ECLI:NL:RBDHA:2024:486

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
NL23.36126
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van een Nigeriaanse eiser beoordeeld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. De staatssecretaris heeft dit besluit genomen op basis van de Dublinverordening, waarbij Frankrijk als verantwoordelijk land is aangewezen voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 8 januari 2024 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van de eiser als die van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. De eiser heeft aangevoerd dat Italië verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag, maar de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat Frankrijk verantwoordelijk is. De rechtbank wijst erop dat de Europese Unie regelgeving heeft die bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. De rechtbank heeft ook overwogen dat de staatssecretaris niet onzorgvuldig heeft gehandeld in het voornemen en dat de eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn zienswijze in te dienen.

De rechtbank concludeert dat de eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van een reëel risico op schending van zijn rechten bij overdracht aan Frankrijk. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waaruit blijkt dat de staatssecretaris mag uitgaan van de juistheid van registraties in het Eurodac-systeem. De rechtbank wijst het beroep af en stelt dat de staatssecretaris geen bijzondere omstandigheden heeft hoeven aanvaarden die een overdracht aan Frankrijk onevenredig hard zouden maken. De uitspraak is openbaar gemaakt op 18 januari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.36126

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam]

geboren op [geboortedatum],
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer], eiser
(gemachtigde: mr. U.H. Hansma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 15 november 2023 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 8 januari 2024 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser is verschenen. De gemachtigde van de staatssecretaris is verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft hierop niet tijdig gereageerd. Dat staat gelijk aan het aanvaarden van het verzoek.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert, onder herhaling en inlassing van de zienswijze, het volgende aan. Eiser stelt dat Italië verantwoordelijk is voor zijn asielaanvraag omdat hij daar het eerst asiel heeft aangevraagd. Uit de acceptatie van de claim door Frankrijk volgt niet dat de claim juist zou zijn. Eiser stelt verder dat de staatssecretaris in het voornemen slechts standaardoverwegingen heeft gebruikt en het voornemen onvoldoende is geïndividualiseerd. Eiser verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 31 juli 2007, waaruit blijkt dat het voornemen een essentieel onderdeel is van de asielprocedure. Uit diezelfde uitspraak volgt volgens eiser ook dat het zorgvuldigheidsbeginsel in het geding is als het indienen van een zienswijze niet mogelijk wordt gemaakt. Dat de staatssecretaris in het bestreden besluit wel op alle onderdelen heeft gereageerd, laat het voorgaande volgens eiser onverlet.
5.1.
Uit eisers relaas blijkt dat hij veel op straat heeft geleefd in Frankrijk. Ondanks een verzoek daartoe en gedurende lange tijd heeft hij geen (medische) hulp ontvangen. Ook is hij in detentie gehouden waarbij hij in slechte omstandigheden verkeerde. Eiser heeft zich reeds in de zienswijze beroepen op de opvangsituatie in Frankrijk en in dat verband zijn kwetsbaarheid in het licht van artikel 17 van de Dublinverordening. Eiser verwijst naar het AIDA-rapport van mei 2023. Het gebrek aan opvangvoorzieningen, waar eiser ook over heeft verklaard, lijken te worden bevestigd door dit rapport. Eiser verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam (ECLI:NL:RBDHA:2023:14523). De staatssecretaris had nader moeten ingaan op de onderdelen en passages van de algemene informatie waar eiser naar heeft verwezen. Dat er geen ander beeld wordt geschetst van de situatie van Dublinclaimanten dan in eerdere Afdelingsjurisprudentie aan de orde is geweest, is feitelijk onjuist.
5.2.
Deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch heeft prejudiciële vragen gesteld over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel (NL22.6989). Uit het AIDA-rapport vloeit voort dat er sprake is van dusdanige ernstige en stelselmatige schendingen van uit het EU-recht voortvloeiende (grond)rechten dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel moet worden geacht niet langer heeft te gelden. Het lijkt aangewezen de antwoorden van het Hof van Justitie op deze vragen af te wachten.
Onzorgvuldig voornemen
6. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het voornemen van de staatssecretaris onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank overweegt daartoe dat het voornemen een voorbereidingshandeling is, een mededeling van feitelijke aard die niet is gericht op enig rechtsgevolg. Ook als eisers verklaringen niet kenbaar zijn betrokken in het voornemen, heeft eiser door middel van het indienen van de zienswijze de gelegenheid om te reageren op het voornemen. De staatssecretaris beoordeelt vervolgens alle bezwaren uit het aanmeldgehoor en de zienswijze in het besluit. Het is de rechtbank niet gebleken, noch heeft eiser uitgelegd, dat deze handelswijze onzorgvuldig is. Dat eisers verklaringen niet kenbaar zijn betrokken bij het voornemen kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4348).
De verantwoordelijke lidstaat
7. De rechtbank overweegt verder als volgt. Uit eisers verklaringen en uit het Eurodac-systeem volgt dat eiser in 2017 in Italië en in 2019 in Frankrijk een verzoek heeft ingediend tot internationale bescherming. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mag de staatssecretaris uitgaan van de juistheid van registraties in het Eurodac-systeem (ECLI:NL:RVS:2017:2625) en mag de staatssecretaris kiezen welke registratie hij aan zijn besluit ten grondslag legt (ECLI:NL:RVS:2019:1395). De staatssecretaris is niet gehouden deze keuze nader te motiveren. De rechtbank acht verder van belang dat de staatssecretaris de Franse autoriteiten in het claimverzoek er op heeft gewezen dat eiser eerder in Italië asiel heeft aangevraagd en dat Frankrijk vervolgens met het terugnameverzoek heeft ingestemd. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanknopingspunten aangedragen die erop wijzen dat Frankrijk zijn verantwoordelijkheid voor de behandeling ten onrechte heeft vastgesteld. Dat eiser op een eerder moment in Italië is binnengekomen en aldaar ook een asielverzoek heeft ingediend, maakt dat niet anders.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
8. Uitganspunt is dat de staatssecretaris in zijn algemeenheid ten opzichte van Frankrijk mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit volgt ook uit de uitspraken van de Afdeling van 16 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1256), 9 maart 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:715) en 2 augustus 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2940). Het is aan eiser om te onderbouwen dat dit anders is en met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Frankrijk een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van EU-Handvest omdat de Franse autoriteiten hun internationale verplichtingen niet nakomen, bijvoorbeeld door tekortkomingen bij de asielprocedure, de opvang of de medische zorg. Daarvan is pas sprake als die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken; zie het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:2018).
8.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat in zijn geval niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De verwijzing naar het AIDA-rapport van mei 2023 is hiervoor onvoldoende. Hieruit kan weliswaar worden opgemaakt dat er problemen zijn (geweest) met de opvang in Frankrijk, maar niet is gebleken dat die problemen dermate structureel en ernstig zijn, dat bij overdracht aan Frankrijk op voorhand sprake is van een reëel risico op schending van artikel 4 van het EU-Handvest of artikel 3 van het EVRM. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij in Frankrijk niet terecht kan voor mogelijke noodzakelijke medische behandelingen. De Afdeling heeft in de hiervoor genoemde uitspraken geoordeeld dat ten aanzien van Frankrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Het hiervoor genoemde AIDA-rapport is bij de uitspraak van 2 augustus 2023 betrokken. De Franse autoriteiten hebben bovendien middels het claimakkoord gegarandeerd het verzoek om internationale bescherming van eiser in behandeling te nemen. Hierbij is van belang dat de verdragen en Europese richtlijnen ook gelden ten aanzien van de asielprocedure in Frankrijk. Als eiser in Frankrijk wordt geconfronteerd met tekortkomingen bij de behandeling van zijn asielaanvraag, in de opvangvoorzieningen, of anderszins, ligt het op zijn weg hierover bij de Franse autoriteiten te klagen. Niet is gebleken dat klagen bij de Franse autoriteiten niet mogelijk of bij voorbaat zinloos is.
Artikel 17 Dublinverordening9. Voor zover eiser een beroep doet op artikel 17 van de Dublinverordening, overweegt de rechtbank dat de staatssecretaris in hetgeen eiser heeft aangevoerd in redelijkheid geen bijzondere individuele omstandigheden aanwezig heeft hoeven achten die maken dat eisers overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Eiser heeft een beroep gedaan op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 15 september 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:14523). De rechtbank is met de staatssecretaris van oordeel dat eiser geen beroep toekomt op deze uitspraak nu het in die zaak om een feitelijke overdracht aan Frankrijk ging voor een alleenstaande moeder met een baby als kwetsbaar persoon. Niet is gebleken dat eiser als kwetsbaar persoon in die zin moet worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser aan zich had moeten trekken
Prejudiciële vragen
10. De rechtbank ziet ten slotte geen aanleiding om de beantwoording van de prejudiciële vragen die deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, in de uitspraak van 15 juni 2022 over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft gesteld, af te wachten. De rechtbank wijst in dit verband ook op de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2644), waarin de Afdeling heeft overwogen dat zij geen aanleiding ziet om prejudiciële vragen te stellen over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en evenmin aanleiding ziet om de beantwoording van de door zittingsplaats Den Bosch hierover gestelde prejudiciële vragen af te wachten. De motivering die de Afdeling hiertoe heeft gegeven (overwegingen 5.1. tot en met 5.2. van die uitspraak) gaat ook voor deze zaak op en de rechtbank neemt die dan ook over. De rechtbank merkt daarbij op dat de Afdeling in de onder 6.1. genoemde uitspraken geen aanleiding heeft gezien om de beantwoording van de prejudiciële vragen af te wachten. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, rechter, in aanwezigheid van I. Wolthuis, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.