ECLI:NL:RBDHA:2024:5519

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
SGR 22/3984, SGR 22/4338, SGR 22/4355, SGR 22/4357, SGR 22/4359, SGR 22/4449, SGR 22/4450, SGR 22/4451, SGR 22/4454, SGR 22/4566, SGR 22/4567, SGR 22/4578, SGR 22/4579, SGR 22/5006 en SGR 22/5007
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten gaswinningsproject N05-A op de Noordzee

Op 18 april 2024 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken van verschillende eisers tegen de besluiten van de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat met betrekking tot een nieuw gaswinningsproject op de Noordzee, bekend als project N05-A. De rechtbank heeft de beroepen van de eisers, waaronder milieuorganisaties en lokale overheden, beoordeeld die zich verzetten tegen de verleende omgevingsvergunningen en winningsplannen. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van de staatssecretaris in stand blijven voor de onderdelen die betrekking hebben op de gaswinning en de aanleg van de pijpleiding, maar vernietigde de omgevingsvergunningen voor de onderdelen die betrekking hebben op stikstofdepositie en de bescherming van zeezoogdieren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de effecten van stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden en dat de verleende vergunningen voor de handelingen met gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten niet deugdelijke onderbouwing hadden. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om de besluiten opnieuw te beoordelen met inachtneming van de uitspraak. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de uitvoering van het gaswinningsproject en de bescherming van het milieu in de betrokken gebieden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/3984, SGR 22/4338, SGR 22/4355, SGR 22/4357, SGR 22/4359, SGR 22/4449, SGR 22/4450, SGR 22/4451, SGR 22/4454, SGR 22/4566, SGR 22/4567, SGR 22/4578, SGR 22/4579, SGR 22/5006 en SGR 22/5007
uitspraak van de meervoudige kamer van 18 april 2024 in de zaken tussen
1. Deutsche Umwelthilfe e.V. (DUH)te Hannover (Duitsland),
Coöperatie Mobilisation for the Envrionment (MOB), te Nijmegen,
Bürgerinitiative Saubere Luft Ostfriesland e.V. (
Saubere Luft), te Emden (Duitsland), eisers I
(gemachtigde: mr. B.N. Kloostra),
2. Stadt Borkumte Borkum (Duitsland) en
eilandgemeente Juist, te Juist (Duitsland), eisers II
(gemachtigde: mr. J. Musch),
3. Stichting Het Wereld Natuur Fonds-Nederland (WNF)te Zeist,
Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland (Natuurmonumenten), te Amersfoort,
Landelijke Vereniging tot behoud van de Waddenzee (Waddenvereniging), te Harlingen,
Stichting ARK natuurontwikkeling (ARK), te Nijmegen en
Stichting Greenpeace Nederland (Greenpeace), te Amsterdam, eisers III
(gemachtigde: [naam 1] ),

4.4. [eiser IV] , te Borkum, eiser IV,

5.Werkgroep Vrije Horizon Schiermonnikoog, te Schiermonnikoog, eiseres V(gemachtigde: [naam 1] ),

gezamenlijk aangeduid als eisers
en
de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat,verweerder
(gemachtigde: mr. J.E.W. Tieleman).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
ONE-Dyas B.V.(ONE-Dyas), te Amsterdam (gemachtigden: mr. R. Olivier en mr. D. Fejzović).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen drie besluiten (bestreden besluiten I, II en III) van verweerder van 1 juni 2022 die het mogelijk maken dat ONE-Dyas het N05-A gasveld en de nog niet aangeboorde prospects (potentiële gasvoorkomens) N05-A Noord en Tanzaniet-Oost in productie neemt. Deze velden liggen in de Noordzee op ongeveer 20 kilometer ten noorden van Schiermonnikoog. Deze gasvelden liggen deels in Nederlandse territoriale wateren en deels in Duitse territoriale wateren.
1.1.
Met bestreden besluit I heeft verweerder ingestemd met het door ONE-Dyas ingediende winningsplan N05-A van 23 september 2020 en het addendum hierop van 23 december 2021 (het winningsplan). Het winningsplan heeft betrekking op het gasveld N05-A en de nog niet aangeboorde prospects N05-A Noord en Tanzaniet-Oost. In de voorschriften van bestreden besluit I staat dat toestemming wordt gegeven om in totaal 14,2 miljard Nm³ aardgas te produceren gedurende een periode van maximaal 35 jaar.
1.2.
Met bestreden besluit II heeft verweerder ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en in gebruik nemen van een mijnbouwinrichting, genaamd platform N05-A (het boorplatform). Deze vergunning omvat eveneens toestemming voor de activiteiten “handelingen met gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten” en “handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden” [1] . De door de minister voor Natuur en Stikstof afgegeven verklaring van geen bedenkingen (vvgb) van 27 mei 2022 maakt deel uit van bestreden besluit II. Bij het verlenen van deze omgevingsvergunning is gebruik gemaakt van de zogeheten bouwvrijstelling op grond van artikel 2.9a van de Wet natuurbescherming (Wnb) en artikel 2.5 van het Besluit natuurbescherming (Bnb).
1.3.
Met bestreden besluit III heeft verweerder een vergunning verleend voor het aanleggen en in stand houden van:
- een pijpleiding tussen platform N05-A en de bestaande verzamelleiding NGT van
Noordgastransport B.V.;
- een 33kV elektriciteitskabel met 20 MW vermogen.
De vergunning wordt verleend tot aan de mediaanlijn met Duitsland.
1.4.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten I, II en III. De beroepen van eisers I tegen bestreden besluiten I, II en III zijn geregistreerd onder zaaknummers SGR 22/4338, SGR 22/4579 en SGR 22/4578. De beroepen van eisers II tegen bestreden besluiten I, II en III zijn geregistreerd onder de zaaknummers SGR 22/4449, SGR 22/4451 en SGR 22/4450. De beroepen van eisers III tegen de bestreden besluiten I, II, III zijn geregistreerd onder zaaknummers SGR 22/4355, SGR 22/4359 en SGR 22/4357. De beroepen van eiser IV tegen bestreden besluiten I, II en III zijn geregistreerd onder zaaknummers SGR 22/4454, SGR 22/5007 en SGR 22/5006. De beroepen van eisers V tegen bestreden besluiten I, II en III zijn geregistreerd onder zaaknummers SGR 22/3948, SGR 22/4566 en SGR 22/4567.
1.5.
Nadat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 2 november 2022 [2] had geoordeeld dat artikel 2.9a van de Wnb en artikel 2.5 van het Bnb buiten toepassing dienen te worden gelaten, heeft ONE-Dyas een aanvullende passende beoordeling laten opstellen waarbij gebruik is gemaakt van extern salderen. Bij brief van 30 maart 2023 heeft ONE-Dyas bij de minister voor Natuur en Stikstof een verzoek ingediend om (gedeeltelijke) aanpassing van de vvgb van 27 mei 2022.
1.6.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en ONE-Dyas heeft zienswijzen ingediend. Partijen hebben daarna aanvullende stukken ingediend.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten I, II en III op 28 september 2023 op zitting behandeld. Eisers I hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, vergezeld van deskundigen T. Bildstein, geograaf bij BioConsult te Bremen, M. Santen, chemicus van Team Meeresschutz, Greenpeace e.V. Duitsland, O. Bos, marien ecoloog van Imares Wageningen Universiteit en S. van Uffelen, stikstofdeskundige bij Milieuvizier. Eisers II, III en V hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Eiser IV is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [naam 2] , werkzaam bij verweerder. ONE-Dyas heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, vergezeld van deskundigen S.L.M. den Held, ecoloog, R. van der Velde, milieudeskundige, M.P. Nobels, milieudeskundige, allen werkzaam bij Royal HaskoningDHV en I. Mulder, ecoloog. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst met het oog op het aangekondigde besluit tot wijziging van bestreden besluit II.
1.8.
Naar aanleiding van het verzoek van ONE-Dyas van 30 maart 2023 heeft de minister voor Natuur en Stikstof op 26 oktober 2023 verklaard geen bedenkingen te hebben tegen het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1 van de Wabo aan ONE-Dyas, indien aan de omgevingsvergunning ten minste de daarin vermelde voorschriften en beperkingen worden verbonden ter bescherming van de in de betrokken Natura 2000-gebieden aanwezige beschermde natuurwaarden.
1.9.
Verweerder heeft vervolgens het besluit van 10 november 2023 (bestreden besluit IV) genomen onder verwijzing naar de vvgb van 26 oktober 2023. Dat besluit ziet op de wijziging van bestreden besluit II voor het onderdeel stikstofdepositie. Verweerder merkt op dat bestreden besluit II ongewijzigd blijft voor de onderdelen die geen betrekking hebben op de stikstofdepositie, met uitzondering van het onderdeel geluid en trillingen. Dit onderwerp is in de vvgb van 26 oktober 2023 aangepast en die aanpassing is overgenomen in bestreden besluit IV.
1.10.
De beroepen van eisers zijn van rechtswege mede gericht tegen bestreden besluit IV op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.11.
Eisers I, II, III en V hebben gronden ingediend tegen bestreden besluit IV. ONEDyas heeft een zienswijze ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingebracht.
1.12.
Op 24 januari 2024 heeft verweerder een nieuwe vvgb van 23 januari 2024 van de minister voor Natuur en Stikstof overgelegd. Deze vvgb ziet op soortenbescherming.
1.13.
De rechtbank heeft op 25 januari 2024 het onderzoek voortgezet en de beroepen tegen bestreden besluit IV op zitting behandeld. Eisers I hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, vergezeld van deskundige S. van Uffelen, stikstofdeskundige bij Milieuvizier en M. ter Steege, ecoloog bij EcoReest. Eisers II, III en V hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Eiser IV is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde vergezeld van [naam 2] , werkzaam bij verweerder. ONE-Dyas heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigden mr. D. Fejzović en mr. S. Olierook, kantoorgenoot van gemachtigde R. Olivier, vergezeld van deskundigen S.L.M. den Held, ecoloog, R. van der Velde, milieudeskundige, J. Hendrix, milieudeskundige, allen werkzaam bij Royal HaskoningDHV.
Beoordeling door de rechtbank
Ontvankelijkheid
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat DUH een te ruime statutaire doelstelling zonder territoriale begrenzing heeft. Nu DUH evenmin een zienswijze heeft ingediend, is zij volgens verweerder niet-ontvankelijk in haar beroep.
2.1.
Ook ONE-Dyas stelt zich op het standpunt dat een aantal eisers niet als belanghebbende kan worden aangemerkt en daarmee niet-ontvankelijk is in deze procedure. Met betrekking tot Werkgroep Vrije Horizon Schiermonnikoog (de Werkgroep VHS) brengt ONE-Dyas naar voren dat deze geen rechtspersoonlijkheid heeft en evenmin als een informele vereniging in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan worden aangemerkt. Reeds daarom is deze werkgroep geen belanghebbende, aldus ONE-Dyas. ONE-Dyas heeft over DUH, MOB, Saubere Luft, Greenpeace, WNF, Natuurmonumenten en ARK aangevoerd dat hun statutaire doelstellingen te ruim zijn omschreven. Voorts voert ONE-Dyas aan dat de Waddenvereniging blijkens de statutaire doelstellingen opkomt voor het Waddengebied en de Noordzee voor zover die onderdeel is van dat gebied. De projectlocatie ligt hierbuiten, aldus ONE-Dyas. Over DUH, Saubere Luft, Greenpeace, WNF, de Waddenvereniging en ARK stelt ONE-Dyas dat daarnaast onduidelijk is of zij voldoende feitelijke werkzaamheden hebben uitgevoerd om als belanghebbende te kunnen aangemerkt. Met betrekking tot DUH, MOB, Saubere Luft, Greenpeace, WNF, de Waddenvereniging, Natuurmonumenten en ARK geldt volgens ONE-Dyas dat bestreden besluit III niet op natuur en/of milieu ziet terwijl hun statutaire doelstellingen enkel daarop betrekking hebben. Zij zijn dan ook ten aanzien van dat besluit geen belanghebbende. Hoewel Saubere Luft een zienswijze heeft ingediend, heeft zij dat volgens ONE-Dyas niet expliciet tegen de bestreden besluiten II en III gedaan zodat zij niet ontvankelijk is ten aanzien van die twee besluiten. Eisers Stadt Borkum en elandgemeente Juist hebben hun zienswijzen niet gericht tegen bestreden besluiten I en III zodat zij ten aanzien van die besluiten niet-ontvankelijk zijn. Eisers WNF, Natuurmonumenten, de Waddenvereniging, ARK en K. Schönbeck hebben niet expliciet hun zienswijze gericht tegen bestreden besluit III. Voorts meent ONE-Dyas dat Borkum en Juist op een te grote afstand liggen van de projectlocatie en bovendien dat zij naar Duits recht niet kunnen opkomen voor de bescherming van Natura 2000-gebieden en ook niet kunnen opkomen voor de belangen van hun inwoners.
2.2.
Vast staat dat de Werkgroep VHS niet bij notariële akte is opgericht en niet beschikt over statuten. De vraag doet zich voor of deze werkgroep kan worden aangemerkt als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid, ook wel informele vereniging genoemd, in de zin van artikel 2:26 van het BW. Vast staat dat de werkgroep geen andere rechtspersoon is als genoemd in het BW.
2.3.
Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 12 maart 2008 [3] en 8 december 2021 [4] wordt overwogen dat voor het aannemen van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid (een informele vereniging) moet worden voldaan aan de volgende cumulatieve vereisten:
1) er moet een ledenbestand zijn;
2) het moet gaan om een organisatorisch verband dat is opgericht voor een bepaald doel, zodat sprake moet zijn van regelmatige ledenvergaderingen, een bestuur en een samenwerking die op enige continuïteit is gericht;
3) de organisatie dient als eenheid deel te nemen aan het rechtsverkeer.
2.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de werkgroep niet als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid kan worden aangemerkt. De werkgroep heeft een lijst overgelegd met een ledenbestand en uit het beroepschrift volgt dat de werkgroep een voorzitter heeft. Verder blijkt uit de door de werkgroep overgelegde lijst van activiteiten dat het doel van de werkgroep de behartiging van de milieu- en natuurbelangen van het eiland Schiermonnikoog en de directe omgeving is. De werkgroep neemt blijkens de ter zitting overgelegde lijst van activiteiten herkenbaar deel aan het rechtsverkeer. Het voorgaande betekent dat de werkgroep als een informele vereniging als bedoeld in 2:26 van het BW kan worden aangemerkt. Voor de vraag of zij en de overige eisers ontvankelijk zijn in hun beroepen tegen de onderhavige besluiten overweegt de rechtbank als volgt.
2.5.
In de uitspraak van 4 mei 2021 heeft de Afdeling geoordeeld dat aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, maar die tegen het ontwerpbesluit op basis van de hem in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid wel een zienswijze heeft ingediend, in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. [5]
2.6.
De bestreden besluiten I, II en III zijn voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. De rechtbank constateert dat alle eisende partijen naar aanleiding van de gezamenlijke publicatie van de ontwerpbesluiten I, II en III een zienswijze hebben ingediend, behalve de partijen DUH, MOB en Greenpeace.
2.7.
De gezamenlijke zienswijze namens WNF, Natuurmonumenten, de Waddenvereniging, ARK en de Werkgroep VHS is blijkens de formulering hiervan nadrukkelijk gericht tegen alle drie de ontwerpbesluiten. Dat betekent dat deze eisers op grond van voormelde uitspraak reeds daarom ontvankelijk zijn in hun beroep tegen alle bestreden besluiten. De stelling van ONE-Dyas dat de zienswijzen inhoudelijk alleen betrekking hebben op milieu- en natuuronderwerpen en derhalve niet te relateren zouden zijn aan de bestreden besluiten I en III doet daaraan niet af. Elk van die besluiten kan immers effecten hebben op natuur en milieu. Voor zover ONE-Dyas betoogt dat bij bestreden besluit III het milieu geen rol speelt, volgt de rechtbank dit betoog niet. De gevraagde vergunning voor de pijpleiding wordt geweigerd indien de pijpleiding niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 93 van het Mijnbouwbesluit (Mbb) gestelde eisen. In het tweede lid van dit artikel staat dat de ligging van de pijpleiding zodanig is dat geen schade wordt veroorzaakt of zoveel mogelijk wordt voorkomen. In artikel 1 van het Mbb wordt het begrip schade gedefinieerd als aantasting van de in artikel 49, tweede en derde lid, van de Mijnbouwwet bedoelde belangen. Onder artikel 49, tweede lid en onder c, van die wet wordt de bescherming van het milieu vermeld als belang. Dit betekent dat reeds daarmee ook bestreden besluit III betrekking heeft op milieuaspecten. Dat geldt ook voor bestreden besluit I. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Mijnbouwwet moet verweerder immers bij een besluit over instemming met het winningsplan ook beoordelen wat de gevolgen zijn voor milieu en natuur.
2.8.
Ook Stadt Borkum en de eilandgemeente Juist hebben een gezamenlijke zienswijze ingediend. Uit die zienswijze kan worden afgeleid dat deze betrekking heeft op alle drie de ontwerpbesluiten en de gevolgen daarvan voor milieu en natuur. Dat geldt ook voor de door eiser IV ingediende zienswijzen en de door Saubere luft ingediende zienswijzen.
2.9.
De rechtbank vat derhalve alle zienswijzen die zijn ingediend op als gericht tegen de ontwerpbesluiten I, II en III. De beroepen van eisers die een zienswijze hebben ingediend zijn reeds daarom ontvankelijk.
2.10.
Voor de eisers die geen zienswijzen op de ontwerpbesluiten hebben ingediend, geldt dat zij slechts ontvankelijk zijn in beroep als zij als belanghebbende bij de bestreden besluiten kunnen worden aangemerkt. Over de eisers DUH, MOB en Greenpeace overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.11.
De statutaire doelstelling van DUH heeft betrekking op – kort gezegd – het beschermen van de belangen van natuur en milieu. De rechtbank acht deze statutaire doelstelling niet te ruim. Uit de uitspraken van 16 maart 2014 van 9 september 2015 van de Afdeling volgt dat DUH als belanghebbende is aangemerkt in haar beroep tegen het besluit voor het oprichten, in werking nemen, in werking houden en regulier onderhoud van een elektriciteitscentrale in de Eemshaven. [6] Hieruit leidt de rechtbank af dat volgens de Afdeling DUH als belanghebbende kan worden aangemerkt bij besluiten tot het verlenen van Nederlandse vergunningen die mogelijk effecten kunnen hebben op Duits grondgebied. Dit betekent dat DUH als belanghebbende bij de bestreden besluiten I, II en III kan worden aangemerkt.
2.12.
De rechtbank is voorts van oordeel dat MOB en Greenpeace eveneens ontvankelijk zijn in hun beroep. De statuten van Greenpeace zien op het bevorderen van natuurbehoud en die van MOB hebben betrekking op het bevorderen van een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu. De rechtbank constateert dat het een feit van algemene bekendheid is dat deze partijen diverse activiteiten ontplooien ten behoeve van het bevorderen van natuur en milieu. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat ook deze twee partijen als belanghebbende bij de bestreden besluiten I, II en III kunnen worden aangemerkt.
2.13.
Dit leidt tot de conclusie dat alle eisers ontvankelijk zijn in hun beroepen.
Procedurele gronden
Toepassing Duitse wet- en regelgeving & Coördinatie ontheffing ingevolge artikel 45 Mbb
3. Eisers betogen dat verweerder de Duitse wet- en regelgeving met betrekking tot de te volgen procedure ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Eisers brengen in dat verband naar voren dat de Commissie voor de milieueffectrapportage op 28 februari 2022 een nieuw advies heeft uitgebracht en eisers ingevolge paragraaf 22 van
Gesetz über die Umweltverträglichkeitsprüfung(UVPG) hierbij betrokken hadden dienen te worden.
3.1.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in deze procedure de Duitse procedurele regels niet van toepassing zijn. De bestreden besluiten I, II, III en IV zijn immers op grond van Nederlands recht voorbereid en genomen en daarmee zijn ook de Nederlandse procedurele regels van toepassing.
Het instemmingsbesluit
Het toetsingskader
4. Uit artikel 34, eerste en derde lid, van de Mijnbouwwet volgt dat voor het winnen van gas uit een gasveld een winningsplan nodig is en dat de minister met zo'n winningsplan moet instemmen.
In artikel 36 van de Mijnbouwwet staat het volgende:
1. Onze Minister kan zijn instemming met het opgestelde winningsplan slechts geheel of gedeeltelijk weigeren:
indien het in het winningsplan aangeduide gebied door Onze Minister niet geschikt wordt geacht voor de in het winningsplan vermelde activiteit om reden van het belang van de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan,
in het belang van het planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen,
indien nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan, of
indien nadelige gevolgen voor de natuur worden veroorzaakt.
2. Onze Minister kan zijn instemming verlenen onder beperkingen of daaraan voorschriften verbinden, indien deze gerechtvaardigd worden door een grond als genoemd in het eerste lid.
3. Onze Minister kan zijn instemming intrekken of beperkingen en voorschriften stellen of wijzigen, indien dat gerechtvaardigd wordt door veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten inzake een grond als genoemd in het eerste lid.
4.1.
Bij de beoordeling van een beroep tegen een instemmingsbesluit, geeft de rechtbank geen eigen oordeel over de vraag of de instemming kan of moet worden geweigerd. De rechtbank voert alleen een rechtmatigheidstoetsing uit van het besluit dat verweerder heeft genomen. Daarbij toetst de rechtbank of verweerder op basis van deugdelijk onderzoek en met een deugdelijke motivering heeft kunnen besluiten dat de gronden die zijn genoemd in artikel 36, eerste lid, van de Mijnbouwwet geen aanleiding geven voor het weigeren van instemming met het winningsplan. [7]
Adviezen
5. In het kader van de beoordeling van het winningsplan heeft verweerder advies gevraagd aan de Nederlandse Organisatie voor Toegepast-Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO), de Inspecteur Generaal der Mijnen (Staatstoezicht op de Mijnen; SodM) en de Mijnraad. De rechtbank zal hieronder een korte uiteenzetting geven van die adviezen alvorens zij overgaat tot bespreking van de gronden gericht tegen bestreden besluit I.
5.1.
TNO heeft in het advies van 4 november 2020 overwogen dat zij het voorgestelde productiescenario efficiënt en realistisch acht. TNO onderschrijft de bodemdalingsprognose van ONE-Dyas en komt op een vergelijkbare bodemdaling uit van maximaal 4,6 cm op het diepste punt van de bodemdalingskolom, waarbij de bodemdalingskom volledig in de Noordzee ligt en dus geen invloed heeft op de Waddeneilanden of het vaste land. Met betrekking tot bodemtrilling heeft TNO het door ONE-Dyas uitgevoerde onderzoek gecontroleerd. TNO komt net als ONE-Dyas uit in risicocategorie I.
5.2.
SodM concludeert in het advies van 25 november 2020 dat de voorgestelde winning geen grote risico’s kent en sluit zich ten aanzien van bodemdaling en bodemtrilling aan bij het advies van TNO van 4 november 2020. Het risico van nadelige gevolgen voor het milieu door afblazen, affakkelen en het gebruik van mijnbouwhulpstoffen is verwaarloosbaar, aldus SodM. Met betrekking tot het lozen van productiewater geeft SodM aan dat het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied op 5 kilometer afstand ligt en dat geen negatieve gevolgen voor dat gebied worden verwacht. Voorts acht SodM een lozing van productiewater van 150 m³ per dag fors. SodM adviseert een voorwaarde te verbinden aan het lozen op zee van productiewater en drie jaar na aanvang van de winning door ONE-Dyas een evaluatie te verlangen van de daadwerkelijke hoeveelheid geloosd productiewater, de karakteristieken daarvan en van de mogelijkheden om op een natuurvriendelijkere manier met dat water om te gaan.
5.3.
De Mijnraad heeft in het advies van 21 december 2020 verweerder geadviseerd in te stemmen met het winningsplan met daarbij de opmerking de Duitse en Nederlandse milieueisen meer op elkaar aan te laten sluiten betreffende de lozingen van productiewater op zee. Verder is de Mijnraad van mening dat de verwachte bodemdalingskom als gevolg van de aardgaswinning van de gasvelden N05-A zich geheel in de Noordzee zal bevinden. De Mijnraad onderschrijft de adviezen van TNO en SodM dat deze bodemdaling geen invloed zal hebben op de Waddeneilanden, de Waddenzee of het vaste land.
Aantal putten
6. Eisers voeren aan dat bestreden besluit I in strijd met de rechtszekerheid is genomen. Daartoe voeren zij aan dat in het winningsplan staat dat er 21 puttrajecten zijn, dat dit in het aanvullend winningsplan is verminderd naar 17, terwijl in bestreden besluit I 12 boringen worden vermeld. Onduidelijk is waar verweerder nu precies mee heeft ingestemd. Dat is in strijd met artikel 24, eerste lid, onder e, van het Mbb, aldus eisers. Verder geven zij aan dat op grond van artikel 24, eerste lid en onder g, van het Mbb de ligging van boorgaten en verbuizingen niet is vermeld. De boringen zijn voorts onvoldoende omschreven. Zo zijn er geen tekeningen opgenomen. In de bijlagen bij de wijziging van de aanvraag is enkel voor het voorkomen Diamant een aangepaste horizontale projectie van de boringen toegevoegd. Voor de overige boringen ontbreken deze projecties.
6.1.
Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat bestreden besluit I geen strijd met de rechtszekerheid oplevert. In hoofdstuk 2 van het winningsplan is weergegeven waar de putlocaties zijn voorzien, de hoeveelheid putlocaties en de afstand vanaf de mijnbouwinstallaties naar de putlocaties (de lengte van de verbuizing). In hoofdstuk 4 van het winningsplan zijn de boorputten beschreven, de verbuizing (met diameter) en de plaats en de wijze waarop het gas in de verbuizing treedt, aldus verweerder.
ONE-Dyas stelt zich op het standpunt dat het winningsplan en het aanvullend winningsplan in lijn met de rechtspraak wel voldoende informatie over de putten geeft als bedoeld in artikel 24 van het Mbb. Daarbij wordt toegelicht dat het instemmingsbesluit niet ziet op de gasvelden die volledig in Duitsland liggen (Diamant en N05-A-Sudost). Alleen de cumulatieve omgevingseffecten daarvan zijn meegenomen. Daarom is in het aanvullend winningsplan geen geactualiseerde verbeelding van die velden opgenomen.
6.2.
In artikel 24 van het Mbb staat dat het winningsplan, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de wet voor de winning van koolwaterstoffen bevat:
[…]
e. een opgaaf van het aantal boorgaten dat bij de winning wordt gebruikt;
[…]
g. een opgaaf van de ligging, lengte en diameter van de verbuizing van de boorgaten;
h. een opgaaf van de plaats en wijze waarop de koolwaterstoffen in de verbuizing treden.
6.3.
De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling in de uitspraken van 26 augustus 2020 en 23 december 2020 heeft overwogen dat in de Mijnbouwwet en het Mbb is bepaald welke informatie in een winningsplan moet zijn opgenomen, maar niet tot welk detailniveau. [8] Het winningsplan is een plan waarin de voorgenomen wijze van winning wordt beschreven. Bij het besluit over instemming met het winningsplan moet verweerder beoordelen of instemming met die voorgenomen wijze van winning moet worden geweigerd vanwege één van de in artikel 36, eerste lid, van de Mijnbouwwet opgenomen gronden. De informatie in het winningsplan moet voldoende zijn voor verweerder om die beoordeling te kunnen maken.
6.4.
De rechtbank stelt vast dat in het winningsplan onder paragraaf 2.3.2 wordt omschreven dat de totale booractiviteit in maximaal 12 putten voorziet en in maximaal 12 aftakkingen (side-tracks). Gezien de ondergrondse onzekerheden zijn de benodigde hoeveelheid putten en de exacte ondergrondse putlocaties op voorhand niet zeker. Er zijn in het winningsplan voor de vijf voorkomens 21 primaire en alternatieve ondergrondse putlocaties aangemerkt. Twaalf daarvan zien op de voorkomens N05-A, N05-A Noord en Tanzaniet-Oost en 9 op de voorkomens Diamant en NO5-A-Sudost die geheel in Duitsland liggen. Resultaten van de eerste boringen bepalen welke, en hoeveel, van de resterende potentiële ondergrondse locaties aangeboord worden. In de update van het winningsplan worden nog slechts 17 primaire en alternatieve putlocaties omschreven. Twaalf daarvan zien op de voorkomens N05-A, N05-A Noord en Tanzaniet-Oost en 5 op de voorkomens Diamant en NO5-A-Sudost die geheel in Duitsland liggen. Ter zitting hebben ONE-Dyas en verweerder bevestigd dat het instemmingsbesluit alleen ziet op de in de update genoemde 12 putten. Het instemmingsbesluit ziet niet op de overige 5 putten omdat deze velden geheel op Duits grondgebied liggen en alleen het Duitse bevoegde gezag voor de winning uit die putten instemming kan verlenen. In paragraaf 2.3.2 worden eveneens de locatie en de lengte van de verbuizing op een kaart aangegeven. De diameter van de verbuizing, de plaats en de wijze waarop de koolwaterstoffen in de verbuizing treden worden omschreven in hoofdstuk 4.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het voorgaande voldaan aan artikel 24, aanhef, eerste lid en onder e, f en g, van het Mbb. Niet gebleken is dat verweerder op basis van de hiervoor vermelde informatie in het winningsplan en in de update van het winningsplan niet tot een deugdelijke beoordeling heeft kunnen komen of de instemming met de voorgenomen wijze van winning moet worden geweigerd vanwege één van de in artikel 36, eerste lid, van de Mijnbouwwet opgenomen gronden.
Klimaat
7. Eisers betogen dat bestreden besluit I in strijd is met nationale en internationale wet- en regelgeving en beleid ten aanzien van het klimaat. Ten onrechte zijn de effecten op het klimaat van de winning van 7,5 tot 22,3 miljard m³ gas en het verbruik daarvan niet in het milieueffectrapport (MER) beoordeeld. Verweerder handelt daarmee in strijd met artikel 7.23 en artikel 7.1, zesde lid, van de Wet milieubeheer (Wm) en artikel 3, artikel 5, eerste lid en onder f, en de 13e inleidende overweging van de mer-richtlijn 2014/52. Evenmin is onderzocht hoe de te verwachten CO₂-uitstoot zich verhoudt tot het halen van de klimaatdoelen waar Nederland zich ingevolge het klimaatakkoord van Parijs en de Klimaatwet aan dient te houden. Het voorgenomen plan is dan ook in strijd met die klimaatdoelen. Nut en noodzaak van gaswinning zijn ook niet afdoende aangetoond. Bij opwarming van meer dan 1.5 ºC is ernstige ontwrichting van de maatschappij te voorzien. Uit recente studies van het New Climate Institute (NCI) blijkt dat Nederland nog teveel CO₂ uitstoot om de klimaatdoelen te behalen. Verder levert dit ook strijd op met de EU-Verordening 2021/111 waarin (eveneens) is neergelegd dat sprake dient te zijn van een netto CO₂-uitstoot van nul in 2050. Eisers verwijzen naar de rapporten van het IPCC, IEA en VN-Milieuprogramma. Uit het door het IEA opgestelde reductiepad volgt dat er geen ruimte meer is voor olie- en gasprojecten buiten de al bestaande projecten om de klimaatdoelen te halen. Uit het Production Gap Report 2020 van het VN-Milieuprogramma volgt dat de wereldwijde productie van kolen, olie en gas tussen 2020 en 2030 elk jaar opnieuw met 11%, 4% respectievelijk 3% moet afnemen om in lijn te blijven met de doelstellingen van het Klimaatakkoord van Parijs. De planning van projecten laat echter een jaarlijkse stijging zien van 2%. Onduidelijk is hoe deze doelen zullen worden behaald en daarom kan verweerder niet met het plan instemmen. Er wordt bovendien in winning voorzien voor 35 jaar, dus tot ver na 2050. Verder volgt uit de berekening van het ministerie van Financiën van het zogenoemde Carbon Budget dat er bijna geen budget meer beschikbaar is. Nergens blijkt uit bestreden besluit I hoe de uitvoering van deze vergunningen en het winningsplan zich verhoudt tot dit beperkt beschikbare carbon budget. Naast strijd met de klimaatdoelen van Parijs levert het instemmingsbesluit ook strijd op met de artikelen 2 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de artikelen 6 en 9 van het Verdrag van Aarhus omdat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de klimaateffecten van het project. Verweerder had de instemming met het winningsplan moeten weigeren omdat de voorgenomen winning in strijd is met het vereiste van planmatig beheer en gebruik van delfstoffen (artikel 36, eerste lid, onder b van de Mijnbouwwet) en omdat de winning nadelige gevolgen voor milieu en natuur (artikel 36, eerste lid, onder c en d van de Mijnbouwwet) meebrengt. Om diezelfde reden had verweerder ook bestreden besluit II moeten weigeren.
7.1.
De rechtbank volgt eisers niet in de stelling dat de klimaateffecten van de winning van 22,3 miljard m³ aardgas en het verbruik daarvan ten onrechte niet in het MER zijn betrokken. Verweerder heeft aan de besluitvorming het MER van Royal HaskoningDHV ten grondslag gelegd. Het MER bestaat uit een hoofdrapport, twee deelrapporten, een aantal bijlagen en een aanvullend rapport. In hoofdstuk 8 van het deelrapport 2 behorende bij het hoofdrapport van het MER (deelrapport 2) is de CO₂ uitstoot voor de verschillende fasen van het project in relatie tot de doelstellingen in de Klimaatwet beoordeeld. Daarbij is ook de winningsfase betrokken. Verweerder heeft daarmee in lijn met artikel 7.23 en artikel 7.1, zesde lid, van de Wm en artikel 3, artikel 5, eerste lid en onder f, en de 13e inleidende overweging van de mer-richtlijn 2014/52 de klimaateffecten van alle fasen van het project betrokken. De rechtbank volgt eisers niet in de stelling dat in het MER ook de klimaateffecten van het verbruik van het gewonnen gas door derden had moeten worden betrokken. Op grond van artikel 7.7 van de Wm dient een MER een beschrijving te bevatten van de gevolgen van de voorgenomen activiteiten. Dat zijn in dit geval de activiteiten die verband houden met het oprichten en in gebruik nemen van het boorplatform, de aanleg en instandhouding van de pijpleiding en de elektriciteitskabel en de wijze van gaswinning als beschreven in het winningsplan. Het verbruik van het gewonnen aardgas door derden maakt geen deel uit van de in het kader van genoemd artikel te beoordelen activiteiten. Bij de beoordeling van activiteiten waarbij het gewonnen aardgas zal worden verbruikt, zullen de gevolgen daarvan – afhankelijk van het van toepassing zijnde toetsingskader – moeten worden betrokken.
7.2.
Zoals hiervoor is overwogen kan, gelet op het bepaalde in artikel 36, eerste lid, van de Mijnbouwwet, verweerder de instemming aan het winningsplan slechts onthouden indien één van de in dat artikel genoemde weigeringsgronden zich voordoet. De rechtbank wijst er op dat de Afdeling in meerdere uitspraken over gaswinning vergelijkbare betogen heeft geplaatst en beoordeeld in het kader van de vraag of verweerder de instemming in het belang van planmatig gebruik of beheer van delfstoffen had moeten weigeren. De rechtbank zal het betoog van eisers ook beoordelen in dat licht. [9]
7.3.
In paragraaf 2.3 van het MER-hoofdrapport van 7 oktober 2020 en in hoofdstuk 2 van het aanvullend rapport van 24 december 2021 (aanvullend MER) is ingegaan op nut en noodzaak van het N05A-project. Verweerder heeft in lijn daarmee in het bestreden besluit I en het verweerschrift naar voren gebracht dat Nederland midden in de energietransitie zit. De overgang van fossiele brandstoffen naar duurzame energie gaat niet van de ene op de andere dag. Volgens verweerder is het doel om in 2030 55% minder CO₂ uit te stoten ten opzichte van 1990 en om in 2050 netto geen CO₂ meer uit te stoten. Gas speelt een belangrijke rol in de energietransitie omdat het een fossiele brandstof is met de minste CO₂ uitstoot. Daarbij komt dat door gas te winnen in Nederland, Nederland minder afhankelijk is van gas uit andere landen. Bovendien leidt dat tot minder CO₂ uitstoot ten opzichte van de import van gas. Om over te gaan naar een zo snel mogelijke transitie naar duurzame energie heeft het kabinet afspraken vastgelegd in het klimaatakkoord en klimaatpakket van april 2023. In het toekomstige energiesysteem is echter een onvervangbare functie voor gasvormige energiedragers. Voor de toekomst wordt met name op groen gas en waterstof ingezet. Verschillende energiescenario’s geven aan dat in een volledig duurzame energievoorziening in 2050 gasvormige energiedragers zullen voorzien in minimaal 30% van het finale energieverbruik. Dit betekent dat gasvormige energiedragers in 2050 in alle sectoren noodzakelijk blijven. Verweerder verwijst naar de kamerbrieven van 30 mei 2018 en 30 maart 2020 ( TK 2017/18, 33529, nr. 469 en TK 2019/20, 32813, nr. 486 ) waarin is toegelicht dat voor de kleine velden wordt gekozen voor een gestage afbouw, waarbij gas wordt gewonnen zolang en voor zover dat nog nodig is. Zolang er nog aardgas nodig is, wil verweerder, met het herijkte kleineveldenbeleid zoals uiteengezet in die brieven, de winning voortzetten waar dat veilig en verantwoord kan. Om te zorgen voor voldoende aardgas, mede gelet op de leveringszekerheid, zet verweerder in op een versnelling van de gaswinning op de Noordzee. Vanuit de Tweede Kamer is aangedrongen op een verhoogde productie uit de kleine velden in de Noordzee. In de brief aan de Tweede Kamer van 15 juli 2022 ( TK 2021/22, 33529, nr. 1058 ) zet verweerder het versnellingsplan uiteen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat instemmen met het N05-A project in lijn is met het aangehaalde beleid van een gestage afbouw van kleine gasvelden en dat er geen reden was voor verweerder om in het belang van planmatig gebruik of beheer van delfstoffen instemming aan het winningsplan te onthouden. De rechtbank wijst er daarbij op dat verweerder in die afweging het behalen van de klimaatdoelen ook nadrukkelijk heeft meegewogen.
7.4.
Voor zover eisers betogen dat de instemming met het winningsplan zich niet verdraagt met de Urgenda-uitspraak van de rechtbank Den Haag [10] en het in hoger beroep daartegen gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag [11] volgt de rechtbank dit betoog niet. Deze uitspraken zien op de energietransitie als geheel en de daarin aan de Staat voorgeschreven emissienorm omvat een resultaatverplichting waarbij de Staat de volle, bij uitstek aan hem toekomende vrijheid behoudt om te bepalen op welke wijze hij aan die emissienorm gevolg geeft. Eisers kunnen aan deze emissienorm voor dit concrete geval derhalve geen aanspraak ontlenen op een besluit van een bepaalde (andere) inhoud.
7.5.
Dat geldt ook voor het betoog van eisers dat bestreden besluit I zich niet verdraagt met de klimaatdoelen zoals vastgesteld bij het Klimaatakkoord van Parijs en uitgewerkt in de Klimaatwet en het Klimaatplan. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
7.6.
In artikel 2 van de Klimaatwet staat dat die wet een kader biedt voor de ontwikkeling van beleid gericht op het onomkeerbaar en stapsgewijs terugdringen van de emissies van broeikasgassen in Nederland teneinde wereldwijde opwarming van de aarde en de verandering van het klimaat te beperken, waarbij Nederland overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Europese klimaatwet:
a. de netto-uitstoot van broeikasgassen uiterlijk in 2050 tot nul reduceert, en
b. streeft naar negatieve emissies van broeikasgassen na 2050.
In artikel 3 van de Klimaatwet staat dat het klimaatplan de hoofdzaken bevat van het door Onze Ministers die het aangaat te voeren klimaatbeleid gericht op het realiseren van de doelstellingen, bedoeld in artikel 2, voor de eerstvolgende tien jaren.
7.7.
In het klimaatplan 2021-2030 is onder meer het volgende opgenomen:

In aanvulling op de (nieuwe, nationale) maatregelen uit het Klimaatakkoord, bevat het Klimaatplan ook (i) beleid dat volgt uit Europese verplichtingen, (ii) lopend beleid en (iii) beleid dat in het regeerakkoord is aangekondigd, maar geen onderdeel uitmaakt van het Klimaatakkoord. Hierdoor geeft het Klimaatplan een integraal beeld van het klimaatbeleid van het kabinet voor de komende tien jaar. Met het klimaatbeleid levert Nederland haar bijdrage aan het voorkomen van de wereldwijde opwarming van de aarde en het realiseren van de doelen van de Overeenkomst van Parijs. Hierin is afgesproken de gemiddelde opwarming van de aarde ruim onder de 2°C te houden, met als streven de opwarming te beperken tot
1,5°C.”
7.8.
De rechtbank overweegt dat de Klimaatwet geen dwingende bepalingen bevat die verweerder met het oog op de daarin vastgelegde klimaatdoelen en het daarin vastgelegde beleidskader tot een andere afweging hadden behoren te brengen bij de besluitvorming over de instemming met het onderhavige winningsplan. Dat kan ook niet worden afgeleid uit het Klimaatplan 2021-2030. De rechtbank wijst er daarbij op dat de Europese klimaatdoelen in de Nederlandse wetgeving niet zijn vertaald in klimaatdoelen per sector, zoals in Duitsland wel is gebeurd. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat verweerder aan die Duitse sectordoelen had moeten toetsen, nu dit Duitse recht niet van toepassing is. Dat ook in de EU-Verordening 2021/1119 (Europese Klimaatwet) voor de Europese Unie bindende klimaatdoelen zijn vastgesteld voor 2030 en 2050 leidt evenmin tot een ander oordeel. Ook daarin staan geen rechtsreeks werkende verplichtingen op grond waarvan verweerder instemming aan het onderhavige winningsplan had moeten onthouden. Zulks volgt evenmin uit de studies en rapporten waarnaar eisers hebben verwezen. Tot slot ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat wet- en regelgeving zich verzet tegen het winnen van aardgas na 2050. Voormelde Europese verordening en de Nederlandse Klimaatwet stellen als doel een netto-uitstoot van nul procent en streven naar negatieve emissie, maar niet naar een absolute uitstoot van nul procent. Niet gebleken is dat het onderhavige project ertoe zal leiden dat het doel van een netto-uitstoot van nul procent in 2050 niet meer kan worden gehaald.
7.9.
Het betoog dat instemming met het winningsplan vanwege de klimaateffecten strijd oplevert met de artikelen 2 en 8 van het EVRM slaagt evenmin. In artikel 2 van het EVRM is bepaald dat het recht van een ieder op het leven door de wet wordt beschermd. Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd, behoudens door de tenuitvoerlegging van een gerechtelijk vonnis wegens een misdrijf waarvoor de wet in de doodstraf voorziet. In artikel 8 van het EVRM is bepaald dat een ieder het recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Zoals de Afdeling meermaals heeft overwogen [12] , volgt uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) dat bij aantasting van het milieu artikel 8 in het geding kan zijn, maar dat degene die zich hierop beroept, aannemelijk moet maken dat een minimumniveau van aantasting van het milieu is overschreden. Het is in de eerste plaats aan eisers om aannemelijk te maken dat een minimumniveau in de aantasting van het milieu is overschreden en dat sprake is van een "real and immediate risk" voor het leven of welzijn van personen en dat de overheid daarvan op de hoogte is. Naar het oordeel van de rechtbank hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat door de klimaateffecten van alleen onderhavige gaswinning een minimumniveau van aantasting van het milieu is overschreden en evenmin dat dat zal leiden tot een “real and immediate risk” voor het leven en welzijn van personen. In dit geval is er ook geen aanleiding om aan te nemen dat de verweerder het recht op leven zou schenden door in te stemmen met de gaswinning.
7.10.
Artikel 6 van het Verdrag van Aarhus gaat over de inspraak ten aanzien van besluiten over specifieke activiteiten en artikel 9 van dit Verdrag ziet op de toegang tot de rechter. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder op basis van deze bepalingen een aanvullend onderzoek aan het instemmingsbesluit ten grondslag had moeten leggen over de gevolgen van het project voor het klimaat.
7.11.
De beroepsgronden ten aanzien van de klimaateffecten slagen derhalve niet.
Methaan
8. Eisers voeren aan dat met het mogelijk maken van gaswinning methaan zal vrijkomen uit de bodem. Eisers verwijzen in dit verband naar een onderzoek van Böttner e.a. uit 2020. Hieruit volgt volgens eisers dat bij het winnen van fossiele brandstof in de Noordzee uit boorlocaties tot 30.000 ton aan methaan vrijkomt. Volgens hen is onvoldoende onderzoek gedaan naar methaan in de bodem in en rondom de gasvelden die deel uitmaken van het project en de risico’s van vrijkomen van methaan en de gevolgen daarvan voor het klimaat.
8.1.
De rechtbank constateert dat in deelrapport 2 van het MER staat dat bij de gasproductie kleine hoeveelheden aardgas onverbrand in de atmosfeer terechtkomen (procesemissies). Omdat aardgas voor een groot deel uit methaan bestaat, leidt dit tot methaanemissies. Continue aardgasemissies worden met verschillende maatregelen bijna geheel vermeden, met name door de afgascompressor, waarmee nagenoeg alle vrijkomende afgasstromen worden opgevangen. De opgevangen afgassen worden weer op druk gebracht en bij het aardgas gevoegd. De jaarvracht is berekend op 7 ton. Daarnaast komt aardgas vrij als de installaties van druk moeten worden gelaten uit veiligheidsoverwegingen of voor onderhoudswerkzaamheden. Verder wordt een put na afloop van de boorfase schoongeproduceerd en getest, waarbij ook enige tijd aardgas wordt afgefakkeld. Daarbij blijft een klein aandeel methaan onverbrand. Zodoende leidt fakkelen tot de emissie van CO² en methaan. Er wordt vanuit gegaan dat de fakkel op het boorplatform een rendement van 99% heeft. De jaarvracht is berekend op 11 ton tijdens de boorfase. De conclusie is dat de emissie van methaan beperkt is.
8.2.
Verweerder heeft in beroep ingebracht dat TNO het onderzoek van Böttner e.a. uit 2020 heeft bestudeerd en tot het oordeel komt dat het onderzoek gebreken vertoont. Manco in het onderzoek is dat niet is beoordeeld wat de omvang is van de natuurlijke methaanlekkage. Het is namelijk gebruikelijk dat uit de ondergrond methaan lekt, dat geen relatie heeft met gaswinning. Het kritiekpunt van TNO is dat in het onderzoek methaanlekkages als natuurlijke lekkage of door problemen met putintegriteit niet zijn onderzocht of overwogen.
8.3.
Eisers hebben naar voren gebracht dat Bötnner e.a. hebben gereageerd op de kritiek van TNO. Zij menen dat verweerder de wetenschappelijk onderbouwde reactie van Bötnner e.a. had moeten betrekken in de beoordeling.
8.4.
De rechtbank ziet in de publicaties van Bötnner e.a geen reden om te oordelen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar methaanlekkages als gevolg van onderhavig project. Gelet op de reactie van TNO en de reactie daarop van Bötnner e.a moet worden vastgesteld dat er verschil van inzicht bestaat over het onderzoek en de bevindingen van Bötnner e.a.. Daar komt bij dat, zoals ONE-Dyas aangeeft, het onderzoek van Bötnner e.a ziet op afgesloten putten in de Noordzee. Verweerder mocht derhalve uitgaan van de bevindingen en conclusie in deelrapport 2 van het MER dat de emissie van methaan als gevolg van dit project beperkt is.
Bodemdaling
9. Eisers betogen dat niet in beeld is gebracht wat de effecten van bodemdaling zullen zijn aan de Duitse zijde van de grens in relatie tot de Duitse mijnbouwvergunning van 6 juli 2022. De gevolgen van bodemdaling voor de eilanden Borkum en Juist zijn niet inzichtelijk gemaakt. Evenmin is duidelijk wat de gevolgen zullen zijn van bodemdaling voor de sedimentstromen en daarmee de buitendelta’s. Verder is onduidelijk wat de gestelde maximale bodemdaling van 4,6 cm voor gevolgen heeft voor de natuur, zoals de Natura 2000-gebieden en de beschermde zandbanken H1110 en beschermde riffen H1170. Eisers betwisten dat de bodemdaling een verwaarloosbaar effect heeft.
9.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de te verwachten bodemdaling in het onderzoeksrapport van Deltares van 14 september 2020 afdoende is onderzocht en dat daarbij ook de gevolgen van de bodemdaling op Duits grondgebied zijn betrokken. De berekening van de bodemdaling is gemaakt met als uitgangspunt winning uit het gasveld N05-A en alle genoemde prospects, dus ook die in Duitsland. Voor het berekenen van de bodemdaling is uitgegaan van het worstcase scenario. Bij dit scenario zal de bodemdaling zich beperken tot de Noordzee en is geen sprake van invloed op de Waddenzee of Waddeneilanden. Verweerder verwijst naar de adviezen van het SodM en de Mijnraad. Beide adviseurs onderschrijven in hun advies de bodemdalingsprognose en de conclusie dat de bodemdalingskom geheel onder de Noordzee ontstaat en ver genoeg uit de kust ligt om geen impact te hebben op de Waddenzee of de Waddeneilanden. Daarmee zal de bodemdaling geen gevolgen hebben voor de buitendelta’s. Deltares komt ook tot de conclusie dat een verwaarloosbare invloed uitgaat van de bodemdaling op Schiermonnikoog, Borkum en de buitendelta’s. In het Deltares onderzoek is opgenomen dat uitgaande van de dynamiek van de zeebodem boven het gasveld en de prospects en de gemeten variaties in sediment-volume, het onwaarschijnlijk is dat een netto-effect van de bodemdaling door de gaswinning van maximaal 4,6 cm over een periode van 30 tot 35 jaar meetbaar is. De variaties in sediment-volume overstijgen de mogelijke bodemdaling ruimschoots. In het gebied van de winning zijn variaties in zeebodemhoogte gemeten in de orde van +0,5 tot -0,5 m.
9.2.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. Het onderzoek van Deltares van 14 september 2020 geeft er blijk van dat de bodemdaling op zowel Nederlands als Duits grondgebied gedegen is onderzocht. De stelling dat het onderzoek zich heeft beperkt tot Nederland slaagt daarom niet. Verder hecht de rechtbank er belang aan dat de adviseurs TNO, SodM en de Mijnraad de bodemdalingsprognose en de situering van de bodemdalingskom hebben onderschreven. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het onderzoek van Deltares niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Voorts wordt in paragraaf 6.10 van de bij het MER behorende Natuurtoets van Royal HaskoningDHV (de Natuurtoets) geconcludeerd, dat een bodemdaling van 4,6 cm over een periode van 30-35 jaar niet merkbaar is en geen negatief effect heeft op natuurwaarden. Eisers hebben geen concrete, door deskundigen onderbouwde aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan dient te worden getwijfeld aan deze conclusie. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende is onderzocht wat de gevolgen van bodemdaling zullen zijn voor de natuurwaarden.
9.3.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat ONE-Dyas in beroep nog een memo heeft overgelegd van Deltares van 21 augustus 2023 over de effecten van bodemdaling op het sedimenttransport. De impact van de bodemdaling wordt verwaarloosbaar geacht vanwege de reeds aanwezige morfodynamische variabiliteit van de eb-vloeddelta. Er is dus geen effect te verwachten op de eilandkusten van Borkum, Rottumeroog en Rottumerplaat, Schiermonnikoog of eilanden die nog verder verwijderd zijn van de N0-5-velden. Ook deze nadere bevindingen zijn door eisers niet aan de hand van een eigen deskundigenrapport bestreden.
9.4.
De beroepsgronden slagen niet.
Bodemtrilling
10. Eisers vrezen dat de gaswinning zal leiden tot bodemtrilling. Verweerder heeft zich volgens eisers ten onrechte op het standpunt gesteld dat het risico op aardbevingen verwaarloosbaar is. Eisers wijzen er op dat het gaat om een risico van maar liefst 19% voor de velden Tanzaniet-Oost en N05-A Südost. Verder zijn nog niet alle prospects in kaart gebracht. Het is niet onmogelijk dat de inwoners van Juist en Borkum door een aardbeving ten gevolge van dit project kunnen worden getroffen. Dit kan leiden tot gevaarlijke situaties, zoals een tsunami, en als gevolg daarvan te lijden schade. Bovendien is niet inzichtelijk gemaakt welke effecten de bodemtrillingen zullen hebben op het gebied Borkumse Stenen en de beschermde habitats. Uitgesloten dient te worden dat aardbevingen de zoetwaterlens waarvan de eilanden Borkum en Juist afhankelijk zijn zullen aantasten.
10.1.
Verweerder stelt zich onder verwijzing van het rapport van Deltares van 14 september 2020 op het standpunt dat het risico op een aardbeving verwaarloosbaar is. De zoetwaterlens bij Borkum en Juist zal niet worden aangetast omdat de zoetwaterlens zich niet boven één van de gasvelden of prospects bevindt. Enig effect op de zoetwaterlens kan dan ook worden uitgesloten.
10.2.
De rechtbank constateert dat in het rapport van Deltares van 14 september 2020 het risico van bodemtrilling van de prospects N05-A, N05-A-Noord, N0-5-A-Südost, Tanzaniet-Oost en Diamant zijn onderzocht. Deltares heeft daarbij toepassing gegeven aan de Methodiek voor Risicoanalyse over geïnduceerde bevingen door gaswinning d.d. 1 februari 2016 van het SodM en concludeert dat op basis van stap 1 van de daarin beschreven DHAIS-methode de kans op bevingen verwaarloosbaar is voor N05-A, N05-A-Noord en Diamant (risicocategorie I). Indeling in risicocategorie I vindt plaats als er een verwaarloosbare kans is om geïnduceerde bevingen te genereren of geen bevingen sterker dan M=2,5 op de schaal van Richter zijn te verwachten. In dat geval zijn geen aanvullende onderzoekstappen noodzakelijk en volstaat monitoring met het bestaande KNMI-netwerk. De kans op bevingen voor Tanzaniet-Oost en voor N05-A-Südost komt echter na stap 1 uit op 19%. Op basis van het aanvullende onderzoek in stap 2 van de DHAIS-methode concludeert Deltares dat de kans op bevingen voor Tanzaniet-Oost en N05-A-Südost echter bijgesteld kan worden tot verwaarloosbaar (risicocategorie I). Dit betekent dat de kans op bevingen voor alle prospects verwaarloosbaar is. De rechtbank stelt vast dat TNO het uitgevoerde onderzoek heeft gecontroleerd en ook voor alle velden uitkomt op risicocategorie I. TNO heeft daarbij op een enkel onderdeel de berekening van Deltares in stap 2 niet gevolgd, maar komt op basis van een eigen berekening tot eenzelfde bijstelling van de kans op bevingen voor Tanzaniet-Oost en voor N05-A-Südost van 19% tot risicocategorie I. SodM heeft het advies van TNO vervolgens onderschreven. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder het onderzoek van Deltares aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Nu de kans op bevingen verwaarloosbaar is, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen voor de natuur en de zoetwaterlens en eventuele risico’s op een tsunami onvoldoende in kaart zijn gebracht. De rechtbank merkt daarbij nog op dat in het rapport van Deltares wordt vermeld dat bij ondiepe bevingen (dat wil zeggen ondieper dan 20 kilometer) door experts geen rekening wordt gehouden met tsunami’s bij magnitudes kleiner dan 6 op de schaal van Richter.
10.3.
De beroepsgronden slagen niet.
Omgevingsvergunning en vergunning Mijnbouwbesluit
11. Met betrekking tot de omgevingsvergunning stelt de rechtbank voorop dat op 1 januari 2024 de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking zijn getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. De aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend toen de Wabo in werking was. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
Adviezen van de Commissie voor de milieueffectrapportage (Commissie MER)
12. De mogelijke milieueffecten van het project zijn beoordeeld in het MER. Verweerder heeft de Commissie MER gevraagd te adviseren over het MER. Deze commissie heeft op 21 juli 2021 een (voorlopig) advies uitgebracht over de juistheid en de volledigheid van het MER. De Commissie MER overweegt dat het MER uitgebreid is en veel noodzakelijke onderwerpen behandelt. Het MER is goed leesbaar. De commissie signaleert evenwel bij de toetsing dat het MER op een aantal punten informatie mist die essentieel is om het milieubelang volwaardig mee te wegen bij de besluitvorming over de aardgaswinning. Het gaat daarbij ten eerste om de onderbouwing van de locatiekeuze voor het platform, waaruit blijkt of er al dan niet alternatieve locaties zijn met mogelijk minder milieugevolgen. Belangrijke openstaande vragen hierbij zijn waar in het gebied Borkumse Stenen de stenen liggen en wat de gevolgen van lozing van boorgruis en afvalwater zijn voor het voorkomen en de vestiging van hardsubstraatfauna zoals oesters en zandkokerwormen. In de tweede plaats mist het MER inzicht in de verstorende effecten van het project op zwarte zee-eenden, die mogelijk voedsel zoeken in de omgeving van het platform. Tot slot mist volgens de Commissie MER een heldere presentatie van de resultaten van de berekende emissie en depositie van stikstof en de mogelijk nadelige gevolgen daarvan op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Voorts beveelt de Commissie MER aan om in te gaan op nut en noodzaak van het project. De Commissie MER adviseert deze informatie in een aanvulling op het MER op te nemen.
12.1.
Royal HaskoningDHV heeft naar aanleiding van het advies van de Commissie MER in opdracht van ONE-Dyas het aanvullend MER opgesteld. De Commissie MER heeft daarop het advies van 18 februari 2022 uitgebracht. De Commissie MER overweegt dat de aanvulling op het MER systematisch en uitgebreid ingaat op alle punten van het eerdere advies van de Commissie. De milieueffecten zijn met de aanvulling dan ook voldoende in beeld gebracht. In de eerste plaats is de locatie van het productie- en boorplatform ongeveer 850 meter naar het zuiden verschoven in verband met de gevolgen voor het milieu. Voorts wordt het boorgruis en de boorspoeling per schip naar land afgevoerd en verwerkt of gestort en niet langer in zee geloosd. Verder wordt het productiewater voordat dit wordt geloosd door een actief koolfilter geleid om verontreiniging van het zeewater te beperken. Tot slot ziet ONE-Dyas af van Vertical Seismic Profiling (VSP) zodat de verstoring van zeezoogdieren door onderwatergeluid vermindert.
Onvolledigheid van het MER
13. Eisers voeren aan dat het MER niet volledig is en niet is gebaseerd op actuele gegevens. In het MER zijn de gevolgen voor het milieu niet voldoende onderzocht en daarom voldoet dit niet aan artikel 7.23 in samenhang met artikel 7.1, zesde lid, van de Wm. Volgens eisers zijn ten onrechte niet de effecten van het gehele project in kaart gebracht, nu niet alle prospects zijn beoordeeld. Verder is geen nulmeting verricht zodat niet goed in kaart kan worden gebracht wat de effecten zijn van het project. Het MER bevat verder ten onrechte geen beoordeling van de effecten van het gebruik van biociden en pesticiden bij het afzinken van de installatie en tijdens het boorproces. Het MER bevat evenmin een omschrijving tot welk niveau de radioactiviteit die bij gaswinning kan vrijkomen kan oplopen, hoe lang straling kan vrijkomen en wat de risico’s op de omgeving daarvan zijn. Meer specifiek wordt aangevoerd dat de gevolgen voor het milieu in Duitsland niet zijn onderzocht in het MER. Verder zijn enkel de gevolgen van fase 1 van het project onderzocht en niet die van de overige fasen. In het MER is voorts uitgegaan van verouderde gegevens. Gedurende het besluitvormingsproces is de locatie van het boorplatform gewijzigd, daardoor is geen goede beoordeling van de milieueffecten gemaakt. Ook is geen goede afweging gemaakt van de effecten van het niet uitvoeren van een VSP. Gebruik van gegevens over de periode 2001-2019 middelt de recente toename van windsnelheid door klimaatverandering weg. Gegevens van het KNMI en het IPCC zijn ten onrechte niet betrokken in de beoordeling. De klimaateffecten op wind, weersomstandigheden, zeespiegelstijging, temperatuur van zeewater zijn allemaal relevant voor bepaling van de golfhoogte en hadden in de beoordeling moeten worden betrokken. Het ZUNO-model over stromingen gaat ook uit van verouderde gegevens. Deze onvolledige beoordelingen zijn in strijd met artikel 3, eerste lid, en onder c, van de mer-richtlijn en de Bijlagen III en IV bij deze richtlijn.
13.1.
Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de adviezen van de Commissie MER op het standpunt dat het MER en de aanvulling daarop volledig en actueel zijn. Uit het advies van de Commissie MER blijkt niet dat de door eisers genoemde onderdelen in het MER opgenomen hadden moeten worden.
13.2.
Artikel 7.23 van de Wm schrijft voor welke informatie een MER ten minste moet bevatten. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat in het MER de gevolgen van de vergunde activiteiten voor het milieu niet volledig in kaart zijn gebracht. In (deel 2 van) het MER is een beoordeling gegeven van de mogelijke effecten van de gaswinning. Daarbij is gekeken naar de effecten tijdens de aanlegfase van het platform, de boorfase, de productiefase en de ontmantelingsfase. De rechtbank acht met verweerder van belang dat de Commissie MER in het tweede advies heeft overwogen dat alle ontbrekende onderdelen in het aanvullend MER zijn betrokken. Eisers hebben enkel gesteld, maar niet onderbouwd dat de door hen vermelde onderwerpen biociden, pesticiden en radioactiviteit eveneens hadden moeten worden betrokken in de beoordeling. Overigens wordt in het MER toegelicht hoe moet worden omgegaan met zogeheten normally occuring radioactive materials die bij de boringen kunnen vrijkomen en is eveneens beoordeeld wat de mogelijke effecten zijn van de emissies van schadelijke stoffen naar zowel het water als de lucht. De stelling dat in het MER een adequate nulmeting ontbreekt mist feitelijke grondslag, nu het MER een duidelijke beschrijving van het plangebied bevat en eveneens ingaat op de verwachte ontwikkeling van dit gebied als de vergunde gaswinning geen doorgang vindt. De rechtbank constateert verder dat de effecten van de vergunde activiteiten op het milieu in Duitsland blijkens het MER eveneens zijn onderzocht. Uit het advies van de Commissie MER is niet gebleken dat de gegevens die gebruikt zijn voor het MER verouderd zouden zijn en dat op basis daarvan geen goede beoordeling zou kunnen worden gemaakt van de gevolgen voor het milieu. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat in het MER ten onrechte gebruik is gemaakt van historische (weer)gegevens en dat in plaats daarvan gebruik gemaakt had moeten worden van toekomstige scenario’s. Ten aanzien van de vraag of het onderzoek naar de milieu-effecten te beperkt is geweest nu dit zich heeft beperkt tot ‘fase 1’ van het project, heeft ONE-Dyas verduidelijkt dat de term ‘fase 1’ gekoppeld is aan de besluitvorming van bestreden besluiten I, II en III en ‘fase 2’ aan de gewijzigde omgevingsvergunning. Deze termen hebben dus geen betrekking op het MER en hieruit volgt niet dat in het MER een deel van het project niet is beoordeeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om de juistheid van deze toelichting in twijfel te trekken. Tot slot zijn de keuzes om het platform te verplaatsen en geen VSP uit te voeren ingegeven uit milieu- en natuuroverwegingen. Dit komt naar voren uit het advies van de Commissie MER van 18 februari 2022 en het aanvullend MER. Het betoog dat de MER onvolledig is treft gelet op het voorgaande geen doel.
Voorschriften over het storten van afval
14. Eisers hebben naar voren gebracht dat het noodzakelijk is om in bestreden besluit II een voorschrift op te nemen waarin expliciet wordt verboden dat afval in zee wordt gestort. Daarnaast dient een voorschrift te worden opgenomen dat afval dat aan land wordt gebracht wordt geregistreerd.
14.1.
De rechtbank volgt eisers niet in dit betoog. In artikel 80, eerste lid, van het Mbb is – voor zover hier van belang – een verbod opgenomen om onder meer sanitair afval en vuilnis vanaf een mijnbouwinstallatie te lozen. Deze bepaling werkt rechtstreeks en dient door ONE-Dyas te worden nageleefd. In het MER is in dit verband uiteengezet dat het afval dat in de onderscheiden fases van het project vrijkomt, gescheiden wordt ingezameld en naar de wal wordt vervoerd om daar te worden verwerkt. De verwerking van de afvalstoffen wordt verder gereguleerd in titel 10.6 van de Wm. Artikel 10.38 van de Wm bevat de door eisers gewenste registratieplicht. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien welke nadere voorschriften verweerder aan bestreden besluit II had moeten verbinden. Het betoog van eisers slaagt niet.
Emissies naar lucht
15. Uit het MER volgt dat tijdens alle fases van het project emissies naar de lucht plaatsvinden. In de productiefase is sprake van zogenoemde procesemissies, waarbij tijdens de gasbehandeling kleine hoeveelheden aardgas onverbrand in de atmosfeer terechtkomen. Dit aardgas bevat ook kleinere hoeveelheden aromatische koolwaterstoffen waaronder de zeer zorgwekkende stof (ZZS) benzeen en de potentieel ZZS (p)ZZS) xyleen. Eisers stellen dat het onderzoek naar de emissies van deze (p)ZZS onvoldoende is geweest. Zij wijzen erop dat emissie van deze stoffen moet worden voorkomen of, indien voorkomen niet mogelijk is, moet worden geminimaliseerd.
15.1.
Het betoog van eisers slaagt niet. De rechtbank overweegt dat afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) ten tijde van belang bepalingen bevatte met betrekking tot de emissie van ZZS. Deze algemene regels golden tot 1 januari 2024 rechtstreeks. Dat gold derhalve ook voor de in artikel 2.4, tweede lid, van het Activiteitenbesluit neergelegde verplichting om emissies van ZZS zoveel mogelijk te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, tot een minimum te beperken. De emissie van ZZS naar de lucht is daarom niet aan de orde bij de omgevingsvergunning. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder dan ook niet gehouden om in het kader van het bestreden besluit onderzoek te doen naar de emissies van ZZS. [13]
15.2.
Voor zover eisers hebben betoogd dat verweerder voorschriften aan de omgevingsvergunning had moeten verbinden met betrekking tot (p)ZZS die afwijken van het Activiteitenbesluit, overweegt de rechtbank het volgende. Met betrekking tot xyleen volgt uit het MER dat deze stof is aangemerkt als pZZS en dat de emissie hiervan gezamenlijk met de emissie van benzeen is getoetst aan de grenswaarden die gelden voor zogenoemde minimalisatieverplichte stoffen (MVP2). Voor deze stofklasse gold op grond van het Activiteitenbesluit een grensmassastroom van 2,5 gram per uur. Blijkens het MER wordt hieraan ruimschoots voldaan bij de emissie van xyleen en benzeen, zodat hiervoor op grond van artikel 2.5, eerste lid, van het Activiteitenbesluit geen emissieconcentratie-eis geldt. In wat eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om deze conclusie uit het MER in twijfel te trekken.
15.3.
In het MER zijn daarnaast de immissieconcentraties van benzeen en xyleen op leefniveau berekend op vier toetspunten op Schiermonnikoog, Rottumerplaat en Borkum. Geconcludeerd is dat de maximale bronbijdrage van benzeen van 0,0004 µ/m3 ruimschoots blijft onder zowel het maximaal toelaatbaar risiconiveau (MTR) van 5 µ/m3 als onder het verwaarloosbaar risiconiveau van 1 µ/m3. Ook de berekende maximale bronbijdrage van xyleen is met 0,00028 µ/m3 dermate laag ten opzichte van het gekozen MTR van 500 µ/m3 dat negatieve effecten op leefniveau zijn uit te sluiten. Er zijn geen effecten op het milieu te verwachten. Eisers hebben geen concrete aanknopingspunten ingebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de uitkomsten van dit onderzoek
15.4.
Uit het voorgaande volgt dat in het MER voldoende onderzoek is gedaan naar de emissies van (p)ZZS en naar de concentraties van deze stoffen in de lucht. In de conclusies die hierover in het MER zijn neergelegd heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om met toepassing van artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden.
Lozing van schadelijke stoffen
16. In het MER is toegelicht dat – voornamelijk tijdens de boor- en productiefase – lozingen van verontreinigende stoffen in het zeewater plaatsvinden. Naast sanitairwater uit de personeelsaccommodaties en regen- en schrobwater vanaf het platform, gaat het hierbij met name om productiewater dat vrijkomt bij de gasbehandeling. Tijdens de gasproductie komt productiewater met het gewonnen aardgas mee omhoog. Productiewater dat in dampvorm vrijkomt, condenseert op weg naar de oppervlakte. Dit zogenoemde gecondenseerde water bevat nauwelijks zware metalen, maar is wel verontreinigd met koolwaterstoffen uit het aardgas. Vooral tegen het einde van de productieduur van een gasveld kan daarnaast sprake zijn van formatiewater, dat in vloeibare vorm met het aardgas naar de oppervlakte wordt getransporteerd. Dit formatiewater is van nature verontreinigd met onder meer zout en sporen van zware metalen. Het productiewater kan tevens methanol bevatten, dat wordt gebruikt om dichtvriezen van de putten te voorkomen. Op het platform wordt het productiewater van het aardgas afgescheiden via een olie-waterscheider. Het productiewater wordt daarna door een actiefkoolfilter geleid en op zee geloosd, zo volgt uit het MER.
16.1.
Eisers vrezen dat er schadelijke stoffen in het milieu terechtkomen door het lozen van productiewater. Uit de besluitvorming kan volgens hen niet worden opgemaakt dat is getoetst aan de paragrafen 9.1, 9.2 en 9.3 van de Mijnbouwregeling. Eveneens is onduidelijk of ONE-Dyas voor de lozingen een ontheffing van de verbodsbepalingen uit de Mijnbouwregeling nodig heeft. Dit had volgens eisers in de besluitvorming betrokken moeten worden. Bovendien is een groot aantal stoffen niet onderzocht. Eisers plaatsen dan ook vraagtekens bij de concentraties van schadelijke stoffen in het productiewater waarvan ONE-Dyas en verweerder zijn uitgegaan. Volgens eisers kunnen ook na toepassing van het koolstoffilter nog aanzienlijke hoeveelheden verontreinigende stoffen in het zeewater terechtkomen. Dit kan gevolgen hebben voor het milieu. Deze gevolgen zijn volgens eisers onvoldoende onderzocht. Bovendien heeft verweerder zich volgens eisers gebaseerd op onvoldoende dekkende modelberekeningen. Onduidelijk is verder of er stoffen worden gebruikt die onder de REACH-Verordening vallen en of een autorisatie is verleend op grond van deze verordening. Ter onderbouwing van hun standpunten hebben eisers in beroep een rapport van Aqua Ecology van 2 augustus 2023 overgelegd [14] . Daarnaast hebben zij het rapport “Emissies naar het zeewater tijdens het aardgasproject N0-5A van ONE-Dyas in de Noordzee in Nederlands-Duits gebied” overgelegd van AWA-Ingenieure (ongedateerd).
16.2.
ONE-Dyas heeft een notitie van Royal HaskoningDHV van 15 september 2023 overgelegd waarin is gereageerd op de bevindingen van het door eisers ingebrachte rapport van Aqua Ecology.
16.3.
De rechtbank stelt vast dat ONE-Dyas is afgestapt van het aanvankelijke voornemen om het boorgruis en de boorspoeling die vrijkomen bij de gaswinning, te lozen op zee. Zowel het olie- als waterhoudend boorgruis en de boorspoeling zullen niet worden geloosd maar per schip worden afgevoerd naar de wal, waar verdere verwerking plaatsvindt. Dat blijkt uit paragraaf 7.2 van het Aanvullend MER – dat deel uitmaakt van bestreden besluit II – en is ter zitting door ONEDyas bevestigd. Er zal dus in zoverre geen emissie van schadelijke stoffen door boorgruis of boorspoeling naar water plaatsvinden.
16.4.
Met betrekking tot het lozen van stoffen zijn – voor zover hier van belang – in de paragrafen 9.1 en 9.2. van de Mijnbouwregeling algemeen verbindende voorschriften opgenomen. Deze voorschriften werken rechtstreeks. Daarin staat onder meer onder welke voorwaarden nader omschreven oliehoudende mengsels en chemicaliën mogen worden geloosd vanaf het boorplatform. Voor het lozen van chemicaliën is voorzien in een minimalisatieverplichting, die inhoudt dat het gebruik of de lozing van chemicaliën beperkt blijft tot hetgeen strikt noodzakelijk is bij mijnbouwactiviteiten op zee. [15] Afhankelijk van de schadelijkheid van de chemicaliën dient de lozing hiervan (gemotiveerd) te worden gemeld bij het daartoe aangewezen bestuursorgaan of dient een ontheffing te worden aangevraagd van het verbod om de desbetreffende stof te lozen. Bestreden besluit II heeft op een dergelijke melding of ontheffing geen betrekking.
16.5.
Verweerder heeft de aanvraag van ONE-Dyas terecht niet getoetst aan de Mijnbouwregeling. Uit artikel 2.14 Wabo volgt niet dat verweerder hiertoe gehouden is. Artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo bood ook niet de mogelijkheid om de door eisers gewenste voorschriften in afwijking van de Mijnbouwregeling aan bestreden besluit II te verbinden, nu in paragrafen 9.1 en 9.2 van de Mijnbouwregeling niet is bepaald dat hiervan afgeweken kan worden en nu tot het boorplatform geen IPPC-installatie behoort. Als eisers zich niet kunnen verenigen met het lozen van de chemicaliën, zullen zij dat in het kader van de verlening van een ontheffing van de verbodsbepalingen uit de Mijnbouwregeling naar voren kunnen brengen. Voor zover eisers menen dat ONE-Dyas de voorschriften uit de Mijnbouwregeling niet naleeft, kunnen zij hiertoe een verzoek om handhaving indienen.
16.6.
Eisers voeren verder aan dat ten onrechte niet rechtstreeks is getoetst aan de Kaderrichtlijn Water (KRW) [16] . De stroomgebieden waarop de KRW van toepassing is, reiken tot in de Noordzee. De lozingen van productiewater zullen volgens eisers negatieve effecten hebben op de nabijgelegen KRW-waterlichamen. Dat zal volgens eisers leiden tot een overtreding van het verbod op achteruitgang van de toestand van deze waterlichamen. Uit rapportages volgt dat de waterkwaliteit van Duitse en Nederlandse stroomgebieden zich in een lage klasse bevindt waar het de chemisch-fysische kwaliteit betreft. Verder wordt volgens eisers niet voldaan aan de milieudoelen die op grond van de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM) [17] zijn geformuleerd. De lozingen van het productiewater zijn volgens eisers ook daaraan ten onrechte niet getoetst.
16.7.
De KRW bevat in artikel 4, voor zover hier van belang, een verbod op de achteruitgang van de kwaliteit van oppervlaktewaterlichamen. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft voor recht verklaard dat artikel 4, eerste lid, onder a, i tot en met iii, van de KRW aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten, behoudens indien een afwijking wordt toegestaan, hun goedkeuring voor een project moeten weigeren wanneer dat project een achteruitgang van de toestand van een oppervlaktewaterlichaam kan teweegbrengen. [18] Dit betreft een resultaatsverplichting. In dit arrest is ook nader uiteengezet in welke gevallen sprake is van een dergelijke achteruitgang. Het verbod op de achteruitgang van de toestand van oppervlaktewaterlichamen die in verband met de uitvoering van de KRW zijn aangewezen, is geïmplementeerd in artikel 5.2b, vierde lid, van de Wm. In dit geval vrezen eisers voor de achteruitgang van de toestand van de oppervlaktewaterlichamen Eems-Dollard en Eems-Dollard kust. Eisers hebben niet gemotiveerd betwist dat het meest nabijgelegen oppervlaktewaterlichaam Eems-Dollard kust, zich circa twintig kilometer ten zuiden van de beoogde platformlocatie bevindt.
16.8.
Naar aanleiding van het advies van de Commissie MER heeft Royal HaskoningDHV onderzoek gedaan naar de verspreiding en de effecten van lozingen vanaf het boorplatform. De bevindingen zijn neergelegd in het rapport “Pluimmodellering productiewater” van 25 november 2021 (de pluimmodellering) en in het rapport “Ecotoxicologische evaluatie productiewaterlozing” van 9 december 2021 (de ecotoxicologische evaluatie). Uit de pluimmodellering volgt dat de verspreiding van geloosd productiewater vooral in oostnoordoostelijke en westzuidwestelijke richting plaatsvindt. De verspreiding in noordelijke en zuidelijke richting is relatief klein. Dit komt doordat de verspreidingsrichting vooral wordt veroorzaakt door het getij dat in oost-westelijke richting trekt. De oost-west-verspreiding wordt verder veroorzaakt door de dominante wind uit het zuidwesten. Dat desalniettemin gevreesd moet worden voor een achteruitgang van de kwaliteit van de oppervlaktewaterlichamen Eems-Dollard en Eems-Dollard kust, hebben eisers niet aannemelijk gemaakt. De stelling van eisers dat door de stroomrichting van het zeewater de geloosde stoffen in de oppervlakte-waterlichamen terechtkomen, hebben zij onvoldoende onderbouwd. De verwijzing van eisers naar een rapport van de Omgevingsdienst Groningen uit 2018, leidt niet tot een ander oordeel. De door eisers aangehaalde passages uit dat rapport bevatten algemene informatie over de bron van zware metalen in het Eems-Dollard estuarium, maar hebben geen betrekking op het project van ONE-Dyas. Met dit rapport wordt dan ook geen afbreuk gedaan aan de bevindingen van Royal HaskoningDHV zoals vastgelegd in de pluimmodellering en de ecotoxicologische evaluatie.
16.9.
De KRM verplicht Lidstaten onder meer tot het ontwikkelen van een mariene strategie voor de eigen mariene wateren. Van de Lidstaten wordt verlangd dat zij een programma van maatregelen formuleren om – kort gezegd – in hun mariene wateren een goede milieutoestand te bereiken of te behouden. Nederland heeft hieraan uitvoering gegeven door het opstellen van een mariene strategie met daarin onder meer een beschrijving van de huidige milieutoestand van de Noordzee, milieudoelen en de vereiste maatregelen om deze doelen te bereiken. Anders dan eisers betogen, is in de Natuurtoets onderzocht of de vergunde activiteit een negatief effect heeft op het behalen van de vereiste goede milieutoestand. In de Effectbeoordeling Kaderrichtlijn Mariene Strategie is beoordeeld welke effecten de vergunde activiteit heeft op de zogenoemde descriptoren biodiversiteit, voedselweb, integriteit van de bodem, gevaarlijke stoffen en onderwatergeluid. De conclusie van deze beoordeling is dat de vergunde activiteit weliswaar effecten heeft op genoemde descriptoren, maar dat de goede milieutoestand hierdoor niet wordt aangetast. Eisers hebben geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op basis waarvan geconcludeerd moet worden dat deze effectbeoordeling niet juist is.
Natuur
17. In het bestreden besluit II heeft verweerder onder meer een omgevingsvergunning verleend voor handelingen met gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten en handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden. Dit besluit ziet op gebieds- en soortenbescherming, zoals bedoeld in de Wnb. Het gaat hier om zogenoemde aanhakende natuurtoestemmingen. Verlening van dergelijke toestemmingen is mogelijk nadat de betrokken minister heeft verklaard hiertegen geen bedenkingen te hebben. Aan bestreden besluit II ligt een vvgb van 27 mei 2022 van de minister voor Natuur en Stikstof en een ontwerp-vvgb van 18 januari 2021 van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ten grondslag.
17.1.
De vvgb van 27 mei 2022 gaat over gebiedsbescherming. Hierin staat dat de storingsfactoren “geluid en trillingen” en “vertroebeling” van de aangevraagde activiteiten significante effecten kunnen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden ‘Noordzeekustzone’, ‘Borkum Riffgrund’ en ‘Niedersächsiches Wattenmeer’ en daarom vergunningplichtig zijn op grond van artikel 2.7 , tweede lid, van de Wnb. Voor deze factoren is daarom een passende beoordeling opgesteld. Er wordt in de passende beoordeling geconcludeerd dat significante effecten niet zijn uit te sluiten voor de instandhoudingsdoelstellingen voor de bruinvis, grijze zeehond en gewone zeehond voor de Natura 2000-gebieden ‘Borkum Riffgrund’ en ‘Niedersächsisches Wattenmeer’. Het gaat hier om het geluid veroorzaakt door het heien van conductors en de verankeringspalen van het productieplatform. Mitigatie van de effecten is mogelijk door toepassing van een (dubbel) bellenscherm of vergelijkbare maatregel waardoor het geluidniveau met 8-14dB(A) wordt gereduceerd. Met toepassing van deze maatregel zijn significante effecten wél uitgesloten. In de vvgb staat verder dat het gaswinningsproject in de winningsfase geen stikstofdepositie veroorzaakt. In de bouw-/aanlegfase wordt wel stikstofdepositie veroorzaakt. Vanwege de (destijds geldende) bouwvrijstelling blijft deze stikstofdepositie echter buiten beschouwing. Ten slotte staat in deze vvgb dat het gebied ‘Borkumse Stenen’ niet bij de beoordeling is betrokken, omdat dit gebied (nog) niet is aangewezen als Natura 2000-gebied.
17.2.
De ontwerp-vvgb van 18 januari 2021 gaat over soortenbescherming en heeft uitsluitend betrekking op de bruinvis. Hierin staat dat het onderwatergeluid van de werkzaamheden kan leiden tot fysieke of fysiologische effecten op de bruinvis door tijdelijke- of permanente gehoordrempelverschuiving en in het ergste geval verwondingen. Door het opzettelijk verstoren is er een tijdelijke afname van het leefgebied van de bruinvis. De kwaliteit van het leefgebied neemt ook tijdelijk af, vergelijkbaar met de afname van het oppervlak van het leefgebied (610 km2). Een soft start procedure wordt toegepast om permanente gehoorschade bij zeezoogdieren en vissen als gevolg van onderwatergeluid te voorkomen. De activiteiten worden met een laag bronvermogen opgestart, zodat zeezoogdieren en vissen de tijd hebben om het gebied te verlaten. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van een Acoustic Deterrent Device (ADD) om zeezoogdieren uit het gebied te verjagen (tot 500 meter). Ook wordt in een zone van 500 meter rondom het boorplatform of airguns een MMO/PAM-team ingezet om minimaal 30 minuten te observeren of er geen zeezoogdieren binnen de 500 meter zone aanwezig zijn. Wanneer dit het geval is, zal gewacht worden met het opstarten van de airguns totdat deze zich buiten de zone bevinden en daar minimaal 20 minuten blijven. Met deze werkwijze wordt uitgesloten dat zich zeezoogdieren binnen 500 meter van de geluidsbron bevinden. Om te voorkomen dat de geluidsnorm wordt overschreden moet verder een (dubbel) bellenscherm, of vergelijkbare maatregel met minimaal hetzelfde resultaat, worden ingezet bij het heien van de verankeringspalen (en de conductors). Door het toepassen van deze mitigerende maatregelen wordt ernstige fysieke schade aan de bruinvis voorkomen. Hierdoor zal de bruinvis wel in de omgeving aanwezig blijven. De gunstige staat van instandhouding van de bruinvis komt niet in gevaar, mits gewerkt wordt conform deze door initiatiefnemer voorgestelde maatregelen en volgens de overige opgelegde voorschriften. Wel wordt de bruinvis door de maatregelen opzettelijk verstoord zodat deze tijdelijk uit het plangebied verdwijnen. Er is derhalve sprake van een overtreding van artikel 3.5, tweede lid, van de Wnb. In bestreden besluit II wordt voor deze overtreding ontheffing verleend, waarbij voormelde mitigerende maatregelen als voorschrift zijn opgenomen.
17.3.
In bestreden besluit IV heeft verweerder de omgevingsvergunning van bestreden besluit II gewijzigd voor de activiteit “handelingen met gevolg voor beschermde natuurgebieden”. In dit besluit staat dat bestreden besluit II ongewijzigd blijft voor de onderdelen die geen betrekking hebben op de stikstofemissie, met uitzondering van het onderdeel geluid en trillingen. Dit onderwerp is enigszins aangepast, omdat is gebleken van een onjuistheid met betrekking tot het akoestisch bellenscherm. In dit besluit staat verder dat door de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2022 [19] de zogenoemde bouwvrijstelling niet gebruikt mag worden bij bouwprojecten. In het besluit staat dat ONE-Dyas daarom een aanvullende passende beoordeling heeft laten opstellen, waarbij gebruik is gemaakt van extern salderen. Aan dit besluit ligt een vvgb van 26 oktober 2023 van de minister voor Natuur en Stikstof ten grondslag. Hierin wordt op basis van de passende beoordeling geconcludeerd dat na externe saldering geen stikstofdepositietoename resteert.
17.4.
De rechtbank stelt vast dat de vvgb’s van 27 mei 2022 en van 26 oktober 2023 alleen betrekking hebben op gebiedsbescherming en niet op soortenbescherming. In de ontwerp-vvgb van 18 januari 2021 staat dat deze betrekking heeft op verboden handelingen als bedoeld in artikel 3.5, tweede lid, van de Wnb voor zover dit betreft het opzettelijk verstoren van de bruinvis. In de vvgb van 27 mei 2022 en van 26 oktober 2023 wordt echter geen melding gemaakt van artikel 3.5, tweede lid, van de Wnb, maar wordt enkel overwogen dat de verklaring wordt afgegeven indien aan de vergunning ten minste de daarin genoemde voorschriften en beperkingen worden verbonden ter bescherming van de in de Natura 2000-gebieden aanwezige beschermde natuurwaarden. Bovendien verwijst de vvgb van 27 mei 2022 naar de ontwerpverklaring van 11 februari 2021 en niet naar de ontwerpverklaring die betrekking heeft op soortenbescherming van 18 januari 2021. Dat volgens verweerder een vertegenwoordiger van de minister voor Natuur en Stikstof heeft aangegeven dat de vvgb van 27 mei 2022 ook ziet op de soortenbescherming leidt niet tot een ander oordeel. Dit volgt immers op geen enkele manier uit de vvgb van 27 mei 2022.
17.5.
De rechtbank constateert dat verweerder op 24 januari 2024 – één dag voor de tweede zitting in deze procedure – een nieuwe vvgb van 23 januari 2024 heeft ingebracht. De rechtbank zal deze vvgb vanwege strijd met de goede procesorde niet bij de beoordeling betrekken. Deze vvgb is onredelijk laat opgesteld en in het geding gebracht en ligt ook niet ten grondslag aan één van de bestreden besluiten. De rechtbank en eisers hebben zich hierop onvoldoende kunnen voorbereiden. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om deze uitspraak nog langer aan te houden om partijen schriftelijk te laten reageren op de vvgb van 23 januari 2024. De rechtbank overweegt daartoe dat de beroepen in deze zaak zijn ingesteld in juli 2022, de zaak al een zeer lange tijd loopt en dat overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM in beeld komt. Onder deze omstandigheden weegt de rechtbank het belang van een spoedige beslechting van de geschillen en van efficiënte rechtspraak zwaarder dan het belang van verweerder om de onredelijk laat afgegeven vvgb alsnog in de procedure betrokken te krijgen.
17.6.
Dit betekent dat er vanuit moet worden gegaan dat aan bestreden besluit II niet de vereiste vvgb ten grondslag ligt voor de ontheffing van het verbod in artikel 3.5, tweede lid, van de Wnb voor de bruinvis. Dit bestreden besluit is in zoverre onzorgvuldig voorbereid en zal op dit punt worden vernietigd. De rechtbank constateert verder dat uit de natuurtoets volgt dat niet alleen voor het verstoren van de bruinvis ontheffing moet worden verleend, maar ook voor het verstoren van de grijze en gewone zeehond vanwege het onderwatergeluid. De rechtbank stelt vast dat voor deze soorten in het geheel geen vvgb is verleend, aangezien de ontwerp-vvgb van 18 januari 2021 alleen ziet op het verstoren van de bruinvis. Bestreden besluit II is daarom ook in zoverre onzorgvuldig voorbereid en zal worden vernietigd.
17.7.
De rechtbank zal in het vervolg van deze uitspraak de beroepsgronden van eisers over gebieds- en soortenbescherming beoordelen. De rechtbank zal eerst ingaan op de beroepsgronden die gaan over het gebied Borkumse Stenen en over stikstofdepositie. Vervolgens gaat de rechtbank in op de beroepsgronden over vogels en zeezoogdieren. Hoewel het onderscheid door eisers niet duidelijk wordt gemaakt, gaat de rechtbank ervan uit dat de beroepsgronden van eisers over vogels en zeezoogdieren zowel gaan over gebieds- als soortenbescherming. De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat de benodigde vvgb voor de verstoring van de bruinvis en de gewone en grijze zeehond door onderwatergeluid van de werkzaamheden ontbreekt, zodat het bestreden besluit II in zoverre zal worden vernietigd. De beroepsgronden van eisers behoeven in zoverre geen bespreking meer. Dat betekent dat de rechtbank het in dit kader alleen nog kan hebben over de aspecten van soortenbescherming waarvan verweerder heeft geconcludeerd dat geen ontheffing nodig is. De rechtbank vat in dat verband de beroepsgronden van eisers aldus op dat verweerder niet heeft onderkend dat ook vanwege andere verstoringseffecten dan onderwatergeluid een ontheffing van de Wnb nodig was.
Effecten op gebied Borkumse Stenen
18. Eisers voeren aan dat de effecten van het gaswinningsproject op het gebied Borkumse Stenen onvoldoende zijn beoordeeld. Eisers voeren hiertoe ten eerste aan dat het gebied moet worden behandeld als ware het een Natura 2000-gebied vanwege onder meer de aanwezigheid voor het habitattypen H1170 en H1110 op de zeebodem. Het gebied vormt bovendien één ecologisch geheel met het naastgelegen Duitse Natura 2000-gebied Borkumer Riffgrund. Volgens eisers kan niet anders worden geconcludeerd dan dat ook het gebied Borkumse Stenen kwalificeert als Natura 2000-gebied. Dat Nederland in strijd met de Habitatrichtlijn de Borkumse Stenen niet heeft aangemeld of aangewezen als Natura 2000-gebied ontheft Nederland niet van de verplichting het te beschermen als ware het aangewezen als Natura 2000-gebied.
18.1.
De rechtbank overweegt dat het gebied Borkumse Stenen niet is aangewezen als Natura 2000-gebied. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Dit betekent dat de verplichtingen die volgen uit de Habitatrichtlijn hierop niet rechtstreeks van toepassing zijn. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat verweerder bij de beoordeling van het gaswinningsproject het gebied Borkumse Stenen had moeten behandelen als ware het een Natura 2000-gebied. Dat binnen de Borkumse Stenen de habitattypen H1170 en H1110 voorkomen is onvoldoende om het gebied als een Natura 2000-gebied te behandelen. De Habitatrichtlijn voorziet immers niet in de verplichting om gebieden waarin beschermde habitattypen voorkomen per definitie aan te wijzen als Natura 2000-gebieden of die als zodanig te behandelen. Deze verplichting geldt op grond van artikel 4 van de Habitatrichtlijn alleen voor gebieden die door de Europese Commissie op de lijst van aan te wijzen Natura 2000-gebieden zijn geplaatst. Dat is voor het gebied Borkumse Stenen niet gebeurd. De Afdeling heeft bovendien zowel in 2017 als recent nog geoordeeld dat de gevolgen van een project niet bezien hoeven te worden voor habitattypen, indien een gebied daarvoor niet is aangewezen als Natura 2000-gebied. [20] De rechtbank leidt ook hieruit af dat de aanwezigheid van beschermde habitattypen niet maakt dat een gebied als Natura 2000-gebied moet worden behandeld. De verwijzing van eisers naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 29 december 2004 [21] leidt niet tot een ander oordeel. In die uitspraak heeft de voorzieningenrechter bepaald dat een gebied moest worden behandeld als ware het aangemerkt als speciale beschermingszone (SBZ) in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn. Die uitspraak ziet echter op de toepassing van de Vogelrichtlijn op basis waarvan een gebied louter vanwege ornithologische criteria moet worden aangemerkt als SBZ, terwijl de habitatrichtlijn niet voorziet in een vergelijkbare verplichting. Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld het gebied Borkumse Stenen niet onder de reikwijdte van de Habitatrichtlijn en de Wnb valt en dat voor de effecten van het project voor het habitattype H1170 geen passende beoordeling noodzakelijk was.
18.2.
Eisers voeren verder aan dat ook als het gebied Borkumse Stenen niet hoeft te worden behandeld als ware het een Natura 2000-gebied nog steeds de verplichting bestaat om de effecten op het habitattype H1170 zorgvuldig te onderzoeken. Volgens eisers volgt dit onder meer uit artikel 13 van de KRM, artikel 36 van de Mijnbouwwet en artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Volgens eisers is het onderzoek naar de aanwezigheid van habitattype H1170 en de effecten van het project op dit habitattype onvolledig geweest. Zij voeren hiertoe aan dat het onderzoek dat ONE-Dyas heeft laten uitvoeren naar de aanwezigheid van H1170 op de zeebodem alleen is gedaan op basis van monsterafname, side scan sonar en video-opnamen. Aangezien geen onderzoek is gedaan door ter plaatse te duiken is het goed mogelijk dat stenen kleiner dan 30 cm en stenen die bedekt zijn met zand zijn gemist in de onderzoeken die ONE-Dyas heeft laten uitvoeren. Ter onderbouwing hiervan hebben eisers het rapport ‘Afbakening van het Rif (H1170) volgens BFN (2018)’, van BioConsult van 2 november 2022, met samenvatting van 6 september 2023 overgelegd. Eisers hebben verder het rapport ‘Oases van biodiversiteit’, opgesteld door BioConsult en Submaris in opdracht van Greenpeace, van juni 2023 overgelegd. Eisers voeren aan dat bij dit onderzoek is gedoken op drie plaatsen in de buurt van het platform, de pijpleiding en de kabel en dat daarbij de aanwezigheid van stenen op de zeebodem is geconstateerd. Dit bevestigt volgens eisers dat het onderzoek van ONE-Dyas onvolledig is geweest.
18.3.
De rechtbank volgt verweerder en ONE-Dyas niet voor zover zij zich tijdens de zitting op het standpunt hebben gesteld dat de aanwezigheid van het habitattype H1170 in deze procedure geen enkele rol speelt omdat de Borkumse Stenen niet als Natura 2000-gebied zijn aangewezen. Dat de Borkumse Stenen geen Natura 2000-gebied zijn betekent weliswaar dat het beschermingsregime van de Habitatrichtlijn en de Wnb niet van toepassing is, maar dit betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de aanwezige natuurwaarden geen enkele rol meer spelen bij de vergunningverlening. Op grond van artikel 2.14 van de Wabo worden bij het besluit op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een mijnbouwwerk de gevolgen voor het milieu betrokken. Deze toetsingsgrond is overgenomen uit de Wm. Op grond van deze wet worden onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen. De rechtbank overweegt dat de gevolgen voor de Borkumse Stenen vallen onder deze definitie van gevolgen voor het milieu en dat deze dus betrokken moeten worden bij het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning. De rechtbank overweegt daarbij dat het op grond van artikel 2.14 van de Wabo betrekken van de gevolgen voor de Borkumse stenen bij de verlening van de omgevingsvergunning, een minder vergaande toets impliceert dan de toets die op grond van artikel 2.8, derde lid, van de Wnb geldt voor Natura 2000-gebieden, waarbij de zekerheid moet worden verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast.
18.4.
De rechtbank stelt vast dat ONE-Dyas onderzoek heeft laten doen naar de aanwezigheid van habitattype H1170 en de gevolgen van de omgevingsvergunning hierop. ONE-Dyas heeft in 2019 een onderzoek laten uitvoeren naar de geofysische en ecologische omstandigheden op de locatie waar het platform, de pijpleiding en de kabel waren voorzien. De Commissie MER heeft in het advies van 21 juli 2021 een aantal vragen gesteld naar aanleiding van de gekozen locatie(s). Volgens de Commissie MER is onder meer de aanwezigheid van stenen niet duidelijk. In de aanvulling op het MER van 24 december 2021 staat dat uit de GEOxyz-surveys blijkt dat het invloedsgebied rond de oorspronkelijk gekozen platformlocatie N05-A bestaat uit gemengd zand met kiezels, met daarbij grotere stenen en lanicevelden. Een dergelijk habitat heeft een hoge biodiversiteit en wordt gewaardeerd als een gebied met hoge natuurwaarden. Verstoring door activiteiten zou een negatieve impact kunnen hebben op de daar voorkomende diersoorten en daarmee op het gebied. Behalve het platform dienen ook de pijpleiding naar de NGT en de kabel naar Riffgat zoveel mogelijk rekening te houden met dergelijke gebieden. ONE-Dyas heeft vervolgens de locatie van het platform en de tracés voor de pijpleiding en de kabel aangepast. ONE-Dyas heeft hiertoe in 2021 een aanvullend onderzoek laten uitvoeren. Dit onderzoek heeft geleid tot de rapporten “N05A-7-10-0-70044-01-02: Habitat Assessment Report – N05a Platform Area van 28 januari 2022” en “N05A-7-10-0-70041-01-02 – Habitat Assessment Report – N05a Riffgat OWF Cable Route Area van 28 januari 2022” beide van MarineSpace. ONE-Dyas stelt onder verwijzing naar deze rapporten en het onderzoek uit 2019 dat het habitattype H1170 op en rond de nieuwe platformlocatie en de tracés voor de kabel en de pijpleiding niet is aantroffen. In de aanvulling op het MER staat over de nieuwe zuidelijker locatie dat de zeebodem hier bestaat uit gemengd sediment zonder grote aantallen stenen aan het oppervlak. Bij deze locatie kan ook de pijpleiding voor de afvoer van het gewonnen gas naar de NGT-pijpleiding gebieden met stenen en lanice vermijden. Het effect op de verstoring van de bodemflora en -fauna is op de nieuwe locatie kleiner. Op de nieuwe locatie bestaat de zeebodem voornamelijk uit zand en bevinden zich aanzienlijk minder (grote) stenen aan het oppervlak.
18.5.
In het door eisers overgelegde rapport van BioConsult van 22 november 2022 staat dat met het uitgevoerde onderzoek van MarineSpace niet wordt uitgesloten dat de bijzondere ecologische waarde van de zeebodem in het gebied niet zal worden aangetast. Het door MarineSpace uitgevoerde sonar en video onderzoek is onvoldoende om de aanwezigheid van riffen van habitat H1170 uit te sluiten. Sonaronderzoek detecteert alleen stenen vanaf 30 cm, terwijl ook de zeebodem die bedekt is met stenen van een grootte vanaf 6,4 cm als H1170 kwalificeert volgens het Profieldocument. Video-onderzoek kan het gebrek aan detectie van kleinere stenen niet invullen, omdat dergelijk onderzoek op slechts een klein oppervlak kan worden uitgevoerd en bovendien niet het rif detecteert dat tijdelijk bedekt is met zand en slib. In het door eisers overgelegde rapport van BioConsult en Submaris staat dat Greenpeace de duikgroep Submaris (Kiel) opdracht heeft gegeven om duiken uit te voeren op drie vermoedelijke rifgebieden, genaamd Alpha, Bravo en Charlie voor de kust van Borkum in de nabijheid van het gebied van de geplande werkzaamheden voor de aardgaswinning. Dit is vergeleken met het rif ten noorden van het offshore windmolenpark “Riffgat”. Op basis hiervan zou beoordeeld moeten worden of de aangetroffen structuren voldoen aan de criteria van het biotooptype rif, dat overeenkomt met H1170. De conclusie luidt dat hoewel het rifkarakter op de drie sites Alpha, Bravo en Charlie minder uitgesproken is dan op de site Riffgat op alle een rifachtige gemeenschap is waargenomen, die een ruimtelijk zeldzame en bijzondere gemeenschap vormt binnen de zandgebieden van de Duitse Noordzeekust. De classificatie als biotoop (Rif) is gerechtvaardigd, aldus het rapport.
18.6.
ONE-Dyas heeft in reactie op deze rapportages gesteld dat BioConsult in haar onderzoek de nieuwe, zuidelijke locatie van het platform alsmede van de pijpleiding en de kabel niet lijkt te hebben betrokken bij haar beoordeling. Het onderzoek van MarineSpace is bovendien niet uitsluitend met camera’s uitgevoerd maar ook met de onderzoeksvormen Side Scan Sonar, Multibeam Echo Sounder, Subbottom Profiler en de magnetometer. Verder zijn er bodemmonsters uitgevoerd. Voorts verwijst ONE-Dyas naar het advies van de Commissie MER van 18 februari 2022 waarin staat dat de nieuwe locatiekeuze voor het boorplatform goed is onderzocht en gemotiveerd. Over het onderzoek van Submaris en Bioconsult stelt ONE-Dyas dat uit hun bevindingen niet blijkt dat de locatie van het platform is onderzocht.
18.7.
In het profieldocument over habitattype H1170 staat dat het voorkomen van hard substraat (grote stenen-/ schelpbanken) dat zich boven het sedimentoppervlak verheft essentieel is voor dit habitattype. Kenmerkend voor niet-biogene riffen is de aanwezigheid van stabiel hard substraat in de vorm van grote zwerfkeien en/of een grove grindfractie.
Er kan sprake zijn van het voorkomen van mozaïek van (grove) sedimenttypen waarin verschillende sedimenttypen afgewisseld voorkomen: plaatsen met grind en keien afgewisseld met grof zand. Op grotere diepte kunnen stenen niet door natuurlijke dynamiek van positie of oriëntatie worden veranderd, dit is wel het geval voor grind. De beperkende criteria, die mede de kwaliteit van het habitattype bepalen, zijn de substraatgrootte (rotsen, rotsblokken of stenen van meer dan 64 mm) en de aanwezigheid van de sessiele organismen
die van dat harde substraat afhankelijk zijn. Sessiele soorten komen ook voor op grind en stenen met een afmeting van 8 tot 64 mm. Kleine stenen en grind van deze omvang worden alleen tot het habitattype gerekend indien er daadwerkelijk sessiele organismen op leven. Dat geldt ook voor plekken met schelpen. In beide gevallen is het echter wel noodzakelijk dat deze plekken onderdeel uitmaken van een gebied met stenen die groter zijn dan 64 mm. De definitie is alleen van toepassing indien wordt voldaan aan het minimumoppervlak, dat wil zeggen: op locaties waar het habitattype ten minste 100 m² omvat. Deze omvang kan betrekking hebben om meer dan één locatie, mits deze locaties functioneel samenhangen (vuistregel: de onderlinge afstand is maximaal 20 meter).
18.8.
De rechtbank stelt vast dat in het projectgebied op verschillende plekken grotere stenen op de zeebodem zijn aangetroffen waarop sessiele organismen aanwezig kunnen zijn. De deskundigen verschillen van mening of het door ONE-Dyas verrichte onderzoek voldoende is om uit te sluiten dat op de locatie van het platform en het tracé van de pijpleiding en kabel ook stenen kleiner dan 30 cm liggen. De rechtbank overweegt dat gelet op de onweersproken kritiek in het rapport van BioConsult over het ontbreken van duikonderzoek door MarineSpace en gelet op de omstandigheid dat volgens het eigen duikonderzoek van BioConsult en Submaris op de drie duiksites in de nabijheid dergelijke stenen zijn aangetroffen niet valt uit te sluiten dat dergelijke kleinere stenen ook aanwezig zijn op de locatie van het platform en het tracé van de pijpleiding en de kabel. Volgens het onderzoek van BioConsult en Submaris kwalificeert dit als habitattype H1170.
18.9.
De rechtbank overweegt dat dit echter niet maakt dat de omgevingsvergunning niet mocht worden verleend. De rechtbank overweegt daartoe dat, zoals hiervoor overwogen, de Borkumse Stenen geen Natura 2000-gebied zijn. Het is dus niet zo dat het beschermingsregime van de Habitatrichtlijn en de Wnb van toepassing is en een eventuele aantasting van het habitattype H1170 in dat kader moet worden beoordeeld. De eventuele aanwezigheid van dit habitattype moet op grond van artikel 2.14 van de Wabo slechts worden betrokken bij het besluit over de verlening van de omgevingsvergunning.
18.10.
De rechtbank stelt vast dat uit het MER en de aanvulling op het MER volgt dat de aanwezigheid van de stenen op de zeebodem (ongeacht of die kwalificeren als habitattype H1170) en het belang bij het zoveel mogelijk voorkomen van aantasting daarvan bij de verlening van de omgevingsvergunningen zijn betrokken. De locatie van het platform is daarvoor verplaatst en het tracé is gelegd op een manier waarbij de aangetroffen stenen zoveel mogelijk worden vermeden. Weliswaar is niet uitgesloten dat stenen kleiner dan 30 cm op de locatie van het platform of het tracé aanwezig zijn, dat dit kwalificeert als habitattype H1170 en dat er mogelijk een aantasting hiervan plaatsvindt, maar dat betekent niet dat de vergunningen niet mochten worden verleend. Dit is immers in de systematiek van artikel 2.14 van de Wabo geen harde weigeringsgrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit kader een onjuiste afweging heeft gemaakt. De wijziging van de locatie van het platform en het tracé van de pijpleiding en de kabel resulteert volgens het aanvullend MER in een kleiner effect op de verstoring van de bodemflora en -fauna. De rechtbank overweegt dat verweerder er dus niet vanuit gaat dat er in het geheel geen verstoring plaatsvindt. De rechtbank overweegt dat verweerder bij het verlenen van de vergunning het belang van de Borkumse stenen heeft betrokken en in redelijkheid de mogelijke verstoring van stenen die zouden kunnen kwalificeren als H1170 op de nieuwe locatie van het platform en het tracé van de pijpleiding en kabel aanvaardbaar heeft kunnen vinden.
18.11.
Dat het gebied volgens eisers gesloten is verklaard op grond van het Noordzeekustvisserijakkoord, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op de van toepassing zijnde wet- en regelgeving ziet de rechtbank niet in dat het Noordzeekustvisserijakkoord hier van toepassing is. Eisers hebben hieruit ook geen concrete bepalingen naar voren gebracht waarmee het project in strijd zou zijn. Het enkele stellen dat onduidelijk is hoe het project zich verhoudt tot de verstoring van het gebied is in dit verband onvoldoende.
Effecten op Natura 2000-gebieden vanwege depositie van stikstof en zwaveldioxide
19. Eisers betogen dat verweerder zich in bestreden besluit IV ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gaswinningsproject van ONE-Dyas niet leidt tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden door depositie van stikstof en zwaveldioxide. De beroepsgronden van eisers zien in het kort op 4 onderwerpen: i) de berekeningen van de omvang van de depositie van stikstof en zwaveldioxide zijn ondeugdelijk, ii) er wordt niet voldaan aan de vereisten om extern te mogen salderen, iii) er kan niet worden gesaldeerd met de saldogevende bedrijven en iv) zonder extern salderen zullen de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden worden aangetast.
i.
Uitgevoerde berekeningen
20. Eisers betogen dat de gehanteerde berekeningen van de emissie van stikstof en zwaveldioxide niet deugdelijk zijn uitgevoerd. De conclusie van verweerder en ONE-Dyas dat het gaswinningsproject alleen tijdens de aanlegfase zal zorgen voor een stikstofdepositie van maximaal 0,09 mol/ha/jaar op de Natura 2000-gebieden ‘Duinen Schiermonnikoog’, ‘Waddenzee’ en ‘Noordzeekustzone’ is daardoor niet deugdelijk onderbouwd. Eisers voeren hiertoe aan dat de uitgevoerde Aerius-berekeningen tekort schieten omdat ten onrechte de Eemshaven als supply base voor het scheepsverkeer is opgevoerd, terwijl praktisch gezien Den Helder als supply base zal fungeren. Voor zover verweerder zich met betrekking tot het scheepvaartverkeer beroept op het ‘heersende verkeersbeeld’ kan dit niet zonder meer worden toegepast. De term ‘heersend verkeersbeeld’ heeft betrekking op autoroutes en niet op scheepvaart. Verder is onduidelijk welke referentievaartuigen zijn gebruikt om de depositie af te leiden. Eisers voeren verder aan dat ook voor de helikoptervluchten ten onrechte is uitgegaan van de Eemshaven als supply base. Bovendien wordt uitgegaan van een vlieghoogte van 1.000 m, maar dat is niet realistisch. Bij de berekeningen zou een vlieghoogte van 450 m moeten worden aangehouden. Daartoe verwijzen eisers naar artikel 1, tweede lid, onder b, van de Regeling minimum VFR-vlieghoogten en VFR-vluchten buiten de daglichtperiode voor militaire vliegtuigen en helikopters. Verder is ten onrechte het rapport EEA ‘Report EMEP/EEA air pollutant emission inventory guidebook 2023’ niet betrokken bij de berekeningen van de depositie bij het affakkelen. Verder stellen eisers dat de berekeningen over de emissie van zwaveldioxide niet juist zijn. Zij voeren aan dat bij het affakkelen zwaveldioxide zal worden geëmitteerd en dat hiervoor is gerekend met te lage kengetallen. Eisers hebben ter onderbouwing daarvan een rapport ingebracht van Milieuvizier van 12 januari 2024.
Scheepsbewegingen
20.1.
Verweerder en ONE-Dyas verwijzen in reactie op die gronden naar de notitie van Royal HaskoningDHV van 9 januari 2024. In die notitie staat dat bij de berekening van de stikstofdepositie als gevolg van de transporten naar de platformlocatie alleen het verkeer tot aan het punt is meegenomen waar het is opgenomen in het heersend verkeers- en vaarbeeld. Dat is conform de invulinstructie van Aerius 2020. Die instructie vermeldt daarbij expliciet dat zeescheepvaart buitengaats wordt beschouwd als onderdeel van het heersende verkeersbeeld en niet hoeft te worden gemodelleerd. Bovendien wijst Royal HaskoningDHV erop dat in de instructie gegevens invoer voor Aerius 2023 van BIJ12 ook staat dat scheepvaart ten gevolge van een project over het algemeen wordt meegenomen tot het is opgenomen in het heersend vaarbeeld. Buitengaats wordt zeescheepvaart beschouwd als onderdeel van het heersende verkeersbeeld en hoeft het niet te worden gemodelleerd. Gezien de drukte op de Noordzee zal het scheepvaartkeer van en naar het platform snel mengen in het heersende verkeersbeeld. Gelet op de instructie van BIJ12 zou daarom in het geheel geen aan- en afvoerroute hoeven te worden gemodelleerd.
20.2.
De rechtbank stelt vast dat in bijlage 1 bij de aanvulling passende beoordeling van 30 mei 2023 staat dat voor de bevoorrading van het boor- en het productieplatform de platforms regelmatig worden bezocht door bevoorradingsschepen (supply vessels). De schepen varen vanaf de scheepvaartroute over de Noordzee over een afstand van 7,5 km naar het platform. Bij de berekening van de stikstofdepositie als gevolg van de transporten naar de platformlocatie is alleen het verkeer tot aan het punt meegenomen waar het is opgenomen in het heersend verkeers- en vaarbeeld. Anders dan eisers betogen, is het dus niet zo dat er in de berekeningen vanuit is gegaan dat het platform zal worden bevoorraad door de supply base in de Eemshaven. Aangezien de depositie van de scheepvaart-bewegingen tot een afstand van 7,5 km van het platform is meegenomen, maakt het voor de berekeningen geen verschil of de Eemshaven of Den Helder als supply base wordt gekozen.
20.3.
De rechtbank volgt eisers verder niet in hun betoog dat er ten onrechte vanuit is gegaan dat de schepen na 7,5 km opgaan in het heersend verkeersbeeld waardoor de depositie niet meer hoeft te worden meegenomen in de berekeningen. Verweerder en ONE-Dyas wijzen er terecht op dat in de instructie gegevensinvoer van BIJ12 staat dat scheepvaart ten gevolge van een project over het algemeen wordt meegenomen tot het is opgenomen in het heersend vaarbeeld. Buitengaats wordt zeescheepvaart beschouwd als onderdeel van het heersende verkeersbeeld en hoeft het niet te worden gemodelleerd. Aangezien het platform zich op zee bevindt en dus buiten de haven, zijn alle scheepsbewegingen van het project buitengaats. Dit betekent dat deze scheepsbewegingen volgens de instructie gegevensinvoer per definitie deel uitmaken van het heersende verkeersbeeld en niet in de berekeningen hoeven te worden meegenomen. De rechtbank overweegt dat verweerder en ONE-Dyas dus hebben gerekend met meer depositie dan waartoe zij op grond van de instructie gegevensinvoer verplicht waren, doordat zij de scheepsbewegingen tot 7,5 km van het platform hebben meegenomen. De rechtbank overweegt verder dat verweerder en ONE-Dyas onder verwijzing naar de hittekaarten in het rapport ‘Studie naar het risico van platformbotsingen’ van Marin wel degelijk hebben onderbouwd dat het platform komt te liggen in een druk bevaren gebied waar sprake is van vaste vaarroutes. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de scheepsbewegingen van en naar het platform opgaan in het heersende vaarbeeld zodra zij deze vaste vaarroutes bereiken en de emissies van de schepen ook om die reden vanaf dat punt niet meer in de berekeningen hoeven te worden meegenomen.
20.4.
De rechtbank volgt eisers ook niet in de stelling dat onduidelijk is welke referentievaartuigen zijn gebruikt. De informatie over de gebruikte referentievoertuigen is opgenomen in het Aanvullend MER van 21 december 2021, bijlage 3. Hierin staan tabellen met daarin de gegevens over de gebruikte referentieschepen.
Helikopterbewegingen
20.5.
De rechtbank stelt verder vast dat in bijlage 1 bij de aanvulling passende beoordeling van 30 mei 2023 staat dat het boor- en het productieplatform regelmatig wordt bezocht per helikopter. Iedere helikopter landt en stijgt per bezoek eenmaal op het helidek (Landing and Take Off; LTO). De kruishoogte van een helikopter is 3000 voet (circa 900 meter). Aangenomen mag worden dat deze zich boven de onderste inversielaag in
de atmosfeer bevindt. Hierdoor vindt verspreiding van geëmitteerde stoffen op zo’n grote schaal plaats dat het effect van het vliegen van helikopters op kruishoogte niet meer merkbaar is op leefniveau (1,5 meter hoogte). Daarom wordt voor helikopters alleen de LTO op het helidek beschouwd als relevante emissiebron. Anders dan eisers betogen, is het dus niet zo dat er in de berekeningen vanuit is gegaan dat de helikopters zullen vliegen vanaf de supply base in de Eemshaven. Aangezien de emissie van de helikopters alleen is meegenomen voor zover het gaat om het landen en opstijgen vanaf het platform, maakt het voor de berekeningen geen verschil of zij aanvliegen van de supply base in de Eemshaven of Den Helder.
20.6.
Eisers hebben niet weersproken dat de emissie van helikopters boven een hoogte van 3000 voet niet meer merkbaar is op het leefniveau op 1,5 meter. Eisers betwisten echter dat vast staat dat de helikopters daadwerkelijk op deze hoogte zullen vliegen. Als de helikopters op een lagere hoogte vliegen is de emissie volgens eisers wel merkbaar en had deze moeten worden meegenomen in de berekeningen. Weliswaar heeft verweerder de minimale vlieghoogte niet vastgelegd in een vergunningvoorschrift, maar dat laat voor de rechtbank onverlet dat er geen reden is om er vanuit te gaan dat helikopters zich niet houden aan de vlieghoogte van 3000 voet. Ter zitting heeft de gemachtigde van ONE-Dyas verklaard dat de helikopters op deze vlieghoogte zullen vliegen. Dit is volgens ONE-Dyas door het bedrijf dat de vluchten uitvoert ook bevestigd. De rechtbank heeft geen reden om eraan te twijfelen dat de gemaakte afspraken over de vlieghoogte van helikopters zullen worden nagekomen. Daarbij geldt dat ONE-Dyas tijdens de zitting onweersproken heeft toegelicht dat het vliegen op 3000 voet veiliger is en minder brandstof kost, zodat ook om die reden de piloten zich aan de afspraken zullen houden.
20.7.
Wat betreft het betoog van eisers dat niet duidelijk is welk type helikopter bij de berekeningen is gebruikt, heeft Royal HaskoningDHV in de notitie van 9 januari 2024 gereageerd dat het gaat om de EC155b van Eurocopter/Airbus als representatief model. Eisers hebben niet aangevoerd dat niet van dit model had mogen worden uitgegaan.
Affakkelen
20.8.
De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat voor de emissies van het affakkelen ten onrechte het ‘Report EMEP/EEA air pollutant emission inventory guidebook 2023’ niet is toegepast. In de notitie van Royal HaskoningDHV van 13 september 2023 staat dat voor het berekenen van de emissies bij het affakkelen gebruik is gemaakt van het in Nederland geldend Handboek Emissiefactoren. Dit handboek is gebaseerd op verschillende nationale en internationale standaarden en onderzoeksrapporten. Royal HaskoningDHV heeft in de notitie van 9 januari 2024 toegelicht dat het hoofdstuk over affakkelen niet is aangepast ten opzichte van de versie van 2019 en dat de daarin neergelegde normen hetzelfde zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat Handboek Emissiefactoren niet mocht worden gehanteerd. Eisers hebben niet onderbouwd waarom het ‘Report EMEP/EEA air pollutant emission inventory guidebook 2023’ leidend zou moeten zijn.
20.9.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de emissie van zwavel tijdens het affakkelen. Royal HaskoningDHV heeft in de notitie van 24 september 2023 toegelicht dat het te winnen aardgas zwavelvrij is en daarmee niet tot emissies van zwaveldioxide zal leiden. Dat volgt blijkens tabel 5-3 in het winningsplan uit de monsters die zijn genomen van het aardgas tijdens de proefboringen. Eveneens volgt uit paragraaf 5.8 van het winningsplan dat de monsters genomen bij de proefboringen zwavelvrij zijn. Ter zitting is dat door de deskundige Van der Velde van Royal HaskoningDHV bevestigd. Voorts is door deze deskundige verklaard dat bij geen enkel gasveld onder de Noordzee tot dusverre zwavel in het aardgas is aangetroffen. De deskundige van eisers heeft dat ter zitting bevestigd. Dat volgens hem mogelijkerwijs bij een hogere temperatuur in de diepere ondergrond wel zwavelvorming kan plaatsvinden, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te twijfelen aan de conclusies van Royal HaskoningDHV.
Zwaveldioxide
20.10.
Ten aanzien van de berekeningen van de emissies van zwaveldioxide staat in de notitie “SO2 emissie en depositie gaswinning N05-A” van Royal HaskoningDHV van 24 september 2023 dat voor het bepalen van de zwaveldioxide-emissie is uitgegaan van de emissiecijfers zoals die bepaald zijn voor de Nox-emissies van het project. Hierbij is voor de bronnen waarbij de Nox-emissies bepaald was aan de hand van de gegevens die voorhanden zijn over het brandstofverbruik, ook die gegevens gebruikt. Dit betreft de boorinstallatie en de bevoorradingsschepen. Voor de overige bronnen, die met of op grond van Aerius-data zijn bepaald, is het brandstofverbruik teruggerekend met de door Aerius gebruikte emissiefactoren. Voor marine diesel, wat door de werkschepen wordt gebruikt, hanteert het PBL voor het recentste jaar (2019) een emissiefactor van 54 g Nox per kg diesel. Door de berekende Nox-emissie te delen door deze factor wordt het brandstofverbruik berekend. Aan de hand van het berekende brandstofverbruik kan vervolgens de emissie van zwaveldioxide worden bepaald. De rechtbank begrijpt de kritiek van eisers hierop dat zij zeggen dat bij het terugrekenen van de door Aerius gebruikte emissiefactoren naar het brandstofgebruik ten onrechte niet is onderkend dat de schepen die worden gebruikt zijn voorzien van katalysatoren die de stikstof reinigen. Dit levert een lage emissiefactor op en dat zou bij het terugrekenen naar zwaveldioxide tot een onderschatting kunnen leiden, omdat de zwaveldioxide niet wordt gereinigd door katalysatoren. Deze kritiek slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Ten eerste volgt uit rapport van Royal HaskoningDHV van 24 september 2024 dat voor de boorinstallatie en de bevoorradingsschepen geen gebruik is gemaakt van het terugrekenen met de door Aerius gebruikte emissiefactoren. Ten tweede is ter zitting door deskundige Van de Velde verklaard dat het effect van de katalysatoren op de stikstofemissie niet bij de berekeningen is betrokken.
Conclusie
21. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder heeft mogen uitgaan van de juistheid van de berekeningen van de stikstofdepositie en de zwaveldioxide die aan de aanvullende passende beoordeling van 30 mei 2023 ten grondslag zijn gelegd. In die passende beoordeling is geconcludeerd dat het gaswinningsproject alleen relevante stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden zal veroorzaken in de aanlegfase. Het gaat daarbij om een maximale depositie van 0,07 mol N/ha/jaar op het Natura 2000-gebied Waddenzee, een maximale depositie van 0,06 mol N/ha/jaar op het Natura 2000-gebied Noordzeekustzone en een maximaal depositie 0,09 mol N/ha/jaar in het Natura 2000-gebied Duinen Schiermonnikoog.
21.1.
Het betoog van eisers dat ten onrechte niet is gekeken naar de effecten van stikstofdepositie op Duitse Natura-2000 gebieden slaagt niet. In deel 2 van het MER staat dat wanneer wordt uitgegaan van de strengste waarde voor stikstofdepositie die in Duitsland wordt gehanteerd (3,57 mol N/ha/jaar) er geen sprake is van negatieve effecten. Deze norm volgt volgens paragraaf 9.3.2.1. van deel 2 van het MER uit een uitspraak van het Duitse Oberverwaltungsgericht für das Land Nordrhein-Westfalen van 16 juni 2016 (8D99/13.AK).
De rechtbank overweegt dat nu de maximale stikstofdepositie van het project ruim onder de Duitse norm blijft, verweerder heeft mogen aannemen dat significant negatieve effecten op de Duitse Natura 2000-gebieden zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eisers niet voor zover zij betogen dat de effecten op de Duitse Natura 2000-gebieden naar Nederlands recht hadden moeten worden beoordeeld. Het Nederlands recht is niet van toepassing op Duits grondgebied, zodat er geen reden is om de effecten op de Duitse Natura 2000-gebieden naar Nederlands recht te beoordelen. Voor zover het project effecten heeft die zich voordoen op Duits grondgebied moeten die worden beoordeeld naar de in Duitsland geldende maatstaven. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in rechtspraak van de Afdeling. [22] De rechtbank ziet geen aanleiding om op dit punt prejudiciële vragen te stellen, zoals door eisers II is gevraagd.
21.2.
In de passende beoordeling staat dat binnen de Natura 2000-gebieden Waddenzee en Noordzeekustzone stikstofgevoelige habitattypen aanwezig zijn, maar dat deze geen (naderende) overbelasting van de kritische depositiewaarde (KDW) kennen. De maximale tijdelijke depositietoename van 0,07 mol N/ha/jaar en 0,06 mol N/ha/jaar zal in dat licht zeker geen significant negatieve effecten hebben. Voor het Natura 2000-gebied Duinen Schiermonnikoog bedraagt de maximale tijdelijke depositietoename van 0,09 mol N/ha/jaar en kunnen significant negatieve effecten niet op voorhand worden uitgesloten, omdat hier sprake is van een groot gebied met een overbelaste situatie. Daarom is besloten om te kijken naar de mogelijkheden om effecten te mitigeren door externe saldering.
Extern salderen
22. ONE-Dyas heeft drie saldogevende bedrijven gevonden in de vorm van vijf locaties van melkveehouderijen. Het gaat om de locaties [adres 1] te [plaatsnaam 1] , [adres 2] te [plaatsnaam 2] en [adres 3] te [plaatsnaam 3] . In de aanvullende passende beoordeling staat dat na externe saldering geen depositietoenames voor de beschreven scenario’s resteren. De afname van stikstofdepositie varieert tussen maximaal 0,05 en 0,12 mol N/ha/jaar.
vereisten om extern te mogen salderen
23. Eisers betogen dat niet voldaan is aan de vereisten om extern te kunnen salderen. Zij voeren in dit verband in de eerste plaats aan dat niet is voldaan aan het zogeheten additionaliteitsvereiste. Dit houdt in dat een maatregel die als instandhoudings- of passende maatregel kan worden ingezet alleen als mitigerende maatregel in een passende beoordeling kan worden betrokken als gelet op de staat van instandhouding en de instandhoudingsdoelstelling het behoud van natuurwaarden is geborgd of in geval een verbeter- of hersteldoelstelling geldt, dat doel ook op andere wijze kan worden gerealiseerd. [23] In de tweede plaats voeren zij aan dat een vergunning die onder de PAS is verleend niet kan worden gebruikt als saldogevende activiteit bij intern salderen en derhalve ook niet bij extern salderen. Eisers verwijzen in dit verband naar het AquaPri-arrest [24] en de uitspraak de rechtbank Noord-Nederland van 14 juni 2023. [25]
23.1.
Verweerder stelt zicht op standpunt dat het additionaliteitsvereiste niet geldt bij private projecten zoals het onderhavige gaswinningsproject. Volgens verweerder vloeit dit vereiste voort uit artikel 6, eerste lid en tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Deze bepalingen richten zich tot de lidstaten. In het onderhavige geval vindt de transactie tussen twee particulieren plaats, te weten ONE-Dyas en de saldogevende bedrijven. Artikel 6, eerste en tweede lid, van de Habitatrichtlijn zijn dan ook niet van toepassing en om die reden behoeft niet te worden voldaan aan het additionaliteitsvereiste.
23.2.
ONE-Dyas brengt in aanvulling hierop naar voren dat in dit geval is voldaan aan het additionaliteitsvereiste. Het wegnemen van de emissies van de saldogevende bedrijven is volgens ONE-Dyas niet nodig als instandhoudings- of passende maatregel om de doelstellingen in het Natura 2000-gebied ‘Duinen Schiermonnikoog’ te halen. ONE-Dyas wijst er in dit verband op dat in de Natuurdoelanalyse voor dit Natura 2000-gebied staat welke maatregelen worden genomen. Ook van belang acht ONE-Dyas dat sprake is van een saldering tussen drie permanente activiteiten en één tijdelijke activiteit, waarbij bovendien steeds eerst 30% is afgeroomd van het depositiesaldo. Deze 30% van de weggenomen depositie komt ten goede aan de natuur. De vergunde permanente depositie neemt derhalve per definitie af zonder dat dit tot een nieuwe permanente depositie leidt. Daarbij komt dat de saldogevers niet op het vizier stonden van de colleges van gedeputeerde staten van provincies of de minister voor Natuur en Stikstof. De aankoop van permanente stikstofruimte door ONE-Dyas leidt er uiteindelijk dus toe dat bestaande vergunde stikstofruimte permanent wordt weggenomen en dat dit wegnemen van een vergunde permanente stikstofbron eerder zal zijn gerealiseerd dan wanneer de overheid alsnog zou besluiten over te gaan tot uitkoop van deze saldogever als instandhoudings- of passende maatregel.
23.3.
De rechtbank constateert dat de Afdeling in de uitspraak van 28 februari 2024 heeft geoordeeld dat het additionaliteitsvereiste ook geldt in geval van particuliere projecten. De PAS-uitspraak, artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn en artikel 2.8 van de Wnb bieden geen aanknopingspunten voor een uitleg dat aan een passende beoordeling voor particuliere projecten andere eisen kunnen worden gesteld dan aan een passende beoordeling voor overheidsprojecten. De beoordeling of een maatregel als mitigerende maatregel in een passende beoordeling mag worden betrokken en dus niet nodig is om te voldoen aan artikel 6, eerste of tweede lid, van de Habitatrichtlijn, moet verweerder maken in het kader van de verlening van de natuurvergunning. Daarbij doet het niet ter zake of de daarbij aan de orde zijnde intrekking van een vergunning plaatsvindt op initiatief van een particulier. [26]
23.4.
Dit betekent dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het additionaliteitsvereiste in deze zaak niet van toepassing is. De rechtbank zal daarom beoordelen of voldoende is gemotiveerd dat het wegnemen van de stikstofdepositie van de drie saldogevende bedrijven niet nodig is als instandhoudings- of passende maatregel om de doelstellingen die gelden voor het Natura 2000-gebied ‘Duinen Schiermonnikoog’ te kunnen realiseren.
23.5.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2024 [27] volgt dat de motivering waarom een mitigerende maatregel in de passende beoordeling kan worden betrokken, moet zijn toegesneden op de instandhoudingsdoelstellingen en de staat van instandhouding van de habitattypen en leefgebieden van soorten waarvoor de externe saldering wordt toegepast en de maatregelen die worden ingezet om die instandhoudingsdoelstellingen te halen. Omdat deze doelen op gebiedsniveau worden vastgesteld en de staat van instandhouding per gebied wordt beoordeeld, betekent dit dat de vraag of het behoud van de natuurwaarden is geborgd of dat de verbeter- of hersteldoelstellingen worden gerealiseerd ook op gebiedsniveau moet worden beantwoord. Daarnaast kan uit de uitspraak van 14 februari 2024 worden afgeleid dat bij de inzet van extern salderen in een geval waarin voor het halen van de instandhoudingsdoelstellingen een (blijvende) daling van de stikstofdepositie nodig is, de minister inzichtelijk moet maken met welke andere maatregelen een daling van de stikstofdepositie voor het betrokken Natura 2000-gebied kan worden gerealiseerd. Aan de motiveringseis is in dat geval voldaan als de minister aannemelijk maakt dat een (blijvende) daling van stikstofdepositie op gebiedsniveau wordt gerealiseerd.
23.6.
De rechtbank overweegt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het wegnemen van de stikstofdepositie van de drie saldogevende bedrijven niet nodig is als instandhoudings- of passende maatregel om de doelstellingen die gelden voor het Natura 2000-gebied ‘Duinen Schiermonnikoog’ te kunnen realiseren. Vast staat dat voor een deel van de relevante habitattypen een behouddoelstelling geldt en voor een aantal habitattypen een verbeterdoelstelling. Voor verschillende habitattypen valt volgens de Natuurdoelanalyse verslechtering niet uit te sluiten. In hoofdstuk 9 van de Natuurdoelanalyse wordt geconcludeerd dat ook met de vastgestelde maatregelen verslechtering niet valt uit te sluiten en dat bron- en/of herstelmaatregelen urgent zijn. Daarbij wordt opgemerkt dat het van belang is dat de stikstofdepositie omlaag gaat. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt met welke andere maatregelen een daling van de stikstofdepositie voor het betrokken Natura 2000-gebied kan worden gerealiseerd. De rechtbank overweegt daarbij dat het voor deze beoordeling niet van belang is dat een deel van de stikstofdepositie die weggenomen wordt als gevolg van de beëindiging van de activiteiten van de saldogevers, niet gebruikt wordt om extern mee te salderen, maar wel ten goede komt aan de natuur. Het gaswinningsproject leidt immers nog steeds tot een toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen. [28] Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat het gaswinningsproject alleen voor een tijdelijke depositie in de aanlegfase leidt, terwijl het wegnemen van de depositie van de saldogevende bedrijven permanent is. Dit betekent dat het beroep van eisers ook op dit punt gegrond is en dat bestreden besluit IV ook in zoverre moet worden vernietigd.
23.7.
Het betoog van eisers dat niet kan worden gesaldeerd met vergunningen die op basis van het Programma Aanpak Stikstof (de PAS-vergunningen) zijn verleend slaagt niet. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 volgt dat vergunningen die onder het PAS-regime zijn verleend en die in rechte onaantastbaar zijn, niet ongeldig zijn. [29] Daarmee is bedoeld dat iemand die met toepassing van het PAS-beoordelingskader een vergunning heeft gekregen waartegen geen beroep meer mogelijk of aanhangig is, na de PAS-uitspraak nog steeds een vergunning heeft voor die activiteit. Om die reden kan dan met een dergelijke vergunning ook extern worden gesaldeerd. De Afdeling heeft dit bevestigd in de uitspraak van 24 november 2021. [30] Het oordeel van de rechtbank Noord-Nederland had betrekking op het intern salderen. Dat is hier niet van toepassing. Evenmin volgt uit het AquaPri-arrest dat niet extern mag worden gesaldeerd met een PAS-vergunning. In de zaak waarop het arrest van het Hof van 10 november 2022 ziet, gaat het om een situatie waarin voor een project een vergunning is afgegeven waarin de voortzetting van de exploitatie afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat een nieuwe vergunning zou worden verkregen. Die situatie is hier niet aan de orde.
de saldogevende bedrijven
24. Eisers betogen voorts dat het extern salderen met de locaties [adres 2] te [plaatsnaam 2] , [adres 1] te [plaatsnaam 1] en [adres 3] te [plaatsnaam 3] niet deugdelijk tot stand is gekomen. Over de drie bedrijven voeren eisers aan dat de stikstofruimte mogelijk al is ingezet bij andere projecten. Over de [adres 2] voeren eisers verder aan dat de Hinderwetvergunning van 13 oktober 1980 niet aan de aanvraag is toegevoegd en dat met de tekeningen van de Hinderwetvergunning 13 oktober 1980 (de Hinderwetvergunning) de omvang van de stikstofrechten op de referentiesituatie niet objectief kan worden aangetoond. Uit de brief van de gemeente de Marne van 2 juni 1999 volgt dat het bedrijf op de [adres 2] niet in werking was. Volgens eisers zijn in de periode 1989-1997 nauwelijks dieren gehouden en daarmee zou de Hinderwetvergunning zijn vervallen. Verder bestaan volgens eisers aanwijzingen dat deposities van dit bedrijf reeds in de PAS-stoppersruimte zijn betrokken. Dat geldt eveneens voor het bedrijf op de locatie [adres 1] omdat dit bedrijf op meer dan 1 kilometer van het Natura 2000-gebied Lauwersmeer ligt. Tot slot betogen eisers dat enkel kan worden gesaldeerd met feitelijk gerealiseerde capaciteit. Dat volgt uit artikel 2 van het Besluit vaststelling beleidsregel extern salderen van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Volgens eisers is in dit geval geen sprake van feitelijk gerealiseerde capaciteit. Uit de fotoverslagen blijkt volgens eisers dat de voorzieningen ontbreken die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de activiteit bij saldogevers. Ten aanzien van de [adres 2] blijkt volgens Milieuvizier niet dat er ligboxen of hokafscheidingen aanwezig zijn. Bij het bedrijf aan de [adres 3] is Stal A in gebruik als boerderijwinkel. Stal C1 is in gebruik als stalling voor caravans. In beide stallen ontbreekt een passende vloer, ligboxen voor het houden van dieren, voorzieningen voor het voeren of melken van dieren en voorzieningen voor het afvoeren van mest. Bij de [adres 1] ontbreken voor een gedeelte van de dierplaatsen de hokafscheidingen.
[adres 2] te [plaatsnaam 2]
24.1.
De rechtbank stelt vast dat met het bedrijf aan de [adres 2] is gesaldeerd met 95 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar en 28 stuks jongvee en pinken. Hiervoor zou op 13 oktober 1980 een Hinderwetvergunning zijn verleend.
24.2.
Eisers stellen terecht dat de Hinderwetvergunning uit 1980 geen deel uitmaakt van de bij de aanvraag behorende stukken. Anders dan eisers betogen, ziet de rechtbank echter geen aanleiding voor het oordeel dat het bestaan van deze vergunning onvoldoende is aangetoond. De rechtbank is het met ONE-Dyas eens dat het bestaan van een vergunning niet uitsluitend kan worden aangetoond door het overleggen van de vergunning. In dit geval bevatten de stukken wel de tekeningen die behoren bij de aanvraag tot het verlenen van de Hinderwetvergunning. Op deze tekeningen zijn 95 ligboxen ingetekend en zijn 53 (13 + 15 + 25) stuks jongvee genoemd. Daarnaast is een besluit van 29 januari 2001 tot het verlenen van een milieuvergunning overgelegd waarin staat dat het bedrijf [adres 2] beschikt over een Hinderwetvergunning van 13 oktober 1980. De rechtbank overweegt dat hiermee het bestaan van de Hinderwetvergunning en de daaraan ontleende referentiesituatie voldoende is aangetoond.
24.3.
De rechtbank volgt eisers verder niet in hun betoog dat de Hinderwetvergunning van rechtswege vervallen moet worden geacht, omdat in de periode van 1989 tot 1997 nauwelijks dieren zouden zijn gehouden. Zoals hiervoor is overwogen volgt uit het besluit 29 januari 2001 dat het bedrijf [adres 2] nog beschikte over een Hinderwetvergunning, zodat er naar het oordeel van de rechtbank van moet worden uitgegaan dat deze niet was komen te vervallen. Voor zover eisers verwijzen naar de brief van de gemeente [gemeente] van 2 juni 1999, leidt dit niet tot een ander oordeel. In deze brief staat dat is geconstateerd dat het bedrijf een gemengd bedrijf is, waar zowel veeteelt als akkerbouw plaatsvond. Omdat op meer dan 10 ha akkerbouw plaatsvond, viel het bedrijf niet onder het Besluit Melkrundveehouderijen milieubeheer. Volgens de brief moest een milieuvergunning worden aangevraagd. In het besluit van 29 januari 2001, waarbij de milieuvergunning is verleend, staat dat de Hinderwetvergunning waar het bedrijf over beschikt niet langer toereikend is en de activiteiten niet volledig meer zijn gedekt. Dit betekent dus niet dat de Hinderwetvergunning niet meer gold, maar slechts dat vanwege de omstandigheid dat sprake was van een gemengd bedrijf een aanvullende milieuvergunning nodig was.
24.4.
De rechtbank volgt eisers ook niet in hun betoog dat het saldo van dit bedrijf mogelijk via de PAS-stoppersruimte is betrokken ter mitigatie van andere projecten. In de uitspraak van 29 mei 2019 heeft de Afdeling geoordeeld dat dubbele inzet van stikstofdepositie is uitgesloten als extern gesaldeerd wordt met een bedrijf dat (i) op 1 juli 2015 geen stikstofdepositie meer veroorzaakte of (ii) op 1 juli 2018 nog stikstofdepositie veroorzaakte, of (iii) binnen één kilometer afstand van een Natura 2000-gebied staat. Dubbele inzet van deposities is niet uitgesloten als extern gesaldeerd wordt met een bedrijf dat feitelijk is beëindigd in de periode 1 juli 2015 – 1 juli 2018. [31] Uit de tellingen van eisers volgt dat na 1 juli 2018 nog runderen werden gehouden, zodat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het bedrijf is gestopt. Daarbij geldt dat ONE-Dyas heeft betwist dat de door eisers overgelegde meitellingen van het bedrijf aan de [adres 2] zijn, omdat deze tellingen niet overeenkomen met hun eigen gegevens.
24.5.
De rechtbank volgt eisers ten slotte ook niet in hun betoog dat bij dit bedrijf niet word gesaldeerd met feitelijke gerealiseerde capaciteit, zoals bedoeld in de beleidsregel als neergelegd in het Besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 9 oktober 2020, nr. WJZ/ 20244506, houdende vaststelling van de beleidsregel extern salderen (de beleidsregel).
24.5.1.
In artikel 2, tweede lid, van de beleidsregel staat dat een vvgb als bedoeld in artikel 6.10a, tweede lid, van het Bor voor een besluit op een aanvraag van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo en artikel 2.2aa, onder a, van het Bor gebaseerd op extern salderen of verleasen, uitsluitend wordt verleend als bij dat besluit uitsluitend emissie wordt betrokken die kan plaatsvinden op grond van de toegestane en feitelijk gerealiseerde capaciteit voor de activiteit van de saldogever of verleaser.
In het derde lid van dit artikel staat dat bij de beoordeling van de feitelijk gerealiseerde capaciteit wordt uitgegaan van de op het moment van indienen van de aanvraag overeenkomstig het betrokken toestemmingsbesluit volledig gerealiseerde installaties, gebouwen, infrastructuur of overige voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de activiteit.
24.5.2.
De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat bij het bedrijf aan de [adres 2] geen sprake is van feitelijk gerealiseerde capaciteit. Op de foto’s in het dossier is te zien dat de gebouwen, installaties en infrastructuur aanwezig is. De enkele omstandigheid dat geen ligboxen en hokafscheidingen aanwezig zijn, acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat geen sprake is van feitelijk aanwezige capaciteit. De rechtbank acht aannemelijk dat het plaatsen van ligboxen en hokafscheidingen een kleine aanpassing is waarna de stallen direct in gebruik kunnen worden genomen.
[adres 1]
24.6.
De rechtbank stelt vast dat met het bedrijf aan de [adres 1] is gesaldeerd met 153 stuks jongvee. Hiervoor is op 22 juli 2016 een Nbw-vergunning verleend.
24.7.
De rechtbank volgt eisers niet in het betoog dat niet is uitgesloten dat het saldo van dit bedrijf al is verkocht ten behoeve van een ander project. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 6 maart 2024 is het toegestaan om een natuurvergunning of een andere in het kader van extern salderen relevante toestemming in te trekken ten behoeve van verschillende projecten, mits hetzelfde deel van het depositiesaldo niet dubbel wordt ingezet. [32] Dat dit bedrijf hetzelfde saldo al aan een ander bedrijf heeft verkocht, is niet gebleken. Eisers hebben geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit dit zou volgen. ONE-Dyas wijst er bovendien op dat de saldogever in de koopovereenkomst heeft verklaard en gegarandeerd dat geen sprake is van dubbele inzet van de stikstofruimte en dat het college van gedeputeerde staten in het intrekkingsbesluit van 18 augustus 2023 heeft opgenomen dat het saldo van 153 stuks jongvee ten goede komt aan het gaswinningsproject van ONE-Dyas.
24.8.
De rechtbank volgt ook niet dat het saldo van dit bedrijf mogelijk via de PAS-stoppersruimte is betrokken ter mitigatie van andere projecten. Het bedrijf ligt op ongeveer 600 m afstand van het Natura 2000-gebied “Lauwersmeer”, zodat op grond van criterium (iii) van de in overweging 24.4 genoemde uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 is uitgesloten dat sprake is van dubbele inzet van stikstofdepositie.
24.9.
De rechtbank ziet ten slotte in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat bij het bedrijf aan de [adres 1] geen sprake is van feitelijk gerealiseerde capaciteit. Op de foto’s in het dossier is te zien dat de gebouwen, installaties en infrastructuur aanwezig zijn. De enkele omstandigheid dat geen hokafscheidingen aanwezig zijn, acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat geen sprake is van feitelijk aanwezige capaciteit. De rechtbank acht aannemelijk dat het plaatsen van hokafscheidingen een kleine aanpassing is waarna de stallen direct in gebruik kunnen worden genomen.
[adres 3]
24.10.
De rechtbank stelt vast dat met het bedrijf aan de [adres 3] is gesaldeerd met 57 stuks jongvee en 8 melkkoeien. Hiervoor is op 3 augustus 2016 een Nbw-vergunning verleend.
24.11.
De rechtbank volgt eisers niet in het betoog dat niet is uitgesloten dat het saldo van dit bedrijf al is verkocht ten behoeve van een ander project. Dat dit bedrijf hetzelfde saldo al aan een ander bedrijf heeft verkocht is niet gebleken. Eisers hebben geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit dit zou volgen. ONE-Dyas wijst er bovendien op dat de saldogever in de koopovereenkomst heeft verklaard en gegarandeerd dat geen sprake is van dubbele inzet van de stikstofruimte en dat het college van gedeputeerde staten in het intrekkingsbesluit van 30 augustus 2023 heeft opgenomen dat het saldo van 57 stuks jongvee en 8 melkkoeien ten goede komt aan het gaswinningsproject van ONE-Dyas.
24.12.
De rechtbank is echter van oordeel dat eisers terecht betogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat voor dit bedrijf wordt gesaldeerd met feitelijk gerealiseerde capaciteit. Zoals de rechtbank al heeft overwogen in overweging 24.5.1 wordt onder feitelijk gerealiseerde capaciteit, zoals bedoeld in de beleidsregel, verstaan de op het moment van indienen van de aanvraag overeenkomstig het betrokken toestemmingsbesluit volledig gerealiseerde installaties, gebouwen, infrastructuur of overige voorzieningen die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de activiteit.
24.13.
De rechtbank volgt ONE-Dyas niet in haar lezing dat uit het woord ‘of’ volgt dat dit alternatieve criteria zijn. Dat zou immers betekenen dat al sprake is van feitelijk gerealiseerde capaciteit als alleen installatie zijn gerealiseerd, zonder dat sprake is van gebouwen of infrastructuur. De rechtbank is het met eisers eens dat het woord ‘of’ moet worden gelezen als ‘en/of’. Het gaat er volgens artikel 2, tweede lid, van de beleidsregel immers om dat op basis van de feitelijk gerealiseerde capaciteit emissies kunnen plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het daarbij in de regel om een combinatie van de benodigde installaties, gebouwen, infrastructuur en/of overige voorzieningen.
24.14.
Eisers betogen terecht dat op de foto’s in het dossier is te zien dat stal A in gebruik is als boerderijwinkel en stal C1 in gebruik is als stalling voor caravans. In beide stallen ontbreken naast de ligboxen een passende vloer en voorzieningen voor het afvoeren van mest. De rechtbank acht met eisers onvoldoende aannemelijk dat daarmee sprake is van feitelijk gerealiseerde capaciteit op basis waarvan emissies kunnen plaatsvinden. Dit betekent dat op grond van de beleidsregel met dit bedrijf niet extern kan worden gesaldeerd. Dit betekent dat het beroep van eisers ook op dit punt gegrond is.
iv) aantasting natuurlijke kenmerken zonder extern salderen
25. Verweerder heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat het gaswinningsproject ook zonder extern salderen niet zal zorgen voor aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied ‘Duinen Schiermonnikoog’. Daartoe verwijst verweerder naar de overgelegde aanvullende ecologische beoordeling van Royal HaskoningDHV van 14 september 2023 en de rapportage van Kleijberg Ecologie van 15 september 2023.
25.1.
In de aanvullende ecologische beoordeling zijn de gevolgen van het project voor de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden opnieuw beoordeeld. Hierin staat dat voor verschillende habitattypen binnen het Natura 2000-gebied ‘Duinen Schiermonnikoog’ significante negatieve effecten op voorhand kunnen worden uitgesloten. Dit zijn habitattypen die niet gevoelig zijn voor stikstofdepositie en habitattypen waar geen sprake is van overschrijding van de KDW. In het Natura 2000-gebied blijven vervolgens 7 habitattypen over waar sprake is van een berekende depositietoename en waarvan de KDW in de huidige situatie (naderend) is overschreden. Voor deze habitattypen luidt de conclusie dat er geen sprake zal zijn van een achteruitgang van de kwaliteit of het areaal van de habitattypen als gevolg van de aanlegfase van N05-A en dat er geen sprake zal zijn van een achteruitgang van het leefgebied van habitatsoorten en vogelsoorten. Volgens de aanvullende ecologische beoordeling heeft de aanlegfase van het gaswinningsproject geen negatieve invloed op de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied en vormt het geen belemmering voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen.
25.2.
Kleijberg Ecologie heeft vervolgens in de rapportage van 15 september 2023 een beoordeling gegeven van de juistheid en de volledigheid van de (onderbouwing van) de bovenstaande conclusies, de actualiteit en compleetheid van de daarbij gebruikte gegevens en de ecologische kennis en juridische kaders. Kleijberg Ecologie onderschrijft – kort gezegd – de conclusies van Royal HaskoningDHV.
25.3.
De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding om de rechtsgevolgen van bestreden besluit IV met betrekking tot stikstofdepositie in stand te laten. De rechtbank overweegt daartoe dat de aanvullende ecologische beoordeling van Royal HaskoningDHV moet worden gezien als een passende beoordeling. Uit dit rapport volgt immers dat alleen voor habitattypen die niet gevoelig zijn voor stikstofdepositie en habitattypen waar geen sprake is van overschrijding van de KDW significante negatieve effecten op voorhand kunnen worden uitgesloten. Voor de 7 overige habitattypen is dit niet op voorhand uit te sluiten en hiervoor zijn de gevolgen van de stikstofdepositie van het gaswinningsproject dus passend beoordeeld. Dat betekent dat ook wanneer geen externe saldering wordt toegepast het gaswinningsproject vergunningplichtig is op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb en dat hiervoor een vvgb nodig is. De rechtbank constateert dat de aanvullende ecologische beoordeling van Royal HaskoningDHV en de rapportage van Kleijberg Ecologie niet ten grondslag zijn gelegd aan bestreden besluit IV. Deze rapporten zijn ook niet beoordeeld in de vvgb van 26 oktober 2023 van de minister voor Natuur en Stikstof. Die vvgb is immers afgegeven voor de situatie waarin de gevolgen van stikstofdepositie van het project worden gemitigeerd door gebruik te maken van extern salderen. De rechtbank overweegt dat er niet zomaar van uit kan worden gegaan dat de minister voor Natuur en Stikstof op grond van de aanvullende ecologische beoordeling ook een vvgb zou hebben afgegeven voor het gaswinningsproject zonder extern salderen. Dit betekent dat het standpunt van verweerder dat ook een vergunning kan worden verleend voor het gaswinningsproject zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van externe saldering niet wordt ondersteund door een daartoe strekkende vvgb. Dit maakt dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit IV reeds hierom niet in stand kunnen worden gelaten. De rechtbank komt daarom niet toe aan het bespreken van de beroepsgronden van eisers over de aanvullende ecologische beoordeling en het door hen overgelegde tegenrapport van EcoReest van 10 januari 2024.
Gevolgen voor vogels
26. Eisers betogen dat de gevolgen van het gaswinningsproject voor vogels rondom de projectlocatie onvoldoende zijn onderzocht. Eisers wijzen erop dat de soorten van de Vogelrichtlijngebieden in Duitsland niet in de beoordeling zijn betrokken. Eisers betogen verder dat de vogelsoorten van nabije Natura 2000-gebieden meerdere effecten zullen ondervinden, zoals aan- en afvaren van boten, geluid van helikopters, vervuiling van de voedselketen, geluid van bouw en productie en aantasting van de zeebodem als foerageergebied. Deze gevolgen zijn ten onrechte niet in samenhang beschouwd, omdat de passende beoordeling alleen op enkele effecten afzonderlijk ingaat. Eisers wijzen er in het bijzonder op dat een negatief effect van toxische stoffen op vogels die leven van schelpen en vis ten onrechte niet is meegenomen in de beoordeling, terwijl toxische vervuiling in vogels een ernstig probleem is in het Waddenzeegebied. De lozingen van kwik voldoen volgens eisers niet aan de Ospar-normen voor vogels. Verder is geen rekening gehouden met negatieve effecten op de voortplanting door de lozingen van toxische stoffen tijdens de boringen en exploitatie. Volgens eisers is ook onvoldoende zekerheid verkregen dat het affakkelen niet tot significante gevolgen voor vogels en vleermuizen kan leiden. Het is onduidelijk hoe vaak en hoe lang zal worden afgefakkeld. Eisers voeren verder aan dat er ten onrechte vanuit is gegaan dat slechts een klein deel van het oppervlakte van de Borkumse Stenen wordt verstoord. Hierbij wordt er aan voorbij gegaan dat de cumulatie van verstorende effecten zorgt voor een veel groter verstoord gebied en dat het oppervlak waar de zeebodem wordt aangetast verhoudingsgewijs een substantieel deel is van het weinige oppervlak van de zeebodem met voldoende natuurwaarde als foerageergebied. Volgens eisers is ook onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen van bodemdaling op het foerageergebied. Volgens eisers had per soort moeten worden beoordeeld of verstoring van potentieel foerageer- en rustgebied in de Borkumse Stenen en Borkum Riffgrund tot significante effecten kan leiden. Eisers wijzen in dit verband in het bijzonder op de zwarte zee-eend en de Eider die foerageren in het gebied. Ten slotte zijn de gevolgen voor klimaatverandering niet meegenomen in de passende beoordeling.
26.1.
In de Natuurtoets staat dat de effecten van het gaswinningsproject op vogels zijn beoordeeld. In paragraaf 5.3.3 staat dat er zeevogels, zoals kleine mantelmeeuw, roodkeelduiker en zwarte zee-eend, over het plangebied kunnen vliegen en er foerageren. In hoofdstuk 6 van de Natuurtoets staat welke verstorende effecten op beschermde soorten relevant kunnen zijn. Het gaat daarbij om: verstoring door geluid en trillingen (bovenwatergeluid en onderwatergeluid), verstoring door aanwezigheid (licht en optische verstoring), verstoring bodem en verandering sediment dynamiek, oppervlakteverlies, vertroebeling, verontreiniging, elektromagnetische velden, emissies naar de lucht en bodemdaling. Vervolgen is in hoofdstuk 6 voor al deze verstorende effecten nagegaan of zij tot significante gevolgen voor vogels kunnen leiden. Waar significante effecten kunnen worden uitgesloten wordt een verstorend effect niet verder onderzocht. Dit is bijvoorbeeld het geval voor bovenwatergeluid, waarvoor wordt geconcludeerd dat het gebied dat wordt verstoord relatief klein is (< 2% van de Borkumse Stenen) en er voor vogels voldoende mogelijkheden zijn om uit te wijken naar andere gebieden, waardoor een effect op voorhand kan worden uitgesloten. In de quick-scan in hoofdstuk 8 van de Natuurtoets is vervolgens geconcludeerd dat in het projectgebied geen voortplantingsplaatsen of vaste rust- en verblijfplaatsen aanwezig van vogels die in het soortendeel van de Wnb zijn beschermd. Voor het soortendeel van de Wnb zijn alleen de broedplaatsen beschermd, die ver buiten het onderzoeksgebied liggen. Dit onderdeel is dus niet aan de orde in dit project. Er worden daarom geen verbodsbepalingen overtreden.
Vogels soortenbescherming
26.2.
De rechtbank overweegt dat eisers niet hebben betwist dat in het projectgebied geen vaste rust- en verblijfplaatsen van beschermde vogels en geen broedplaatsen aanwezig zijn. Het projectgebied functioneert alleen als foerageergebied en vliegroute van beschermde vogels. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling [33] worden foerageergebieden en vliegroutes in beginsel niet beschermd via het soortenbeschermingsregime van de Wnb. Daarop gelden twee uitzonderingen. De eerste uitzondering betreft gevallen waarbij een foerageergebied samenvalt met een vaste voortplantings- of rustplaats. Dat doet zich in deze zaak niet voor. De tweede uitzondering betreft gevallen waarbij essentiële foerageergebieden die niet samenvallen met een vaste voortplantings- of rustplaats zodanig worden aangetast dat daardoor de functionaliteit van de vaste voortplantings- of rustplaatsen van de betrokken diersoort wordt aangetast. Onder een essentieel foerageergebied wordt daarbij verstaan: een foerageergebied dat van wezenlijk belang is voor het functioneren van de voortplantings- of rustplaats wanneer er geen alternatieve foerageergebieden zijn om eventuele aantasting daarvan op te vangen.
26.3.
Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het foerageergebied dat door het gaswinningsproject wordt verstoord moet worden aangemerkt als essentieel foerageergebied. Eisers wijzen er zelf op dat er alternatieve foerageergebieden zijn, zoals de Waddenzee of gebied dichter bij de kust. Volgens eisers functioneren foerageergebieden in de Noordzee juist als achtervang voor deze foerageergebieden. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat als het foerageergebied dat door het gaswinningsproject wordt aangetast wegvalt, de functionaliteit van de vaste voortplantings- of rustplaatsen van de beschermde vogelsoorten wordt aangetast. Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in zoverre geen sprake is van strijd met soortenbeschermingsregime van de Wnb.
Vogels gebiedsbescherming
26.4.
De rechtbank volgt eisers ook niet in hun betoog dat er vanwege externe werking op dit punt strijd is met het gebiedsbeschermingsregime van de Wnb. Het betoog van eisers dat de effecten van het gaswinningsproject op de instandhoudingsdoelstellingen van Duitse Vogelrichtlijngebieden niet zijn onderzocht, slaagt niet. In paragraaf 4.4.2 van de Natuurtoets staat dat het ‘Niedersächsisches Wattenmeer und angrenzendes Küstenmeer’ is aangewezen als Vogelrichtlijngebied vanwege het voorkomen van 48 broedvogelsoorten en 78 niet-broedvogelsoorten. Van de broedvogels foerageren alleen de kleine mantelmeeuw en grote stern zo ver van de kust dat ze in het plangebied voor zullen komen, de andere soorten zijn gebonden aan de kust. Van de niet-broedvogels komen er veel vogelsoorten overeen met de vogelsoorten van de Waddenzee en Noordzeekustzone. De soorten die in het plangebied voor kunnen komen zijn benoemd in tabel 4-1. In tabel 4.1 staan vervolgens alle soorten die mogelijk effecten kunnen ondervinden van de voorgenomen activiteit en die nader zijn onderzocht. Hierin staan ook soorten die horen bij het Duitse Vogelrichtlijngebied. Dit betekent dat wel degelijk ook is gekeken naar de effecten van het gaswinningsproject op de instandhoudingsdoelstellingen van Duitse Vogelrichtlijngebieden.
26.5.
Voor zover eisers betogen dat ten onrechte niet alle aanwezige vogelsoorten zijn onderzocht, slaagt dit betoog niet. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat alle door hen genoemde vogelsoorten in het projectgebied aanwezig zijn.
26.6.
De rechtbank overweegt verder dat alle mogelijke effecten van het gaswinningsproject op (de instandhoudingsdoelstellingen van) vogels in de Natuurtoets zijn onderzocht. Eisers hebben niet gesteld dat naast verstoring door geluid en trillingen, verstoring door aanwezigheid, verstoring bodem en verandering sediment dynamiek, oppervlakteverlies, vertroebeling, verontreiniging, elektromagnetische velden, emissies naar de lucht en bodemdaling het gaswinningsproject nog andere effecten heeft.
26.7.
De rechtbank volgt eisers ook niet in hun betoog dat de verschillende effecten onvoldoende zijn onderzocht. Voor zover eisers wijzen op de lozing van toxische stoffen in het zeewater, geldt dat de effecten hiervan in paragraaf 6.7 van de Natuurtoets zijn beschreven. In de Natuurtoets is onderkend dat verontreiniging kan doorwerken in de voedselketen door accumulatie. Een effect in de voedselketen kan optreden wanneer de primaire productie, de bodemfauna en/of het visbestand zodanig wordt aangetast dat er onvoldoende voedsel is voor de soorten die van deze elementen afhankelijk zijn. In de Natuurtoets wordt geconcludeerd dat er geen significant effect is op de primaire productie, bodemdieren als voedsel en de visbestanden. De goede milieutoestand wordt niet aangetast. Daarnaast blijkt uit de ecotoxicologische evaluatie dat de concentraties van verontreinigende stoffen in het geloosde productiewater in de onderste waterlaag zo laag zijn dat deze ruimschoots onder de norm (PNEC-Predicted No Effect Concentration) voor vissen en bodemorganismen blijven. Significante effecten van de waterlozingen op soorten zijn daarom uit te sluiten. Volgens de aanvulling van het MER is het niet waarschijnlijk dat de lozing van deze stoffen uit het productiewater vanaf het platform N05A doorwerkt in de voedselketen. Eisers hebben deze conclusies niet met een door een deskundige opgesteld tegenrapport bestreden. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie dat de lozing van toxische stoffen, al dan niet vanwege doorwerking in de voedselketen, geen significante effecten zal hebben op beschermde vogelsoorten. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar overweging 27.5, waar nader wordt ingegaan op de gevolgen van de lozing van toxische stoffen op zeezoogdieren.
26.8.
Anders dan eisers verder betogen, betreft de bodemdaling in het meest conservatieve scenario 4,6 centimeter en niet 4,6 meter. Zoals de rechtbank al heeft overwogen in 9.2 hebben eisers geen concrete, door deskundigen onderbouwde aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan dient te worden getwijfeld aan deze conclusie. In de Natuurtoets wordt in paragraaf 6.10 ingegaan op de effecten van bodemdaling. De conclusie is dat een bodemdaling van 4,6 cm over 30-35 jaar niet merkbaar is en geen negatief effect heeft op de natuurwaarden. Significante effecten kunnen op voorhand worden uitgesloten. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar deze conclusie in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bodemdaling geen significante effecten heeft voor de in het projectgebied foeragerende beschermde vogelsoorten.
26.9.
De rechtbank overweegt verder dat over affakkelen in de Natuurtoets staat dat dit kan leiden tot desoriëntatie van vogels en vleermuizen en daarmee tot vogelslachtoffers en mogelijk ook vleermuisslachtoffers, vooral als in het trekseizoen van vogels of vleermuizen
wordt gefakkeld. Er is onvoldoende informatie beschikbaar om aan te tonen of dit effect wel of niet een significant effect op de populaties heeft. De inzet van ervaren vogelwachters op zowel het platform als op afstand moet voorkomen dat als gevolg van het fakkelen vogelslachtoffers vallen. De vogelwachter op afstand geeft voorafgaand en tijdens het
uitvoeren van de puttesten op basis van de weersverwachting en een voorspelling van de vogeltrek advies aan een medewerker of vogelwachter ter plaatse. Dit advies kan bestaan uit ‘Geen probleem’, ‘Fakkelen uitstellen’ of ‘Operator ter plekke moet extra goed opletten’. Bij voorkeur wordt uitsluitend overdag gefakkeld om de aantrekkende werking van de vlam op vogels en vleermuizen te beperken. Alleen indien de vogelwachter het advies ‘Geen probleem’ afgeeft, wordt (indien noodzakelijk) gefakkeld tot na het einde van de astronomische schemering. Om uitloop in deze gevallen te voorkomen of zo kort mogelijk te houden wordt zo vroeg mogelijk op de dag gestart met fakkelen. In de Natuurtoets wordt geconcludeerd dat significante effecten van fakkelen (boorfase) op vogels op voorhand kunnen worden uitgesloten doordat er standaard maatregelen worden genomen om effecten te voorkomen. In het kader van soortenbescherming worden de effecten van verstoring door werkverlichting en fakkelen op vleermuizen uitgesloten doordat er standaard maatregelen worden genomen om effecten te voorkomen. Eisers stellen weliswaar terecht dat in de Natuurtoets niet staat hoe vaak wordt afgefakkeld, maar ONE-Dyas heeft toegelicht dat dit tot een minimum wordt beperkt. Er wordt alleen afgefakkeld nadat een boring is afgerond en gas is gevonden. Dat significante effecten kunnen worden voorkomen door zoveel mogelijk overdag te fakkelen en alleen na advies van een vogelwachter, hebben eisers niet met een eigen deskundigenadvies weerlegd. De rechtbank ziet daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het affakkelen leidt tot significant negatieve effecten op beschermde vogelsoorten en vleermuizen.
26.10.
De rechtbank volgt eisers verder niet in hun betoog dat in de Natuurtoets de gevolgen van klimaatverandering hadden moeten worden meegenomen. Zoals ONE-Dyas terecht heeft toegelicht is dit geen gevolg van het project. Dat maakt dat zeespiegelstijging en opwarming van het zeewater geen onderwerpen zijn die in de Natuurtoets of de passende beoordeling hadden moeten worden beoordeeld.
26.11.
De rechtbank overweegt dat eisers ten slotte terecht betogen dat de verschillende effecten van het project op beschermde vogelsoorten individueel zijn beoordeeld. Voor zover significante gevolgen van de individuele effecten kunnen worden uitgesloten, zijn deze effecten niet verder meegenomen in de passende beoordeling. Dit betekent dat eisers terecht betogen dat niet is gekeken naar wat de gevolgen zijn van alle effecten in samenhang met elkaar. De rechtbank overweegt echter dat een dergelijke beoordeling niet noodzakelijk is. Als van alle individuele effecten kan worden uitgesloten dat deze significante gevolgen kunnen hebben voor de beschermde vogelsoorten, dan kan deze conclusie naar het oordeel van de rechtbank ook getrokken worden voor het geheel aan effecten in samenhang bezien. Daarbij betrekt de rechtbank dat het niet zo is dat alle effecten zich gelijktijdig voordoen. Geluidhinder vanwege het heien van conductoren doet zich bijvoorbeeld alleen gedurende 12 dagen tijdens de aanlegfase voor terwijl de effecten van bodemdaling zich voordoen over een periode van 30-35 jaar in de winningsfase. Eisers hebben ook niet aangevoerd op welke wijze op een wetenschappelijke manier zou kunnen worden onderzocht wat de gevolgen zijn indien alle individuele effecten gezamenlijk moeten worden beoordeeld.
26.12.
De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de effecten van het gaswinningsproject op beschermde vogelsoorten. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het project niet leidt tot significante negatieve gevolgen op beschermde vogelsoorten die zijn aangewezen voor Natura 2000-gebieden.
Gevolgen voor zeezoogdieren
27. Eisers betogen dat de gevolgen voor zeezoogdieren – in het bijzonder de bruinvis – onvoldoende zijn onderzocht. Eisers voeren hiertoe aan dat bruinvissen meerdere effecten zullen ondervinden, zoals geluid van aan- en afvaren van schepen, geluid van helikopters, vervuiling van de voedselketen, geluid van bouw en productie en aantasting van de zeebodem als foerageergebied. Deze gevolgen zijn ten onrechte niet in samenhang beschouwd, omdat de passende beoordeling alleen op enkele effecten afzonderlijk ingaat. Eisers wijzen er op dat Borkum Riffgrund van belang is voor opgroeiende bruinvissen. Bruinvissen zijn zeer gevoelig voor geluid en kunnen daardoor extra verstoord raken door scheepsverkeer, bouwgeluid en dergelijke. Uit de onderzoeken volgt niet dat is beoordeeld welke functie het gebied Borkumse Stenen, Borkumer Riff en Noordzeekustzone heeft voor de bruinvis en de zeehondenpopulaties. Verder zal volgens eisers naar verwachting het maximale geluidsniveau voor de bruinvis op Duits grondgebied door het heien van jacketpalen en conductorpijpen met maximaal 11 dB respectievelijk 4 dB worden overschreden. Ten slotte zijn de voor- en nadelen van het niet uitvoeren van een Vertical Seismic Profiling (VSP) niet afgewogen, aldus eisers.
27.1.
In de Natuurtoets staat dat de effecten van het gaswinningsproject op zeezoogdieren zijn beoordeeld. In hoofdstuk 6 van de Natuurtoets staat welke verstorende effecten op beschermde soorten relevant kunnen zijn. Het gaat daarbij om: verstoring door geluid en trillingen (bovenwatergeluid en onderwatergeluid), verstoring door aanwezigheid (licht en optische verstoring), verstoring bodem en verandering sediment dynamiek, oppervlakteverlies, vertroebeling, verontreiniging, elektromagnetische velden, emissies naar de lucht en bodemdaling. Vervolgens is in hoofdstuk 6 voor al deze verstorende effecten nagegaan of zij tot significante gevolgen op zeezoogdieren kunnen leiden. Waar significante effecten kunnen worden uitgesloten wordt een verstorend effect niet verder onderzocht. Dit is bijvoorbeeld het geval voor bovenwatergeluid, waarvoor wordt geconcludeerd dat dit niet merkbaar is onder water waardoor er geen effecten zijn op bruinvissen. Zeehonden bevinden zich rond het platform met name onder water omdat er geen natuurlijke rustplaatsen in de buurt zijn. Ze komen af en toe boven water om adem te halen en kunnen dan verstoord worden, maar dit is minimaal waardoor significante effecten van bovenwatergeluid op zeehonden op voorhand zijn uitgesloten. Als significante gevolgen van een bepaald effect van het gaswinningsproject niet op voorhand kunnen worden uitgesloten, dan wordt dit nader onderzocht in de passende beoordeling in hoofdstuk 7 en de quick-scan in hoofdstuk 8 van de Natuurtoets. Bij zeezoogdieren gaat het daarbij om de effecten van het heien van de verankeringspalen en het heien van de conductors. In de passende beoordeling in hoofdstuk 7 van de Natuurtoets wordt in het kader van gebiedsbescherming geconcludeerd dat significante effecten van de voorgenomen activiteit op de instandhoudingsdoelstellingen van zeezoogdieren in de Noordzeekustzone kunnen worden uitgesloten. Significante effecten van het heien van de verankeringspalen van het productieplatform op de bruinvis, de gewone zeehond en de grijze zeehond kunnen in ‘Borkum-Riffgrund’ en ‘Niedersächsisches Wattenmeer’ echter niet worden uitgesloten. Om te voorkomen dat de geluidsnorm wordt overschreden door het heien van de verankeringspalen wordt er een (dubbel) bellenscherm ingezet of een vergelijkbare maatregel met minimaal hetzelfde resultaat, waardoor het geluidsniveau naar beneden wordt gebracht met 8-14 dB. Daardoor wordt overschrijding van de geluidsnorm voorkomen en wordt er minder dan 10% van het Natura 2000-gebied beïnvloed. Daarmee kunnen significante effecten worden uitgesloten. In de quick-scan in hoofdstuk 8 van de Natuurtoets wordt in het kader van soortenbescherming geconcludeerd dat alleen voor het opzettelijk verstoren van zeezoogdieren vanwege onderwatergeluid een ontheffing moet worden aangevraagd. Naar aanleiding van het advies van de Commissie MER heeft Royal HaskoningDHV in het Aanvullend MER een nadere beoordeling gegeven van de cumulatieve effecten op de bruinvis. Voorts wordt afgezien van VSP om deze verstoringsbron voor de bruinvis te laten vervallen. In het bij bestreden besluit II gevoegde projectplan staat welke maatregelen zullen worden uitgevoerd om de potentiële effecten van de voorgenomen activiteiten op het milieu en de omgeving te minimaliseren.
Gebiedsbescherming zeezoogdieren
27.2.
De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat er vanwege externe werking op dit punt strijd is met het gebiedsbeschermingsregime van de Wnb. De rechtbank overweegt dat alle mogelijke effecten van het gaswinningsproject op (de instandhoudingsdoelstellingen van) zeezoogdieren in de Natuurtoets zijn onderzocht. Eisers hebben niet gesteld dat naast verstoring door geluid en trillingen, verstoring door aanwezigheid, verstoring bodem en verandering sediment dynamiek, oppervlakteverlies, vertroebeling, verontreiniging, elektromagnetische velden, emissies naar de lucht en bodemdaling het gaswinningsproject nog andere effecten heeft.
27.3.
Anders dan eisers verder betogen is in de Natuurtoets wel degelijk onderkend dat Borkum Riffgrund van belang is voor opgroeiende bruinvissen. In paragraaf 5.3.2 staat hierover dat in de lente en de zomer er veel moeders met jongen in het Natura 2000-gebied Borkum-Riffgrund worden waargenomen. Verder staat in de Natuurtoets welke soorten in de verschillende Natura 2000-gebieden aanwezig zijn en wat de functie van de gebieden is.
27.4.
De rechtbank volgt eisers ook niet in hun betoog dat de verschillende effecten onvoldoende zijn onderzocht. Voor zover eisers wijzen op het effect van onderwatergeluid geldt dat dit is onderzocht in paragraaf 6.2.2. Hierbij is onderkend dat de bruinvis gevoelig is voor onderwatergeluid. In de Natuurtoets staat hierover dat zeezoogdieren gevoelig zijn voor het impulsgeluid van het heien omdat ze voor een belangrijk deel door middel van geluid foerageren en communiceren. Het geluid van het heien kan leiden tot verstoring van het foerageren en communiceren. Het dier verlaat dan het gebied en kan dat (tijdelijk) niet meer gebruiken. Daarnaast bestaat de kans dat het geluid tot fysieke of fysiologische effecten leidt, bestaande uit tijdelijke- of permanente gehoordrempelverschuiving en in het ergste geval verwondingen. Omdat effecten van verstoring op de Nederlandse bruinvispopulatie en de zeehondenpopulatie niet op voorhand kunnen worden uitgesloten, is hier in de passende beoordeling in hoofdstuk 7 nader op ingegaan. In de Natuurtoets is er ook rekening mee gehouden dat de Duitse geluidsnorm van 160 dB voor onderwatergeluid wordt overschreden met 8 dB. Om aan deze norm te voldoen zijn maatregelen noodzakelijk. In hoofdstuk 7 wordt geconcludeerd dat het aantal verstoorde zoogdieren van het Natura 2000-gebied ‘Noordzeekustzone’ zo laag is dat significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen zijn uitgesloten. Significante effecten voor de zeezoogdieren van de Natura 2000-gebieden ‘Borkum Riffgrund’ en ‘Niedersächsisches Wattenmeer’ zijn zonder mitigerende maatregelen niet uitgesloten. Als de mitigerende maatregel van een (dubbel) bellenscherm wordt toegepast kunnen significante effecten wel worden uitgesloten. Eisers hebben deze conclusies niet met een door een deskundige opgesteld tegenrapport bestreden. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie dat significante effecten van onderwatergeluid op de instandhoudingsdoelstellingen van zeezoogdieren (door het treffen van mitigerende maatregelen) kunnen worden uitgesloten.
27.5.
De rechtbank volgt eisers evenmin in hun betoog dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de effecten van het lozen van productiewater op de instandhoudingsdoelstellingen van de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Zoals in overweging 16.8 reeds toegelicht, is met een pluimmodellering en ecotoxicologisch evaluatie onderzoek gedaan naar de verspreiding en samenstelling van te lozen productiewater. In de pluimmodellering wordt beschreven dat de lozing van productiewater zorgt voor verhoogde concentraties aromaten en metalen in de omgeving van het platform. Voor twee scenario’s met verschillende stromingscondities en weersomstandigheden is berekend hoe deze pluim met productiewater zich in het zeewater verspreidt. Daarbij is gewerkt met conservatieve aannames, waarin sprake is van 60 m3 gecondenseerd water en 150 m3 formatiewater per dag en waarin als uitgangspunt is gehanteerd dat alle verontreinigende stoffen zich in opgeloste vorm in het productiewater bevinden en niet afnemen door sedimentatie, verdamping, verwering, binding aan andere stoffen etc.. De conclusie van de pluimmodellering is dat de pluim met productiewater zich hoofdzakelijk in oostnoordoostelijke-westzuidwestelijke richting verspreidt en dat verspreiding in noordelijke en zuidelijke richting relatief klein is. Met de ecotoxicologische evaluatie is onderzocht welke concentraties van stoffen vissen en schelpdieren aankunnen. Op basis van conservatieve aannames wordt geconcludeerd dat voor de onderzochte stoffen (benzeen, kwik, cadmium en lood) geen aanwijzingen bestaan voor specifiek gevoelige diersoorten in het gebied en dat onacceptabele risico’s voor acute en chronische effecten voor waterorganismen in de onderste waterlaag onwaarschijnlijk zijn. Ter zitting is door marien ecoloog Mulder verklaard dat het onderzoek zich heeft gericht op vissen en weekdieren omdat er enkel gevolgen zouden kunnen ontstaan voor bruinvissen als zij via hun voedsel de stoffen benzeen, kwik, cadmium en lood binnenkrijgen. Het enkele verblijf in de pluim heeft volgens hem voor bruinvissen geen gevolgen. Nu de lozing van productiewater niet leidt tot onacceptabele risico’s voor de prooidieren van bruinvissen, is het voor de bruinvissen eveneens onwaarschijnlijk dat zij gevolgen ondervinden van de lozing van het productiewater. Deze toelichting vindt bevestiging in de Natuurtoets, waarin is uiteengezet dat significante effecten op de voedselketen kunnen worden uitgesloten. Eisers hebben dit niet gemotiveerd betwist.
27.5.1.
De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen grond om de conclusies over de samenstelling, verspreiding en effecten van het geloosde productiewater onjuist te achten. De Commissie MER heeft in haar advies van 18 februari 2022 overwogen dat de uitgevoerde berekeningen en de manier waarop deze worden weergegeven adequaat zijn. De door eisers I overgelegde notitie van Aqua Ecology heeft geen betrekking op de onderzoeken die bij het Aanvullend MER zijn gevoegd maar ziet op twee Engelstalige rapportages uit 2022 die niet aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd en die zich niet in het dossier bevinden. De rechtbank kent hier daarom geen gewicht aan toe. In het door eisers overgelegde rapport van AWA-Ingenieure wordt in algemene zin kritiek geleverd op de aannames en onderzoeksmethoden die ten grondslag liggen aan de pluimmodellering en de ecotoxicologische evaluatie. In dit rapport heeft de rechtbank geen concrete en met objectieve en controleerbare gegevens onderbouwde conclusies aangetroffen die twijfel zaaien over de juistheid van de conclusies in genoemde rapporten van Royal HaskoningDHV. De conclusie van het voorgaande is dat wat eisers hebben aangevoerd onvoldoende is voor het oordeel dat de lozing van productiewater leidt tot overtreding van verbodsbepalingen uit de Wnb met betrekking tot gebiedsbescherming.
27.6.
Voor zover eisers aanvoeren dat de voor- en nadelen van het niet uitvoeren van een VSP niet zijn afgewogen, volgt de rechtbank dit ook niet. Vast staat dat ONE-Dyas heeft besloten om geen VSP uit te voeren. In het aanvullend MER staat hierover dat het doel van dit VSP-onderzoek was om een nauwkeurig beeld te krijgen van de door deze putten doorboorde aardlagen en om deze te vergelijken met het beeld van eerder uitgevoerde seismische onderzoeken. Hoewel letsel wordt voorkomen, kan het geluid wel leiden tot verstoring van het foerageren en communiceren. Om effecten van de VSP’s op onderwatergeluid geheel te voorkomen, heeft ONE-Dyas besloten het VSP-onderzoek in dit geval geheel te laten vervallen. Dit is in dit geval mogelijk omdat de betreffende informatie in redelijke mate kan worden afgeleid uit de het eerder uitgevoerde VSP-onderzoek van de nabijgelegen exploratieput waarmee het N05-A-gasveld is aangetoond. Aan het laten vervallen zijn geen andere of grotere effecten op andere milieucompartimenten verbonden (geen cross-sectionele effecten). De rechtbank ziet niet in waarom hiermee de voor- en nadelen van de VSP niet zouden zijn afgewogen.
27.7.
De rechtbank overweegt dat eisers ten slotte terecht betogen dat de verschillende effecten van het project op beschermde zeezoogdieren individueel zijn beoordeeld. Voor zover significante gevolgen van de individuele effecten kunnen worden uitgesloten, zijn deze effecten niet verder onderzocht. Dit betekent dat eisers terecht betogen dat niet is gekeken naar wat de gevolgen zijn van alle effecten in samenhang met elkaar. De rechtbank overweegt echter dat een dergelijke beoordeling niet noodzakelijk is. Als van alle individuele effecten kan worden uitgesloten dat deze significante gevolg kunnen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van beschermde zeezoogdieren, dan kan deze conclusie naar het oordeel van de rechtbank ook getrokken worden voor het geheel aan effecten in samenhang bezien. Daarbij betrekt de rechtbank dat het niet zo is dat alle effecten zich gelijktijdig voordoen. Geluidhinder vanwege het heien van conductoren doet zich bijvoorbeeld alleen gedurende 12 dagen tijdens de aanlegfase voor terwijl de effecten van bodemdaling zich voordoen over een periode van 30-35 jaar in de winningsfase. Eisers hebben ook niet aangevoerd op welke wijze op een wetenschappelijke manier zou kunnen worden onderzocht wat de gevolgen zijn op de instandhoudingsdoelstellingen indien alle individuele effecten gezamenlijk moeten worden beoordeeld.
Soortenbescherming zeezoogdieren
27.8.
De rechtbank overweegt dat uit de Natuurtoets volgt dat voor het opzettelijk verstoren van zeezoogdieren door de soft start een ontheffing moet worden aangevraagd. Daarnaast wordt de geluidsnorm van 168 dB voor onderwatergeluid overschreden, waardoor maatregelen nodig zijn. Zoals hiervoor is overwogen in overweging 17.6 ligt aan bestreden besluit II geen vvgb ten grondslag voor de ontheffing van het verbod in artikel 3.5, tweede lid, van de Wnb. De rechtbank heeft al overwogen dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid en zal worden vernietigd. Dit betekent dat de beroepsgronden van eisers over de verstoring van zeezoogdieren door onderwatergeluid in het kader van soortenbescherming geen bespreking meer behoeven.
27.9.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de overige effecten van het gaswinningsproject niet zullen leiden tot verstoring van zeezoogdieren. Zoals de rechtbank al heeft overwogen is in hoofdstuk 6 van de Natuurtoets onderzocht of de verschillende verstorende effecten een effect hebben op de aanwezige zeezoogdieren. Voor alle verschillende verstorende effecten is geconcludeerd dat dat niet het geval is, behalve voor onderwatergeluid. De rechtbank heeft in het kader van gebiedsbescherming al geconcludeerd dat eisers niet worden gevolgd in hun betoog dat de verschillende effecten onvoldoende zijn onderzocht. Eisers hebben de conclusie dat, behoudens door onderwatergeluid, geen sprake is van effecten op de aanwezige zoogdieren, niet met een door een deskundige opgesteld tegenrapport bestreden. De rechtbank ziet daarom in het kader van soortenbescherming geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat alleen voor het verstoringseffect van het onderwatergeluid een ontheffing op grond van de Wnb nodig is.
Cumulatieve effecten
28. De rechtbank volgt eisers ten slotte niet in hun betoog dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de cumulatie met andere projecten. In hoofdstuk 10 van de Natuurtoets zijn de cumulatieve effecten van het project met andere projecten onderzocht. Daarbij is gekeken naar projecten die negatieve effecten hebben op beschermde habitattypen en soorten die vergelijkbaar zijn met de effecten die worden veroorzaakt door de voorgenomen activiteit N05-A en naar projecten van derden in Nederland en Duitsland waarvoor een vergunning in het kader van de Wnb en Duitse wetgeving is verleend, maar die nog niet zijn uitgevoerd of die ten dele zijn uitgevoerd. In de Natuurtoets staat verder dat ook relevante en bekende toekomstige projecten zijn meegenomen die nog geen vergunning hebben. Daarbij horen ook nog niet-vergunde projecten van ONE-Dyas die in het GEMS-gebied uitgevoerd zullen worden. De conclusie luidt dat er geen sprake is van significante effecten door cumulatie van effecten van activiteiten die in de toekomst plaatsvinden. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat deze beoordeling van cumulatieve effecten onvolledig of niet deugdelijk is uitgevoerd.
Overige gronden
Veiligheid platform
29. Eisers betogen dat de gevolgen van een calamiteit niet zijn te overzien. Er zou een ongecontroleerde onblusbare brand kunnen ontstaan vanaf het platform, een blow-out. Een aanvaring van een schip met het boorplatform kan catastrofale gevolgen hebben.
29.1.
De rechtbank constateert dat in hoofdstuk 14 van het MER deel 2 de resultaten zijn neergelegd van het onderzoek naar onvoorziene voorvallen. De mogelijke incidenten zijn omschreven in dat hoofdstuk waarbij is onderzocht wat de kans van optreden en de mogelijke effecten zijn. Om de kans van optreden van deze incidenten te verkleinen en om de effecten daarvan te beperken, worden op alle niveaus beheersmaatregelen getroffen. Deze beheersmaatregelen zijn onder paragraaf 14.4 van het MER deel 2 omschreven. De beheersmaatregelen ten aanzien van blow-outs staan omschreven in paragraaf 14.4.4 en de beheersmaatregelen wat betreft aanvaringen staan omschreven in paragraaf 14.4.5. Gelet hierop is afdoende onderzoek gedaan naar de mogelijke incidenten en de beheersmaatregelen om deze te beperken. Het betoog van eisers slaagt daarom niet.
Gevolgen plaatsing platform voor het toerisme en Agenda Waddengebied 2050
30. Eisers vrezen dat het project nadelige gevolgen zal hebben voor het toerisme op de eilanden Borkum, Juist en Schiermonnikoog. De vestiging van industrie maakt het onmogelijk om de eilanden Borkum en Juist te blijven zien als kuuroord en gezondheidsoord. Het bouwen van een boorplatform in zee heeft nadelige gevolgen voor het landschapsbeeld. Bovendien zal sprake zijn van lucht- en lichtvervuiling bij Schiermonnikoog. Dit is allemaal niet kenbaar afgewogen in de besluitvorming. In het kader van het landschapsbeeld wordt eveneens aangevoerd dat het realiseren van een boorplatform strijd oplevert met de Agenda voor het Waddengebied 2050.
30.1.
De rechtbank constateert dat in hoofdstuk 16 van deel 2 van het MER de effecten zijn beschreven die impact kunnen hebben op het toerisme. Daarmee is de beoordeling kenbaar van de mogelijke effecten op het toerisme op de eilanden. De beschreven effecten gaan over luchtkwaliteit, waterkwaliteit, geluid, landschap en bodembeweging. In die beoordeling wordt uitgelegd en onderbouwd waarom het niet aannemelijk is dat de activiteiten van het N0-5 project een meetbare invloed zullen hebben op het toerisme. Ten aanzien van de invloed op het landschap is in het MER toegelicht dat de installaties op ongeveer 20 kilometer uit de kust liggen en daarom alleen zichtbaar zijn bij helder weer. Jaargemiddeld zijn de installaties ongeveer 30% van de tijd zichtbaar en in de zomermaanden iets minder dan de helft. De verlichting van schepen is ’s-nachts ook zichtbaar. De dominantie is echter minimaal, omdat het boor- en productieplatform maar een zeer klein deel van de horizon in beslag neemt. De horizontale beeldhoek is minder dan één graad. Daarnaast geldt dat vooral vanaf de Duitse eilanden de dominantie klein is ten opzichte van het bestaande Duitse windpark Riffgat en het zicht op de platforms deels wegvalt achter dit windpark. Geconcludeerd wordt dat derhalve geen sprake is van een onevenredige aantasting van het vrije uitzicht en geen meetbare invloed op het toerisme. Eisers hebben geen concrete aanknopingspunten gegeven op grond waarvan moet worden getwijfeld aan die beoordeling. Het betoog van eisers slaagt daarom niet.
30.2.
De rechtbank constateert dat in de Agenda voor het Waddengebied 2050 onder 4.8 is opgenomen dat op de Noordzee binnen de 12-mijlszone allereerst gekeken moet worden naar medegebruik van bestaande platforms en dat anders de zichthinder van een nieuw platform moet worden geminimaliseerd. Gesteld noch gebleken is dat medegebruik van bestaande platforms mogelijk is. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 30.1 is overwogen kan worden geconcludeerd dat de zichthinder afdoende is geminimaliseerd. Verweerder heeft in beroep nog naar voren gebracht dat het platform zo laag mogelijk wordt uitgevoerd om zichthinder te minimaliseren. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het plaatsen van het platform leidt tot strijd met de Agenda voor het Waddengebied 2050. Het betoog van eisers treft dan ook geen doel.
Financiële reserves
31. Ten aanzien van alle besluiten voeren eisers aan dat verweerder ten onrechte geen voorschriften heeft opgenomen in die besluiten om ONE-Dyas te verplichten tot het aanhouden van financiële reserves voor mogelijke natuur-, milieu-, en aardbevingsschade. Zij verwijzen daartoe naar (de destijds geldende) paragraaf 17.2 van de Wm, paragraaf 4.1 van de Wabo en de artikelen 46, 47 en 48 Mijnbouwwet.
31.1.
Titel 17.2 van de Wm heeft betrekking op maatregelen bij milieuschade of een onmiddellijke dreiging daarvan. Eisers hebben niet nader geconcretiseerd op basis van welke wettelijke grondslag zij menen dat ONE-Dyas kan worden verplicht tot het aanhouden van financiële reserves van mogelijke natuur, milieu-, en aardbevingsschade. Gelet op de formulering van deze titel moet het bovendien gaan om maatregelen bij reeds ontstane schade of onmiddellijke dreiging daarvan. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
31.2.
Artikel 4.1, eerste lid, van de Wabo luidde ten tijde van de besluitvorming als volgt:
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in daarbij aangewezen categorieën gevallen waarin een omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit die ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kan hebben, degene die de activiteit verricht, verplicht is tot het stellen van financiële zekerheid:
a. voor het nakomen van krachtens de omgevingsvergunning voor hem geldende verplichtingen;
b. ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit door de activiteit veroorzaakte nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving.
31.3.
Er was ten tijde van de besluitvorming geen algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de Wabo. Gelet hierop biedt artikel 4.1 van de Wabo geen grondslag om ONE-Dyas te verplichten tot het stellen van financiële zekerheid.
31.4.
Op grond van artikel 46 van de Mijnbouwwet kan verweerder bepalen dat zekerheid gesteld dient te worden ter dekking van de aansprakelijkheid voor de schade die naar redelijke schatting ontstaat door beweging van de aardbodem als gevolg van het winnen van delfstoffen. Deze bepaling geldt op grond van het vijfde lid van dat artikel echter niet voor schade als gevolg van het winnen van delfstoffen in het continentaal plat en onder de territoriale zee. In artikel 47 staat dat verweerder kan bepalen dat de houder van een vergunning als bedoeld in de artikelen 6 en 25, binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn zekerheid stelt aan de Staat der Nederlanden voor het verwijderen van een mijnbouwwerk. Deze bepaling ziet echter op zekerheidsstelling voor de verwijdering van reeds vergunde mijnbouwwerken. Verder staat in artikel 48 dat verweerder kan bepalen dat de beheerder van een kabel of pijpleiding als bedoeld in artikel 45 van de Mijnbouwwet binnen een verweerder vast te stellen termijn zekerheid stelt aan de Staat der Nederlanden voor het schoon en veilig achterlaten of het verwijderen van een kabel of pijpleiding. Ook deze bepaling ziet niet op de verleende vergunning voor de aanleg van de kabel en de pijpleiding maar op de verwijdering daarvan. Gelet op het voorgaande – alsmede gelet op de formulering van deze bepalingen – leggen deze artikelen verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen verplichting op tot het opnemen van de daarin vermelde zekerheidsstellingen.
Conclusie
32. De beroepen tegen bestreden besluit I en III zijn ongegrond. Gelet op hetgeen onder 17.6 is overwogen zijn de beroepen tegen bestreden besluit II gegrond. Dit besluit zal worden vernietigd voor zover daarbij ontheffing is verleend voor de activiteit ‘handelingen met gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten’. Verder zal bestreden besluit II worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op stikstofdepositie gelet op hetgeen onder 1.5 en 1.9 is overwogen, zijnde de activiteit ‘handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden’. Voor het overige wordt bestreden besluit II in stand gelaten. Gelet op hetgeen onder 23.6 en 24.14 is overwogen, zijn de beroepen tegen bestreden besluit IV eveneens gegrond, voor zover in dat besluit bestreden besluit II wordt gewijzigd voor de activiteit ‘handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden’. Dit besluit zal in zoverre worden vernietigd. Voor het overige wordt bestreden besluit IV in stand gelaten.
32.1.
Omdat het beroep tegen de bestreden besluiten II en IV gegrond is moet verweerder het door eisers betaalde griffierecht vergoeden. Eisers I, II, III en V krijgen ook een proceskostenvergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 5.250,- . Daarbij worden 2 punten toegekend voor het indienen van de beroepschriften (1 punt voor bestreden besluit II en 1 punt voor bestreden besluit IV) en 2 punten voor het verschijnen ter zitting (twee zittingen), met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1,5. Eiser IV krijgt geen proceskostenvergoeding omdat hij geen kosten heeft gemaakt die zien op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Op grond van artikel 3, tweede lid, van het Bpb stelt de rechtbank het bedrag van € 5.250,- voor eisers III en V gezamenlijk vast omdat door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend.
33. Eisers II hebben verzocht een vergoeding van de verblijfskosten van hun gemachtigde. Eisers III en V hebben een bedrag van € 58,62 aan reiskosten voor hun gemachtigde gedeclareerd en nog een niet nader gespecificeerd bedrag va € 2.032,80. Eisers I, III en V hebben eveneens om een vergoeding van € 2.032,80 verzocht voor het opstellen van de rapportage door EcoReest. De rechtbank ziet geen aanleiding deze gevraagde kosten toe te kennen. Daartoe overweegt de rechtbank dat de reis- en verblijfskosten van de gemachtigden van Eisers II, III en V reeds zijn begrepen in de vergoeding voor rechtsbijstand. [34] Verder hebben eisers III en V de door hun gevraagde kosten niet onderbouwd zodat reeds daarom deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. Tot slot komen de kosten voor het opstellen van de rapportage van EcoReest niet voor vergoeding in aanmerking omdat de beroepsgronden waar dat advies betrekking op heeft niet hebben geleid tot het geslaagd beroep.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen bestreden besluit I ongegrond;
- verklaart de beroepen tegen bestreden besluit III ongegrond;
- verklaart de beroepen tegen bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt bestreden besluit II voor zover hiermee toestemming is verleend voor ‘handelingen met gevolgen voor beschermde plant- en diersoorten’ en ‘handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden’;
- bepaalt dat bestreden II voor het overige in stand blijft;
- verklaart het beroep tegen besluit IV gegrond;
- vernietigt bestreden besluit IV voor zover hiermee toestemming is verleend voor ‘handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden’;
- bepaalt dat bestreden besluit IV voor het overige in stand blijft;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- voor bestreden besluit IV aan eisers I, II, III, IV en V afzonderlijk (zaaknummers SGR 22/4579, SGR 22/4451, SGR 22/4359, SGR 22/5007 en SGR 22/4566) moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 5.250,- aan proceskosten aan eisers I,
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 5.250,- aan proceskosten aan eisers II
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 5.250,- aan proceskosten aan eisers III en eisers V tezamen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzitter, mr. A.C. de Winter en mr. J. Schaaf, leden, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Het gaat om een omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 1° en 3°, en onder i van de Wabo.
5.Uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3092.
9.Zie de uitspraken van 2 december 2020, ECLI:RVS:2020:2875, 31 maart 2021, ECLI:RVS:2021:660 en 30 maart 2022, ECLI:RVS:2022:941.
10.Zie de uitspraak van 24 juni 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7145.
11.Zie de uitspraak van 9 oktober 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:2591.
12.Zie de uitspraken van 7 augustus 2019 ECLI:RVS:2019:2713 en 20 september 2023 ECLI:RVS:2023:3555.
13.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2022,
14.Het rapport “Beoordeling en plausibiliteitscontrole van de modelrapporten voor het gaswinningsproject N05A: Rapport “modellering pluim verontreinigende stof” Rapport “modellering pluim pijpleiding””.
15.Artikel 9.2.2a van de Mijnbouwregeling.
16.Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid.
17.Richtlijn 2008/56/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu.
18.Uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 1 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:433.
20.Zie de uitspraken van 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:624, en 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1299.
22.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:105.
23.Zie overwegingen 13 – 13.8 van de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603 (PAS).
24.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 november 2022, C-278/21, ECLI:EU:C:2022:864.
26.Zie overweging 4.2, ECLI:NL:RVS:2024:831.
27.ECLI:NL:RVS:2024:625 (onder 49 en verder), zie ook de uitspraak van 6 maart 2024; ECLI:NL:RVS:2024:951.
28.Zie de uitspraak van de Afdeling van14 februari 2024; ECLI:NL:RVS:2024:625 (onder 51.1).
31.Zie o. 39.7, ECLI:NL:RVS:2019:1603
33.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1457.
34.Zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1, onderdeel c van het Besluit proceskosten bestuursrecht; Stb 1993/763.