ECLI:NL:RBDHA:2024:5741

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
AWB 23-10275
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf en proceskostenvergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 16 april 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf behandeld. Eiseres, een Marokkaanse vrouw, had op 17 april 2023 een visum aangevraagd, maar deze aanvraag werd op 25 april 2023 afgewezen door de minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd op 4 september 2023 opnieuw afgewezen. Eiseres stelde dat de afwijzing onterecht was, omdat zij voldoende bewijs had geleverd voor haar verblijf in Nederland en dat de beslissing niet tijdig was genomen. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk was, omdat de minister inmiddels op het bezwaar had beslist. De rechtbank concludeerde dat de ingebrekestelling van eiseres prematuur was, omdat de minister nog binnen de termijn kon beslissen. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de minister op goede gronden had geconcludeerd dat er redelijke twijfel bestond over het voornemen van eiseres om Nederland te verlaten na afloop van het visum. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de aanvraag voor proceskostenvergoeding af, omdat eiseres en haar gemachtigde in een gezamenlijk huishouden woonden, wat betekende dat er geen sprake was van beroepsmatige rechtsbijstand. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het visum terecht was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/10275

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2024 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. [gemachtigde]),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Metalsi).

Inleiding

1. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een visum kort verblijf.
1.1.
Eiseres heeft op 17 april 2023 een visum kort verblijf aangevraagd.
1.2
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 25 april 2023 (primaire besluit) afgewezen.
1.3
Met het bestreden besluit van 4 september 2023 is op het bezwaar van eiseres beslist en is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.4
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 12 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verweerder en referent mr. [gemachtigde], die in deze zaak tevens optreedt als de gemachtigde van eiseres.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1994 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiseres wenst een visum voor kort verblijf bij referent in Nederland. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat het doel en de omstandigheden van het verblijf van eiseres in Nederland onvoldoende zijn aangetoond en verweerder gerede twijfel heeft over het voornemen van eiseres om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verlopen van de geldigheidsduur van het visum. In het bestreden besluit heeft verweerder deze weigeringsgronden gehandhaafd.
Wat vindt eiseres in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft in beroep daartoe het volgende aangevoerd:
3.1
Het bestreden besluit is ten eerste niet tijdig genomen. Op 28 april 2023 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Dit bezwaarschrift is op 1 mei 2023 door verweerder ontvangen. Bij schrijven van 15 augustus 2023, ontvangen door verweerder op 17 augustus 2023, heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld om tijdig op dit bezwaar te beslissen. Eiseres vindt dat verweerder de beslistermijn onrechtmatig met 6 weken heeft verlengd en stelt dat de ingebrekestelling niet prematuur is ingediend.
3.2
Eiseres vindt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft tegengeworpen dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf van eiseres onvoldoende aannemelijk gemaakt zijn. Eiseres en referent wenste samen vakantie te vieren in Nederland, samen met de gehandicapte dochter van referent. Eiseres is daarnaast bezig om de Nederlandse taal te leren en wenst tijdens haar verblijf de cultuur en de gebruiken in Nederland te leren kennen.
3.3
Ook stelt eiseres dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat er redelijke twijfel is ontstaan over het voornemen van eiseres om het grondgebied van de Schengenzone te verlaten na het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum. Eiseres vindt dat ten onrechte is tegengeworpen dat zij onvoldoende sociale binding heeft met Marokko, nu eiseres juist verklaard heeft dat haar zoon Amir bij de ouders van eiseres in Marokko zal blijven en niet mee naar Nederland zal verhuizen. Ook mocht verweerder niet tegenwerpen dat eiseres tegelijk met de aanvraag voor een visum kort verblijf ook een aanvraag voor een mvv [1] voor verblijf bij referent had lopen. Verweerder heeft ten slotte ten onrechte tegengeworpen dat eiseres ten tijde van de aanvraag nog wettig gehuwd was met haar inmiddels ex-partner en verwijst in dit kader naar een uitspraak [2] van de hoogste bestuursrechter.
3.4
Tot slot vindt eiseres dat het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard is. Eiseres verwijst naar de wetsgeschiedenis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en stelt dat na 18 weken beslistermijn de stelling dat ‘aanstonds’ uit het bezwaarschrift zelf blijkt dat het bezwaar ongegrond is niet opgaat, zeker nu eiseres ook gehouden was om een vragenlijst en allerlei andere stukken aan te leveren ter onderbouwing van de aanvraag. Verweerder heeft met deze onterechte conclusie ‘kennelijk ongegrond’ ook de hoorplicht in bezwaar geschonden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Beroep niet tijdig beslissen
4. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag, kan een belanghebbende daartegen in beroep gaan. Voordat een dergelijk beroep kan worden ingesteld, moet deze belanghebbende schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat het in gebreke is tijdig een besluit te nemen. Als er twee weken na de ingebrekestelling nog steeds geen besluit is genomen door het bestuursorgaan, dan kan de betrokkene beroep wegens niet tijdig beslissen instellen bij de rechtbank. [3]
4.1
Op grond van artikel 7:10, eerste lid van de Awb geldt dat de beslistermijn voor een besluit op bezwaar start op de eerste dag nadat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift verlopen is. De rechtbank stelt vast dat de geldende indieningstermijn voor het bezwaar van vier weken verlopen is op 23 mei 2023. De beslistermijn voor het bezwaar van eiseres is daarmee gestart is op 24 mei 2023.
4.2
De geldende beslistermijn van 6 weken is meteen bij de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift op grond van artikel 7:10, derde lid van de Awb met 6 weken verlengd. De rechtbank acht deze verlenging niet onrechtmatig. Eiseres heeft in bezwaar en beroep ook niet gemotiveerd waarom dat wel zo is. Met inachtneming van de hiervoor genoemde maximale beslistermijn van 12 weken en de daarbij behorende startdatum stelt de rechtbank vast dat verweerder uiterlijk op 16 augustus 2023 een besluit op het bezwaar van eiseres had moeten nemen.
4.3
De rechtbank stelt ten eerste vast dat verweerder bij het bestreden besluit alsnog op de aanvraag van eiseres heeft beslist. Volgens vaste rechtspraak [4] betekent dit dat eiseres op dit moment geen belang meer heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep voor zover dat gericht is tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiseres is reeds daarom niet-ontvankelijk.
4.4
Voor zover eiseres echter heeft betoogd dat zij in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding, omdat zij – ondanks het inmiddels genomen besluit op bezwaar - terecht en niet prematuur beroep wegens niet tijdig beslissen heeft ingesteld, overweegt de rechtbank als volgt.
4.5
Vaststaat dat verweerder op 15 augustus 2023 een ingebrekestelling van eiseres heeft ontvangen. Op deze dag kon verweerder nog binnen termijn beslissen op het bezwaar van eiseres en de ingebrekestelling is daarom prematuur. Op basis van een premature ingebrekestelling kan in beginsel geen geslaagd beroep niet tijdig worden ingesteld.
4.6
De verwijzing van referent naar een uitspraak [5] van de rechtbank Rotterdam waaruit blijkt dat één dag te vroeg in gebreke stellen onder omstandigheden verschoonbaar kan worden geacht, maakt het oordeel hier niet anders. Ook al zou de rechtbank namelijk oordelen dat in dit geval één dag te vroeg in gebreke stellen niet aan eiseres kan worden tegengeworpen, dan nog zal dit niet kunnen leiden tot toekenning van een proceskostenvergoeding. Indien rechtsbijstand namelijk wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende, dient – op grond van vaste jurisprudentie [6] – in beginsel te worden aangenomen dat deze rechtsbijstand niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet voldoet aan het criterium ‘beroepsmatig’ als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Nu referent ter zitting bevestigd heeft dat eiseres en hij momenteel samenwonen en uit het dossier niet blijkt dat referent ten aanzien van dit optreden als gemachtigde zakelijke afspraken met eiseres heeft gemaakt, is onvoldoende gebleken dat hier sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in dit geval daarom geen aanleiding. Eiseres heeft dan ook geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevoerde beroepsgrond over het al dan niet verschoonbaar achten van de premature ingebrekestelling, nu dat in dit geval hoe dan ook niet tot een proceskostenveroordeling of een anderszins gunstigere materiële rechtspositie voor eiseres zal kunnen leiden.
Beroep tegen het alsnog genomen bestreden besluit
5. Tenzij geheel aan het beroep tegemoetgekomen wordt, heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit - op grond van de wet [7] - mede betrekking op het alsnog genomen besluit, in dit geval het bestreden besluit. De rechtbank overweegt dat verweerder niet volledig aan het beroep van eiser tegemoet is gekomen, nu eiser meerdere beroepsgronden tegen het bestreden besluit heeft ingebracht. Over het beroep tegen het alsnog genomen bestreden besluit overweegt de rechtbank als volgt.
Procesbelang
6. Op de zitting is gebleken dat met ingang van 8 november 2023 een mvv aan eiseres is verleend. Eiseres heeft daarmee tijdens de beroepsfase rechtmatig verblijf in Nederland verkregen. Op de zitting is ook gebleken dat eiseres en referent inmiddels getrouwd zijn en samenwonen in Nederland. Gelet op het voorgaande ligt de vraag voor of eiseres nog steeds procesbelang heeft bij het beroep tegen het bestreden besluit.
6.1
Uit vaste rechtspraak [8] van de hoogste bestuursrechter volgt dat een betrokkene belang kan hebben bij de beoordeling van het beroep vanwege het afwijzen van het verzoek om vergoeding van gevraagde proceskosten in bezwaar. Een voorwaarde is dat in het bezwaarschrift hierom is verzocht. Nu eiseres in het bezwaarschrift van 27 april 2023 verzocht heeft om een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten, heeft zij belang bij de beoordeling van haar beroep.
Toetsingskader
7. Ter beoordeling ligt voor of eiseres in aanmerking komt voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar, vanwege de onrechtmatigheid van het primaire besluit, die strekt tot afwijzing van eiseres haar aanvraag voor een visum kort verblijf. Redengevend voor deze afwijzing in het primaire besluit was dat eiseres het doel en de omstandigheden van haar reis naar Nederland onvoldoende had aangetoond én dat gerede twijfel bij verweerder was ontstaan over het voornemen van eiseres om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verlopen van de geldigheidsduur van het visum.
7.1
Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het primaire besluit stelt de rechtbank voorop dat de in artikel 32, eerste lid van de Visumcode [9] genoemde weigeringsgronden ieder afzonderlijk voldoende zijn om de afwijzing van een visumaanvraag te dragen. Uit deze bepaling volgt ook dat het aan de aanvrager van het visum is om het verblijfsdoel en tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. Bij deze beoordeling komt verweerder - op grond van vaste jurisprudentie [10] - een ruime beoordelingsruimte toe
.Dit betekent dat als de rechtbank van oordeel is dat één van de weigeringsgronden terecht is tegengeworpen, het bestreden besluit alleen daarom al in stand kan blijven.
Vestigingsrisico
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden mocht concluderen dat redelijke twijfel is ontstaan over het voornemen van eiseres om voor het verlopen van haar visum het grondgebied van de Schengenzone te verlaten. Eiseres en referent zijn zowel in bezwaar als in beroep stellig en expliciet over hun wens om zich permanent te gaan vestigen in Nederland en hebben daartoe ook de vereiste mvv-procedure ingezet. Enkel vanwege deze al in bezwaar expliciet geuite wens mocht verweerder concluderen dat mogelijk sprake is van een vestigingsrisico en alleen daarom al deze weigeringsgrond aan eiser tegenwerpen. De enkele stelling dat de zoon van eiseres in Marokko bij zijn grootouders zal blijven wonen en in Marokko naar school zal gaan, maakt niet dat verweerder niet meer kon concluderen dat ten aanzien van eiseres zelf geen sprake meer is van een vestigingsrisico. Uit de verklaringen van eiseres blijkt dat haar zoon door haar ouders verzorgd zal worden, terwijl eiseres in Nederland wil gaan wonen en haar zoon op basis van bezoeken in Marokko wil gaan zien. Gelet hierop mocht verweerder concluderen dat sprake is van een geringe sociale binding met Marokko, zeker nu eiseres inmiddels ook gescheiden is van haar ex-partner en voornemens is om bij referent in Nederland te gaan wonen. Nu eiseres in de bezwaarfase al een mvv had aangevraagd en bovendien al geslaagd was voor het inburgeringsexamen, heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat het niet aannemelijk is dat eiseres slechts een kortdurend verblijf van maximaal 90 dagen beoogde, maar dat er ook toen al een wens bestond om zich uiteindelijk en binnen afzienbare tijd permanent in Nederland te vestigen. Het betoog slaagt niet.
Kennelijk ongegrond
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder - op basis van de gronden van bezwaar en de in de bezwaarfase overgelegde stukken en ingevulde formulieren - het bezwaar kennelijk ongegrond heeft mogen verklaren. Op grond van de in bezwaar bekende informatie was namelijk al voldoende duidelijk dat eiseres en referent niet alleen een kortdurend verblijf in Nederland beoogden, maar toen al de wens bestond dat eiseres zich uiteindelijk permanent in Nederland zou gaan vestigen. Ook zonder hoorzitting was voor verweerder dus voldoende duidelijk dat hier een vestigingsrisico aan de orde was en daarom heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond kunnen verklaren. Op grond van artikel 7:3 van de Awb heeft verweerder daarom ook terecht afgezien van het houden van een hoorzitting. De enkele stelling van eiseres dat zij nog terug zal keren naar Marokko om haar mvv-sticker op te halen maakt niet dat daarmee geen sprake is van een vestigingsrisico. In bezwaar was de aangevraagde mvv namelijk nog niet verleend en was nog niet uitgesloten dat de mvv ook kon worden afgewezen. Verweerder kon er daarom niet van uitgaan dat er nog een terugkeer naar Marokko ging plaatsvinden.
10. Nu artikel 32 van de Visumcode dwingende weigeringsgronden bevat, die elk apart de weigering van het visum kunnen dragen, heeft verweerder gelet op het voorgaande in redelijkheid een visum kort verblijf aan eiseres kunnen weigeren. Het primaire besluit is niet onrechtmatig en voor een proceskostenvergoeding in bezwaar bestond op grond van artikel 7:15, tweede lid van de Awb geen aanleiding. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep voor zover het ziet op het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiseres is niet-ontvankelijk, omdat inmiddels op het bezwaar van eiseres is beslist.
12. Het beroep tegen het alsnog genomen bestreden besluit is ongegrond. Dat betekent dat verweerder op goede gronden een visum kort verblijf aan eiseres heeft geweigerd.
13. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep, voor zover het zich richt tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiseres, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover het zich richt tegen het bestreden besluit, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over het hoger beroep

Een partij die het niet eens is met de uitspraak op het beroep wegens niet tijdig beslissen, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet met die uitspraak eens is. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Tegen de uitspraak op het beroep tegen het bestreden besluit is geen hoger beroep mogelijk.

Voetnoten

1.Afkorting voor machtiging tot voorlopig verblijf.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 24 november 2021, vindplaats niet genoemd door gemachtigde.
3.Zie artikel 6:2, aanhef en onder b, artikel 6:12, eerste en tweede lid, en artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3348.
5.Zie de uitspraak van Rechtbank Rotterdam van 18 september 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:9633.
6.Zie o.a. de uitspraak van Afdeling van 7 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY2474.
7.Op grond van artikel 6:20, derde lid van de Awb.
8.Zie o.a. de uitspraken van de Afdeling van 18 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN4281, rechtsoverweging 2.4 en van 15 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ7921, rechtsoverweging 2.1.
9.Verordening 810/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009.
10.Zie het arrest