nederland, maar dat zij dat niet wilde. Ook heeft de verdachte [naam 4] bijna een jaar na de uitreis geïnstrueerd om, mocht zij ooit terugkomen in Nederland, te verklaren dat zij niet vrijwillig met [naam 1] is meegegaan naar Syrië. Dit in tegenstelling met wat de verdachte er daarvoor over had verklaard, maar “
dat weten zij toch niet”. Dat de verdachte onder dwang of druk van [naam 1] mee is gegaan naar Syrië, is gelet hierop niet gebleken.
Na een kort verblijf in het vrouwenhuis is de verdachte met [naam 1] en haar kinderen naar Tabqa doorgereisd en hebben zij zich gedurende een lange periode in het kalifaat van IS gevestigd, zelfs tot aan de uiteindelijke val daarvan. De verdachte heeft zich aldaar samen met [naam 1] onder het gezag – en de daaraan verbonden regels van de sharia – gesteld van IS.
De verdachte en [naam 1] hebben in het kalifaat in Syrië een gezamenlijke huishouding gevoerd, terwijl [naam 1] actief heeft deelgenomen aan IS en de verdachte daarvan op de hoogte was. [naam 1] was met zijn verdiensten vanuit IS de kostwinner. De verdachte en haar gezin hebben zodoende financieel geprofiteerd van IS. Ook ontvingen zij een maandelijkse financiële toelage, en werden zij voorzien van gas, water en licht en (regelmatig) van levensmiddelen. IS zorgde eveneens voor huisvesting. [naam 1] en de verdachte waren voorts in het bezit van vuurwapens, verstrekt door IS, waaronder een Kalasjnikov die [naam 1] in verband met zijn werk voor de Hisba kreeg en die hij met medeweten van de verdachte in hun gezamenlijke woning bewaarde. Ook de verdachte beschikte over een vuurwapen, waarmee ze een keer heeft geschoten. In een van hun woningen hing ook een vlag van IS aan de muur.
De verdachte vormde niet alleen een huishouden met [naam 1] , maar gedurende bestendige periodes ook met de twee andere vrouwen van [naam 1] die voorstanders waren van de gewapende strijd door IS. Voorts blijkt uit de chatberichten dat de verdachte en [naam 1] vrouwen van omgekomen IS-strijders heeft bezocht en financieel en emotioneel heeft ondersteund. [naam 1] is zelfs met de vrouw van een omgekomen IS-strijder (te weten [naam 3] ) gehuwd.
Ook kan worden vastgesteld dat de verdachte zich in ieder geval vlak na haar aankomst in Syrië heeft vereenzelvigt met het gedachtengoed van IS. In die periode schrijft de verdachte dat ze wil leven naar de regels die in het kalifaat gelden, waarbij ze onder meer als voorbeeld noemt dat als iemand steelt zijn hand wordt afgehakt, of dat er zweepslagen worden toegediend aan personen die vreemd gaan. In latere chatberichten heeft zij meermalen negatieve uitlatingen gedaan over de lokale bevolking en Assad, noemt ze dat Raqqa voor het uitroepen van het kalifaat een hoerenstad was en schrijft zij over “
broeders”en z
usters”als het IS betreft. Tot slot heeft de verdachte op Facebook geschreven – naar aanleiding van een bericht dat IS mogelijk strijders naar Europa heeft gestuurd – dat het niet waar is en dat
“we”ze hier harder nodig hadden.
Daarnaast heeft de verdachte door haar handelen, ingegeven door haar bewuste keuze om daar te blijven met [naam 1] , de invloedssfeer van IS telkens getalsmatig versterkt.
Dat de verdachte slechts thuis zou hebben gezeten en zich heeft bezig gehouden met de opvoeding van de kinderen, zoals de verdediging naar voren heeft gebracht, strookt niet met de hiervoor opgesomde omstandigheden. Overigens werd dit binnen IS als belangrijke taak van de vrouw gezien, als ondersteuning aan de man als strijder in de jihad en aan het uitdragen van de beginselen van IS door de kinderen in de geest van de jihad op te voeden, zoals blijkt uit het rapport ‘Vrouwen van de Islamitische Staat’. De rechtbank wijst, gelet op het vorenstaande, mede op het feit dat in het dossier diverse foto’s aanwezig zijn van [kind 2] in een militair uniform. Op een van de foto’s is [kind 2] te zien gekleed in een militair uniform en liggend in een schiethouding, waarbij hij – vermoedelijk – een Kalasjnikov vast hield.
De verdachte heeft aldus gedragingen verricht die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het terroristische oogmerk van IS. Dit terwijl uit de chatberichten valt op te maken dat de verdachte van het terroristische oogmerk van deze organisatie in zijn algemeenheid op de hoogte was. Illustratief hiervoor zijn haar uitlatingen in de chatberichten over de gewapende strijd en haar verklaring ter terechtzitting dat zij op de hoogte was van (enkele van) de gruwelijkheden die in Syrië plaatsvonden.
De verweren van de verdediging dat er geen sprake is van deelneming of een terroristisch oogmerk worden dan ook verworpen.
Alle voornoemde feiten en omstandigheden maken dat de verdachte kan worden beschouwd als lid van en (daarmee) deelnemer aan de terroristische organisatie IS.
Medeplegen
De rechtbank is voorts van oordeel dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat bij het voorgaande sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [naam 1] die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering, zodat ook het tenlastegelegde medeplegen bewezen kan worden verklaard.
De periode
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte sinds eind februari 2019 in Koerdische opvangkampen heeft verbleven. Uit het dossier volgt niet dat de verdachte vanaf dat moment nog enige deelnemingshandeling heeft verricht. De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van de ten laste gelegde periode vanaf 1 maart 2019.
Conclusie feit 1
De rechtbank is gelet op het bovenstaande van oordeel dat de verdachte in de periode van 1 juli 2014 tot en met 1 maart 2019 in Syrië tezamen en in vereniging met anderen heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk hadden het plegen van terroristische misdrijven, te weten IS.
6.4.3.3 Ten aanzien van feit 3
Onder feit 3 wordt de verdachte verweten verschillende strafbare voorbereidingshandelingen te hebben gepleegd, opgesomd in de tenlastelegging onder de letters A tot en met F. Bij de beoordeling van dit verwijt hoort het volgende juridisch kader.
De in artikel 96, tweede lid, Sr beschreven voorbereidings- en bevorderingshandelingen zijn strafbaar ongeacht het resultaat ervan. Vereist is dat de dader de gedraging onderneemt met het oogmerk het betreffende terroristische misdrijf voor te bereiden of te bevorderen.
Voorwaardelijk opzet op de voorbereiding of bevordering van een terroristisch misdrijf volstaat niet. Het misdrijf dat wordt voorbereid of bevorderd zal in zoverre moeten vaststaan dat kan worden bepaald of het een misdrijf betreft waarvan de voorbereiding en bevordering als bedoeld in artikel 96, tweede lid, Sr strafbaar is. Tijd, plaats en wijze van uitvoering zullen dus enigszins concreet moeten vaststaan. De verweten voorbereidings- en bevorderingshandelingen kunnen in onderlinge samenhang worden beschouwd. Ook indien op zichzelf staande handelingen geen strafbare voorbereiding opleveren, kan uit de combinatie van alle handelingen en het gedachtegoed van de verdachte tezamen het oogmerk van de verdachte op het voorbereiden van een misdrijf worden afgeleid.
De rechtbank overweegt, aansluitend op de hiervoor weergegeven overwegingen met betrekking tot feit 2, als volgt.
Ten aanzien van de onder A ten laste gelegde gedragingen overweegt de rechtbank dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende kan worden afgeleid dat de verdachte, voor de uitreis van het gezin naar Syrië, in Nederland zich al de ideologie van IS eigen heeft gemaakt en dat zij toen al een voorstander was van de gewapende strijd door IS. Zoals hiervoor is overwogen, is dit anders in het geval na haar aankomst in Syrië. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte vanaf dat moment de onder A ten laste gelegde gedragingen bevorderd. De verdachte had toen immers kennis van de ideologie van IS en zij heeft zich met het gedachtegoed vereenzelvigd, terwijl [naam 1] reeds lid was van IS en de eed had afgelegd.
De onder B ten laste gelegde gedragingen acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen. Uit het dossier kan onvoldoende worden afgeleid dat de verdachte vóór haar vertrek naar Syrië in Nederland reeds informatie heeft ingewonnen over haar uitreis naar Syrië. De verdachte zal van dat onderdeel in de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Ook de onder E ten laste gelegde gedragingen acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen. In het dossier is geen concreet bewijs voorhanden dat de verdachte en/of een medeverdachte daadwerkelijk heeft deelgenomen aan de gewapende jihadstrijd, dan wel dat zij daartoe een significante bijdrage hebben geleverd. Het volgen van een (tussentijds afgebroken) training door [naam 1] is daarvoor onvoldoende en bovendien is niet gebleken dat [naam 1] daadwerkelijk heeft deelgenomen aan de gewapende strijd. De verdachte zal van dat onderdeel in de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Gelet op het voorgaande en op de hiervoor reeds weergegeven feitelijke vaststellingen en overwegingen ten aanzien van feit 2, acht de rechtbank de onder A, C, D en F opgesomde gedragingen wettig en overtuigend bewezen, zoals weergegeven in de bewezenverklaring.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewijsmiddelen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [naam 1] die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering, zodat ook het tenlastegelegde medeplegen bewezen kan worden.
Door aldus te handelen heeft de verdachte samen met [naam 1] zichzelf of anderen gelegenheid, middelen en inlichtingen verschaft tot het plegen van de in de tenlastelegging onder 3 genoemde terroristische misdrijven en – door het voorhanden hebben van vuurwapens – voorwerpen voorhanden gehad waarvan zij wist dat deze bestemd waren tot het plegen van een dergelijke misdrijven.
Uit de combinatie van de onder A, C, D en F bewezenverklaarde gedragingen, in onderlinge samenhang beschouwd, kan tenslotte het oogmerk van de verdachte op het voorbereiden van deze misdrijven worden afgeleid. Het verweer van de verdediging dat er geen sprake is van een terroristisch oogmerk wordt dan ook verworpen.
Van de periode vanaf 1 maart 2019 zal de rechtbank de verdachte (partieel) vrijspreken, nu de verdachte zich toen heeft overgegeven en in Koerdische opvangkampen werd geplaatst.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de verdachte zich in de periode van 1 juli 2014 tot en met 1 maart 2019 tezamen en in vereniging met [naam 1] schuldig heeft gemaakt aan de bevordering en voorbereiding van terroristische misdrijven.
Daarmee komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde.
6.4.3.4 Ten aanzien van feit 4
Onder feit 4 wordt de verdachte verweten haar minderjarige kinderen in een hulpeloze toestand te hebben gebracht en gelaten. De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat de verdachte haar twee minderjarige kinderen heeft meegenomen naar het strijdgebied in Syrië. De verdachte heeft verklaard dat zij op het moment van afreizen wist dat er een oorlog gaande was in Syrië. Niettemin heeft zij haar kinderen meegenomen naar een gebied waar sprake was van een gewapend conflict en oorlogsgeweld. De verdachte heeft daarom haar kinderen bewust meegenomen naar een gebied waar gevaar voor leven en gezondheid bestaat, en hen daar ook laten verblijven. Dat heeft zij ter terechtzitting ook niet betwist.
Uit de hiervoor weergegeven app-berichten blijkt dat de kinderen van de verdachte zijn blootgesteld aan vele gevaren, zoals bombardementen, raketaanvallen en beschietingen. Zij zijn voorts onthouden van regulier onderwijs. Het verblijf in Syrië heeft zodoende nadelige gevolgen gehad voor de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de kinderen van de verdachte. De rechtbank verwijst daarbij naar de verschillende chatberichten, waarin de verdachte de negatieve gedragsveranderingen van haar kinderen omschreef. Tenminste een van haar kinderen is ook daadwerkelijk gewond geraakt tijdens een raketaanval op de woning van het gezin.
Door aldus te handelen heeft de verdachte haar beide kinderen in gevaar, en daarmee in een hulpeloze toestand gebracht en ook gelaten. De verdachte heeft de keuze gemaakt om te blijven in Syrië met haar kinderen en zij heeft deze beslissing weloverwogen genomen.
De rechtbank acht daarom het onder 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen voor zover het de periode tot aan 1 maart 2019 betreft. Van de periode vanaf 1 maart 2019 zal de rechtbank de verdachte (partieel) vrijspreken.
6.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
2.
zij in de periode van 1 juli 2014 tot en met
1 maart 2019in Syrië,
tezamen en in vereniging met een ander,
heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie, te weten Islamitische Staat (IS), welke organisatie tot oogmerk had en heeft het plegen van terroristische misdrijven, te weten,
het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a Wetboek van Strafrecht) en/of
doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 289a en/of 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
het voorhanden hebben van een of meerdere wapens en/of munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet wapens en munitie);
3.
zij in de periode van 1 juli 2014 tot en met
1 maart 2019in Syrië,
tezamen en in vereniging met een ander,
met het oogmerk om (een) misdrij(f)(ven) omschreven in artikel 83 en/of 157 en/of 176a en/of 176b en/of 289(a) en/of 288a van het Wetboek van Strafrecht, te weten:
- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (te) begaan met een terroristisch oogmerk, voor te bereiden en/of te bevorderen,
gelegenheid
enmiddelen en inlichtingen tot het plegen van het misdrijf zich en anderen heeft
verschaft, en
3. voorwerpen, voorhanden heeft gehad waarvan zij, verdachte, wist dat deze bestemd waren tot het plegen van het misdrijf,
door,
zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende Jihadstrijd met een terroristisch oogmerk, gevoerd door
deterroristische organisatie Islamitische Staat (IS) eigen te maken en
de reis naar Syrië te maken teneinde zich te begeven naar het door
deterroristische organisatie IS gecontroleerd gebied en te verblijven in het strijdgebied in Syrië en
zich te voegen bij mededaders en personen gelieerd aan een terroristische organisatie die de gewapende Jihadstrijd voorstaat en een gezamenlijke huishouding te voeren met een
persoondie deelnam aan IS en
in Syrië automatische vuurwapens te gebruiken en te dragen en voorhanden te hebben,
in welke gewapende Jihadstrijd moord en/of doodslag en/of brandstichting en/of het teweegbrengen van ontploffingen worden gepleegd, telkens met een terroristisch oogmerk;
4.
zij in de periode van 12 augustus 2014 tot en met
1 maart 2019in Syrië ,
opzettelijk haar minderjarige kinderen genaamd [kind 1] , geboren op [geboortedag 2] 2008 en [kind 2] , geboren [geboortedag 3] 2010,
tot wiens onderhoud, verpleging en verzorging zij als ouder van [kind 1] en [kind 2] krachtens de wet verplicht was, in een hulpeloze toestand gebracht en in een hulpeloze toestand heeft gelaten, door, terwijl zij wist dat [kind 1] en [kind 2] gedurende bovengenoemde periode, mede gelet op de minderjarigheid, zichzelf niet konden verweren en beschermen en in een veilige situatie konden brengen,
met die [kind 1] en [kind 2] naar Syrië te reizen en die [kind 1] en [kind 2] mee te nemen naar en langdurig te laten verblijven in gebieden waar gewapende conflicten aan de gang waren en oorlogsgeweld heerste en in de nabijheid van die [kind 1] en [kind 2] vuurwapens voor handen te hebben en daarbij die [kind 1] en [kind 2] telkens bloot te stellen aan en in een situatie te brengen van gevaren en de rechtstreekse gevolgen van gewapende conflicten en oorlogsgeweld, zoals bombardementen en beschietingen en dreiging van geweld door personen, en daarmee telkens het leven en de psychische en lichamelijke gezondheid en welzijn van die [kind 1] en [kind 2] in gevaar te brengen.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

7.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

8.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

9.De strafoplegging

9.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht – mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring komen – aan de verdachte een aanzienlijk lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie geëist onder verwijzing naar straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd. Daarbij heeft de verdediging gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, het feit dat zij niet uit vrije wil is meegegaan naar Syrië en haar beperkte rol bij de ten laste gelegde feiten. Ook was er binnen de relatie met [naam 1] sprake van stelselmatige bedreigingen en mishandelingen. Tevens heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het langdurige verblijf van de verdachte in de Koerdische kampen strafmatigen moet zijn, alsook de omstandigheid dat de feiten de verdachte in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Verder heeft de verdediging aangevoerd dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden.
De verdediging heeft ook verzocht om geen contact- en locatieverbod met elektronisch toezicht aan de verdachte als bijzondere voorwaarde op te leggen, in ieder geval niet een contactverbod ten aanzien van [naam 31] , [naam 35] en [naam 33] .
9.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte is in 2014, nadat het kalifaat was uitgeroepen, afgereisd naar Syrië samen met haar man en twee kinderen van destijds vijf en vier jaar oud. Voorafgaand aan de uitreis wist de verdachte dat op dat moment in Syrië sprake was van een gewapend conflict, maar is zij niettemin uitgereisd. Haar bewuste keuze hiervoor heeft voor de verdachte en haar kinderen onomkeerbare gevolgen gehad. Haar jonge kinderen hebben een deel van hun leven moeten doorbrengen in oorlogsgebied en in door IS gecontroleerde gebieden, met alle gevaren en risico’s van dien. Dit rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan.
Tijdens haar verblijf in Syrië heeft de verdachte deelgenomen aan de terroristische organisatie IS en heeft zij zich opgehouden tot aan de val van het kalifaat in door deze organisatie gecontroleerde gebieden. Ook heeft de verdachte zich samen met haar man in de bewezenverklaarde periode schuldig gemaakt aan voorbereidings- en/of bevorderingshandelingen gericht op het plegen van onder meer moord en doodslag met een terroristisch oogmerk.
Vast staat dat het geweld dat IS gebruikt om zijn doel te bereiken buitengewoon wreed is en dat er jegens andersdenkenden op uitgebreide schaal ernstige mensenrechtenschendingen worden gepleegd zoals standrechtelijke executies, moord, martelingen en verminking van gevangenen en van burgers. Ook is IS mede verantwoordelijk voor de vernietiging dan wel vernielingen van huizen, landbouw en infrastructuur. Geterroriseerde inwoners zijn hierdoor op de vlucht geslagen en hebben alles achter zich moeten laten. Ook zijn er in naam van IS talloze aanslagen gepleegd, niet alleen in Syrië en Irak, maar ook in Europa en de rest van de wereld. Hierbij zijn veel slachtoffers gevallen. Deze terreurdaden hebben een ontwrichtende werking op de samenleving gehad. Dit alles heeft vanaf 2014 op grote schaal bij de wereldbevolking tot gevoelens van angst en onveiligheid geleid. Dit is ook het naastgelegen doel van IS: het zaaien van angst en verdeeldheid onder het – in hun ogen – ongelovige deel van de wereldbevolking. De verdachte heeft zich bij IS aangesloten, de organisatie versterkt, haar daden verdedigd en vergoelijkt, en geen oog willen hebben voor het onbeschrijfelijke leed dat velen in het strijdgebied en daarbuiten heeft getroffen.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 11 maart 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke misdrijven is veroordeeld.
NIFP rapportage
Tevens heeft de rechtbank kennis genomen van het psychologisch onderzoek Pro Justitia d.d. 27 december 2023. Uit het persoonlijkheidsonderzoek komt naar voren dat betrokkene een vermijdende persoonlijkheidsstoornis met borderline trekken, een posttraumatische stress-stoornis en een disharmonisch intelligentieprofiel heeft. Hiervan was ten tijden van de ten laste gelegde feiten al sprake. Vanwege haar problematiek was zij minder goed in staat om weerstand te bieden aan de eisen van haar man. Geadviseerd wordt om de tenlastegelegde feiten, indien bewezen, in verminderde mate aan betrokkene toe te rekenen.
Gezien de psychische problematiek van betrokkene wordt geadviseerd om na detentie de ambulante behandeling voort te zetten binnen een gespecialiseerde GGZ instelling. De behandeling dient te worden gericht op de persoonlijkheidsproblematiek en op de PTSS.
Ten aanzien van de op te leggen straf en/of maatregel adviseert de psycholoog om betrokkene, indien de strafmaat dit toelaat, een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, waaraan een aantal bijzondere voorwaarden wordt verbonden, zoals een behandelverplichting in combinatie met de voorwaarde tot begeleid wonen. Betrokkene is gemotiveerd voor behandeling en begeleiding, ingeschat wordt dat zij zich aan opgelegde bijzondere voorwaarden zal houden.
Tussenconclusie rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de conclusies en adviezen van de psycholoog gedragen worden door haar bevindingen en het onderliggende onderzoek dat naar oordeel van de rechtbank zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank legt die conclusie dan ook mede aan haar oordeel ten grondslag. De rechtbank is van oordeel dat er bij de verdachte sprake is van de psychische stoornis zoals benoemd door de deskundige. De rechtbank komt tot het oordeel komt dat de feiten de verdachte in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
Ideologisch duidingsrapport
Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van het ideologisch duidingsrapport van Nuance door Training en Advies (NTA), opgemaakt in november 2023, met daarin de bevindingen van het onderzoek naar de vraag of er sprake was en is van een (gewelddadige) ideologische overtuiging. Daarin wordt het volgende geconcludeerd.
De verdachte heeft beperkte islamitische vorming genoten. De verdachte had voor haar uitreis een basale islamitische geloofsoriëntatie waarbij ze veelal gebruikmaakte van niet-extremistische salafistische kennisbronnen. Haar kennis van de islam is ‘gefragmenteerd en oppervlakkig’ en de opvattingen van verdachte over haar geloof vertalen zich niet naar een politiek-ideologisch karakter.
In het algemeen distantieert de verdachte zich van het gebruik van geweld en hanteert ze geen extremistische interpretaties van theologische concepten (waaronder jihad en takfir)en legitimeert zij geweld en onverdraagzaam gedrag niet. Ze hecht waarde aan persoonlijke vrijheid van haarzelf en anderen als gevolg van de onvrijheid die ze in haar relatie en in IS-gebied en elders heeft ervaren. Wel wordt aangetekend dat de verdachte (onbewust) beïnvloedbaar is voor extremistische standpunten.
Reclasseringsadvies
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van een reclasseringsadvies over de verdachte van 13 maart 2024. De kans op recidive wordt ingeschat als gemiddeld-laag. Deze uitkomst is bepaald door het feit dat de echtgenoot van verdachte niet meer in beeld is en terugkeer naar het strijdgebied gezien de actuele situatie in Syrië en terreurgroep IS voor de verdachte niet meer reëel is.
De reclassering heeft zorgen over het psychosociaal functioneren van de verdachte, haar huisvesting en dagbesteding. De persoonlijkheidsproblematiek die speelt bij de verdachte heeft eerder bijgedragen aan ongezonde partnerrelaties waarin de verdachte zich liet sturen. Nu deze problematiek nog onverminderd aanwezig is, zal de verdachte na detentie voor lange duur begeleiding en ondersteuning moeten accepteren.
De reclassering adviseert bij oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf daaraan bijzondere voorwaarden te koppelen, waaronder een contact- en locatieverbod en een proeftijd voor lange duur. De door de reclassering geadviseerde contactverboden hebben tot doel de verdachte te behoeden voor contact met personen met (mogelijk) extremistische opvattingen.
De hoogte van de straf
De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf gekeken naar de hoogte van straffen in zaken die enigszins vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak. Als uitgangspunt voor deelneming aan een terroristische organisatie, ongeacht de bewezenverklaarde periode, geldt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren (vgl. Gerechtshof Den Haag 13 maart 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:394). Vanwege de inhoudelijke samenhang van dit feit met de voorbereidings- en bevorderingshandelingen, legt het laatstgenoemde feit voor wat betreft de op te leggen straf geen extra gewicht in de schaal.
Het misdrijf het in een hulpeloze toestand brengen en laten van minderjarige kinderen kent een strafmaximum van twee jaren gevangenisstraf. Door af te reizen naar een oorlogsgebied en in het IS-kalifaat te verblijven heeft de verdachte haar minderjarige kinderen dusdanig in gevaar gebracht en gelaten dat gelet op de ernst hiervan naar het oordeel van de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar, zijnde de maximale gevangenisstraf, als uitgangspunt genomen moet worden.
In strafmatigende zin zal de rechtbank meewegen dat de verdachte zelf niet heeft deelgenomen aan de gewapende strijd. Ook neemt de rechtbank als strafmatigende factor in aanmerking dat zij na haar gevangenneming in Syrië in de detentiekampen Al Hol en Al Roj heeft verbleven, onder zeer slechte omstandigheden, en aldus reeds aanzienlijke negatieve gevolgen van haar handelen heeft ondervonden.
Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf houdt de rechtbank voorts rekening met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
Naar het oordeel van de rechtbank kan alles afwegende niet anders gereageerd worden dan met een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De ernst van de bewezenverklaarde feiten rechtvaardigt zonder meer dat de verdachte een onvoorwaardelijke detentie ondergaat die langer is dan de tijd die zij tot op heden in voorarrest heeft doorgebracht.
Gelet op het advies van de reclassering en op het grote belang van het voorkomen van recidive, zal de rechtbank een deel van de op te leggen straf voorwaardelijk opleggen. Met het voorwaardelijk strafdeel wordt beoogd de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen. De proeftijd zal op drie jaren worden vastgesteld.
Gelet op de inhoud van de rapporten zal de rechtbank aan het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf de bijzondere voorwaarden verbinden zoals deze zijn geadviseerd in het reclasseringsadvies van 13 maart 2024, een en ander naar inzicht en bevinden van de reclassering. Mocht de reclassering bijvoorbeeld het contactverbod met de door de verdachte genoemde personen (op termijn) niet nodig vinden, dan kan de reclassering besluiten daaraan geen (verdere) uitvoering te geven. De verdachte heeft verklaard dat zij bereid is om zich aan alle op te leggen bijzondere voorwaarden te houden.
Redelijke termijn
Met betrekking tot het verweer van de raadsman dat de redelijke termijn is overschreden, overweegt de rechtbank het navolgende.
Uitgangspunt is dat strafzaken van preventief gehechte verdachten in beginsel binnen een periode van zestien maanden moeten zijn afgerond. Verdachte is op 2 november 2022 door de politie aangehouden. De rechtbank zal heden op 26 april 2024 vonnis wijzen, na meer dan 17 maanden. Gelet op de ingewikkeldheid van de zaak en de voortvarende wijze waarop de zaak is onderzocht en behandeld, ziet de rechtbank echter geen aanleiding om tot strafvermindering te komen. Volstaan kan worden met de constatering dat de redelijke termijn in beperkte mate is overschreden.
Dadelijke uitvoerbaarheid
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan misdrijven die zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten het medeplegen van deelname aan terroristische organisaties, het medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van terroristische misdrijven en het in gevaar brengen en laten van haar twee minderjarige kinderen door hen mee te nemen naar strijdgebied.
De rechtbank slaat acht op het radicale gedachtengoed waarmee de verdachte zich heeft ingelaten, haar beïnvloedbaarheid, alsmede op de omstandigheid dat uit het hiervoor genoemde reclasseringsadvies blijkt dat sprake is van een recidiverisico. Gelet ten slotte op het feit dat terroristische misdrijven een zeer groot risico op letselschade met zich brengen, is de rechtbank – alles tezamen genomen – van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meerdere personen. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna op grond van artikel 14c Sr te stellen voorwaarden en het op grond van dat artikel uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Conclusie
De rechtbank is – alles afwegende – van oordeel dat een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passend en geboden reactie vormt.

10.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 83, 83a, 96, 140a, 157, 176a, 176b, 255, 288a, 289 en 289a van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

11.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 6.5 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 2
medeplegen van het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven;
ten aanzien van feit 3
medeplegen van met het oogmerk om moord en/of doodslag en/of opzettelijk brand stichten en/of ontploffingen teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor een ander en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft, begaan met een terroristisch oogmerk, voor te bereiden en/of te bevorderen, zich gelegenheid en middelen en inlichtingen tot het plegen van het misdrijf verschaffen en een voorwerp voorhanden hebben waarvan zij weet dat zij bestemd is tot het plegen van het misdrijf;
ten aanzien van feit 4
opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging en verzorging hij krachtens wet verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen en laten, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
48 (ACHTENVEERTIG) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de haar opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
12 (TWAALF) MAANDEN, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op
3 (DRIE) JARENvastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich gedurende de proeftijd meldt bij de Reclassering Nederland op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang deze de reclassering dat noodzakelijk acht. Hieronder valt ook het meewerken aan huisbezoeken. De veroordeelde moet op een constructieve wijze meewerken aan de gesprekken en openheid van zaken geven over de door de reclassering bepaalde gespreksonderwerpen, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- zich gedurende de proeftijd onder behandeling stelt van de forensische psychiatrische polikliniek Kairos of een soortgelijke ambulante instelling voor forensische zorg, zulks ter beoordeling van de reclassering, op de tijden en plaatsen als door of namens die zorginstelling aan te geven, teneinde zich te laten behandelen voor de door het NIFP vastgestelde vermijdende persoonlijkheidsstoornis met borderline trekken en PTSS;
- gedurende de proeftijd verblijft in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, te weten Admodum Zorg of een soortgelijke instelling, en zich houdt aan het (dag-)programma dat deze instelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt;
- gedurende de proeftijd geen contact legt of laat leggen – direct of indirect – met:
-
[naam 5], geboren op [geboortedag 4] 1981 te [geboorteplaats 2] (indien nog in leven);
-
[naam 8], geboren op [geboortedag 5] 1989 te [geboorteplaats 3] ;
-
[naam 3], geboren op [geboortedag 6] 1994 te [geboorteplaats 4] (België);
-
[naam 9], geboren op [geboortedag 2] 1988 te [geboorteplaats 5] ;
-
[naam 10], geboren op [geboortedag 8] 1991 te [geboorteplaats 6] ;
-
[naam 11], geboren op [geboortedag 9] 1985 te [geboorteplaats 7] ;
-
[naam 12], geboren op [geboortedag 10] 1995 te [geboorteplaats 8] ;
-
[naam 13], geboren op [geboortedag 11] 1990 te [geboorteplaats 5] ;
-
[naam 14], geboren op [geboortedag 12] 1988 te [geboorteplaats 9] ;
-
[naam 15], geboren op [geboortedag 13] 1994 te [geboorteplaat] ;
-
[naam 16], geboren op [geboortedag 14] 1998 te [geboorteplaats 10] ;
-
[naam 17], geboren op [geboortedag 15] 1988 te [geboorteplaats 11] ;
-
[naam 18], geboren op [geboortedag 16] 1983 te [geboorteplaats 12] (Afghanistan);
-
[naam 19], geboren op [geboortedag 17] 1993 te onbekend;
-
[naam 20], geboren op [geboortedag 18] 1987 te [geboorteplaats 11] ;
-
[naam 21], geboren op [geboortedag 19] 1984 te [geboorteplaats 13] ;
-
[naam 22], geboren op [geboortedag 19] 1996 te [geboorteplaats 14] ;
-
[naam 23], geboren op [geboortedag 20] 1998 te [geboorteplaats 15] ;
-
[naam 24], geboren op [geboortedag 21] 1987 te [geboorteplaats 16] ;
-
[naam 25], geboren op [geboortedag 22] 1994 te [geboorteplaats 17] ;
-
[naam 26], geboren op [geboortedag 23] 1991 te [geboorteplaats 15] ;
-
[naam 27], geboren op [geboortedag 24] 1968 te [geboorteplaats 18] (Marokko);
-
[naam 28], geboren op [geboortedag 25] 1991 te [geboorteplaats 11] ,
zolang de reclassering dit noodzakelijk acht. De veroordeelde stelt zich onder elektronisch toezicht ter nakoming van deze bijzondere voorwaarde;
- zich gedurende de proeftijd niet bevindt op de internationale luchthavens Schiphol,
The Hague Airport, Eelde, Eindhoven en Maastricht, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht. Tevens wordt de verdachte verboden Nederland te verlaten en zich binnen een straal van twee kilometer afstand bij het grensgebied van Nederland te begeven. De verdachte gaat niet naar het buitenland zonder toestemming van de reclassering. De veroordeelde stelt zich onder elektronisch toezicht ter nakoming van deze bijzondere voorwaarde;
- gedurende de proeftijd op vastgestelde dagen en tijdstippen aanwezig is op het door de reclassering aangewezen verblijfsadres, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht, waarbij de veroordeelde zich onder elektronisch toezicht stelt ter nakoming van deze bijzondere voorwaarde;
- gedurende de proeftijd deelneemt aan gesprekken met een door de reclassering aan te wijzen externe theologisch deskundige, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- gedurende de proeftijd haar medewerking verleent aan een traject gericht op het verkrijgen en het behouden van een structurele en zinvolle (betaalde) dagbesteding aangeboden door de gemeente Nijmegen. Indien de reclassering dit nodig acht, zal hierbij samenwerking worden gezocht met de gemeente Nijmegen of de gemeente waarin de verdachte op dat moment woont en/of met andere instanties welke betrokken zijn bij de resocialisatie van de verdachte;
geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen.
beveelt dat bovengenoemde bijzondere voorwaarden en het -op grond van artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht- uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Snoeijer, voorzitter,
mr. K.C.J. Vriend, rechter,
mr. R. Wieringa, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. F. Kok en W.H. Ng, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 april 2024.

Voetnoten

1.[niet relevante informatie]
2.[niet relevante informatie]
3.[niet relevante informatie]
4.[niet relevante informatie]
5.[niet relevante informatie]
6.[niet relevante informatie]
7.[niet relevante informatie]
8.[niet relevante informatie]
9.[niet relevante informatie]
10.[niet relevante informatie]
11.[niet relevante informatie]
12.[niet relevante informatie]
13.[niet relevante informatie]
14.[niet relevante informatie]
15.[niet relevante informatie]
16.[niet relevante informatie]
17.[niet relevante informatie]
18.[niet relevante informatie]
19.[niet relevante informatie]
20.[niet relevante informatie]
21.[niet relevante informatie]
22.[niet relevante informatie]
23.[niet relevante informatie]