ECLI:NL:RVS:2021:1256

Raad van State

Datum uitspraak
16 juni 2021
Publicatiedatum
16 juni 2021
Zaaknummer
202006905/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag en verantwoordelijkheidskwesties onder de Dublinverordening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaarde. De vreemdeling, die stelt de Congolese nationaliteit te hebben, had op 8 januari 2019 een asielaanvraag ingediend in Nederland. De staatssecretaris had echter op 23 november 2020 besloten deze aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat Frankrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de asielaanvraag, op basis van de Dublinverordening. De rechtbank oordeelde dat Nederland verantwoordelijk was, wat de staatssecretaris in hoger beroep aanvecht.

De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Hij stelt dat de chain rule, die inhoudt dat de overdrachtstermijn opnieuw kan beginnen als een vreemdeling onderduikt en een nieuw verzoek indient, niet van toepassing is. De staatssecretaris heeft de Franse autoriteiten verzocht de vreemdeling terug te nemen, wat zij hebben geaccepteerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag.

De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep gegrond. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden aan de vreemdeling. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Dublinverordening en de verantwoordelijkheden van lidstaten in asielprocedures, evenals de noodzaak voor de staatssecretaris om de belangen van de vreemdeling en haar kinderen in overweging te nemen bij het nemen van beslissingen over asielaanvragen.

Uitspraak

202006905/1/V3.
Datum uitspraak: 16 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 december 2020 in zaak nr. NL20.20285 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], zich ook noemende [vreemdeling 2], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 16 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling stelt dat zij de Congolese nationaliteit heeft. Op 8 januari 2019 heeft zij een asielaanvraag ingediend in Nederland. Op basis van informatie uit EU-Vis, heeft de staatssecretaris de Portugese autoriteiten verzocht de vreemdeling over te nemen. De Portugese autoriteiten zijn hiermee op 11 maart 2019 akkoord gegaan. De staatssecretaris heeft de Portugese autoriteiten bij brief van 9 juli 2019 medegedeeld dat de overdracht niet kon plaatsvinden omdat de vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken en dat de overdrachtstermijn is verlengd tot 11 september 2020. Op 21 september 2020 heeft de vreemdeling in Nederland de voorliggende asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft de Franse autoriteiten verzocht de vreemdeling terug te nemen omdat uit informatie uit het Eurodac-systeem is gebleken dat zij op 29 juli 2019 in Frankrijk een asielaanvraag heeft gedaan. De Franse autoriteiten zijn hiermee op 16 november 2020 akkoord gegaan. In deze uitspraak gaat het over de vraag of de staatssecretaris terecht Frankrijk verantwoordelijk heeft geacht voor de behandeling van de asielaanvraag.
1.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
De grief
2.       In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling en daarbij ten onrechte heeft getoetst of de Dublinverordening ruimte biedt voor de regel op grond waarvan de overdrachtstermijn, bedoeld in artikel 29, eerste en tweede lid, van die verordening, opnieuw gaat lopen in gevallen waarin de vreemdeling voorafgaand aan de overdracht onderduikt en voor afloop van die termijn een nieuw verzoek om internationale bescherming indient in een derde lidstaat (de zogenoemde 'chain rule'). Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij in het geval van de vreemdeling geen toepassing heeft gegeven aan die regel. Hij wijst er in dat verband op dat Portugal in eerste instantie de verantwoordelijke lidstaat was, maar dat die verantwoordelijkheid is overgegaan op Frankrijk omdat dat land geen verzoek heeft gedaan aan de Portugese autoriteiten om de door de vreemdeling in Frankrijk ingediende asielaanvraag over te nemen. Frankrijk heeft het terugnameverzoek van Nederland na verificatie van de beschikbare gegevens als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Dublinverordening, ook uitdrukkelijk geaccepteerd, aldus de staatssecretaris.
Beoordeling van de grief
3.       De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de chain rule zoals hiervoor onder 2. omschreven in dit geval niet aan de orde is. Bij toepassing daarvan zou de staatssecretaris zich namelijk op het standpunt hebben gesteld dat Portugal en niet Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van asielaanvraag. Hij zou er dan van uit zijn gegaan dat op 29 juli 2019, de datum dat de vreemdeling in Frankrijk haar asielaanvraag heeft ingediend, opnieuw een overdrachtstermijn van achttien maanden zou zijn gaan lopen en dat Portugal daarom ten tijde van de voorliggende asielaanvraag op 21 september 2020 nog steeds verantwoordelijk zou zijn.
Dat heeft de staatssecretaris echter niet gedaan. Hij heeft zich in het besluit van 23 november 2020 en het daarin ingelaste voornemen namelijk op het standpunt gesteld dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De staatssecretaris heeft de Franse autoriteiten in het terugnameverzoek in overeenstemming met artikel 23, vierde lid, van de Dublinverordening geïnformeerd over het eerdere claimakkoord met Portugal. Vervolgens hebben de Franse autoriteiten het terugnameverzoek, na verificatie van de gegevens als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Dublinverordening, uitdrukkelijk krachtens artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening aanvaard en moet ervan uit worden gegaan dat zij de asielaanvraag van de vreemdeling in behandeling hebben genomen. De staatssecretaris voert daarom terecht aan dat hij, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, mag uitgaan van de verantwoordelijkheid van Frankrijk (vergelijk de punten 66 en 67 van het arrest van het Hof van Justitie van 2 april 2019, H. en R., ECLI:EU:C:2019:280 en onder 4. van de uitspraak van de Afdeling van 24 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2789).
De grief slaagt.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
5.       Het beroep bij de rechtbank
5.1.    De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris haar asielaanvraag krachtens artikel 17 van de Dublinverordening aan zich moet trekken omdat haar overdracht aan Frankrijk leidt tot schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij in Frankrijk geen opvang heeft gekregen en daarom met haar kinderen op straat heeft moeten leven. Zij heeft ter onderbouwing gewezen op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 22 oktober 2020 in zaak nr. NL20.10607.
5.2.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 23 november 2020 en het daarin ingelaste voornemen terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in Frankrijk sprake is van dusdanige tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen dat moet worden afgezien van een overdracht op grond van de Dublinverordening. Dit blijkt ook niet uit de verklaring van de vreemdeling dat zij in Frankrijk geen opvang heeft gekregen. De staatssecretaris heeft er daarbij terecht op gewezen dat de vreemdeling bij voorkomende problemen hoort te klagen bij de desbetreffende autoriteiten, dat zij dat niet heeft gedaan en dat niet is gebleken dat die mogelijkheid voor haar niet bestaat. Zij heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat zij bij overdracht aan Frankrijk risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest.
De beroepsgrond faalt.
6.       De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat ze in Nederland onder medische behandeling staat en dat ook dat een reden zou moeten zijn dat de staatssecretaris haar asielaanvraag aan zich trekt krachtens artikel 17 van de Dublinverordening. Zij heeft ter onderbouwing medische stukken overgelegd.
6.1.    Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken blijkt weliswaar dat zij medische klachten heeft, maar de staatssecretaris heeft zich ter zitting bij de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat uit de medische stukken niet blijkt dat behandeling daarvoor in Frankrijk niet mogelijk is. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hij de Franse autoriteiten in overeenstemming met artikel 32 van de Dublinverordening zal informeren over de medische omstandigheden van de vreemdeling.
De beroepsgrond faalt.
7.       Ten slotte heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris toepassing moet geven aan artikel 17 van de Dublinverordening en haar asielaanvraag aan zich moet trekken omdat haar kinderen al twee jaar in Nederland verblijven, gewend zijn geraakt aan Nederland en de Nederlandse taal spreken.
7.1.    Uit de stukken blijkt dat de vreemdeling in het aanmeldgehoor Dublin naar voren heeft gebracht dat zij niet aan Portugal wil worden overgedragen omdat haar kinderen in Nederland zijn opgegroeid en Nederlands spreken. Weliswaar heeft zij dit genoemd als een bezwaar tegen mogelijke overdracht aan Portugal, maar dit door haar gestelde belang van haar kinderen om in Nederland te blijven geldt ook bij overdracht aan Frankrijk. De staatssecretaris had daarom in het besluit van 23 november 2020 moeten beoordelen of hij daarin aanleiding ziet om de asielaanvraag in behandeling te nemen met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening. Dat heeft hij echter niet gedaan en hij heeft daarover ook in beroep geen standpunt ingenomen. Het besluit van 23 november 2020 is daarom niet deugdelijk gemotiveerd.
De beroepsgrond slaagt.
8.       Het beroep is gegrond. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 december 2020 in zaak nr. NL20.20285;
III.      verklaart het beroep gegrond.
IV.      vernietigt het besluit van 23 november 2020, V-nummers […], […] en […];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2021
345-959.
BIJLAGE - Wettelijk kader
Dublinverordening (nr. 604/2013; PB 2013 L 180)
Artikel 12
(…)
2. Wanneer de verzoeker houder is van een geldig visum, is de lidstaat die dit visum heeft afgegeven, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, tenzij dit visum namens een andere lidstaat is afgegeven op grond van een vertegenwoordigingsregeling als bedoeld in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode. In dat geval is de vertegenwoordigde lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
(…)
Artikel 17
1. In afwijking van artikel 3, lid 1, kan elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
(…)
Artikel 18
1. De verantwoordelijke lidstaat is verplicht:
(…)
b) een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden.
(…)
Artikel 23
(…)
3. Indien het verzoek tot terugname niet binnen de in lid 2 vermelde termijnen wordt ingediend, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming bij de lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend.
4. Een verzoek tot terugname wordt ingediend met behulp van een standaardformulier en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen, als omschreven in de in artikel 22, lid 3, vermelde lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaringen van de betrokkene, op grond waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is.
(…)
Artikel  25
1. De aangezochte lidstaat verifieert de gegevens en neemt een besluit over het terugnameverzoek, en wel zo spoedig mogelijk en in ieder geval uiterlijk één maand na ontvangst van het verzoek. Wanneer het verzoek is gebaseerd op uit het Eurodac-systeem verkregen gegevens, wordt die termijn teruggebracht tot twee weken.
(…)
Artikel 29
1. De verzoeker of andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding
van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te  nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, opschortende werking heeft.
(…)
2. Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd,
kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.
(…)
Artikel 32
1. Enkel om ervoor te zorgen dat de adequate medische verzorging of behandeling gegeven wordt aan met name personen met een handicap, ouderen, zwangere vrouwen, minderjarigen en personen die zijn blootgesteld aan foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld, verstrekt de overdragende lidstaat, voor zover zijn bevoegde autoriteit overeenkomstig het nationale recht daarover kan beschikken, de verantwoordelijke lidstaat informatie over eventuele bijzondere behoeften van de over te dragen persoon, die in specifieke gevallen ook informatie over de fysieke of mentale gezondheidstoestand van die persoon kan omvatten. De informatie wordt doorgegeven in een gemeenschappelijke gezondheidsverklaring met de nodige bijgevoegde stukken. De verantwoordelijke lidstaat zorgt ervoor dat goed in deze bijzondere behoeften wordt voorzien, met name als het gaat om essentiële medische zorg.
(…)
Vw 2000
Artikel 30
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
(…)