ECLI:NL:RBDHA:2024:485

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
NL23.36803
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 22 november 2023 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft op 11 januari 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zich terecht op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft beroepen. Dit beginsel houdt in dat men ervan uitgaat dat andere lidstaten van de Europese Unie, zoals Duitsland, hun internationale verplichtingen nakomen. Eiser heeft aangevoerd dat de opvangvoorzieningen en de kwaliteit van de asielprocedure in Duitsland in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest. Hij verwijst naar een AIDA-rapport dat volgens hem aantoont dat er tekortkomingen zijn in de Duitse asielprocedure en opvang.

De rechtbank concludeert echter dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van structurele tekortkomingen in het Duitse asiel- en opvangsysteem die een reëel risico op een behandeling in strijd met de genoemde artikelen met zich meebrengen. De staatssecretaris heeft gemotiveerd gereageerd op de door eiser ingebrachte argumenten en rapporten, en de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de situatie in Duitsland niet zodanig is verslechterd dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer kan worden gehanteerd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.36803

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.S. Dunant Maurits),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. M. Verzijden).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 22 november 2023 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (zaaknummer NL23.36804), op 11 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
Is overdracht in strijd met de internationale verplichtingen?
5. Eiser stelt dat de staatssecretaris ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hij voert hiertoe aan dat de opvangvoorzieningen en de kwaliteit van de asielprocedure in Duitsland in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest. Hij verwijst ter toelichting hiervan naar het AIDA-rapport van 8 april 2022. Daaruit blijkt volgens eiser dat er in Duitsland niet altijd gefinancierde rechtsbijstand wordt gefaciliteerd. Daarnaast zijn de Duitse opvangcentra vol en de leefomstandigheden slecht. Eiser stelt dat dit AIDA-rapport voldoende is om aan het systeem gerelateerde tekortkomingen aan te tonen. Verder licht eiser toe dat vluchtelingen in Duitsland steeds vaker met racisme en daarmee samenhangend geweld worden geconfronteerd. Er is volgens eiser wijdverbreide discriminatie van Moslims. Eiser stelt verder dat er sprake is van willekeur bij de autoriteiten ten aanzien van het overdragen van Dublinclaimanten naar Duitsland. Daarnaast voert eiser aan dat hij het risico loopt op indirect refoulement bij overdracht aan Duitsland, waarbij uit het Ambtsbericht Turkije 2023 zou blijken dat er sprake is van een risico op ernstige schade voor Turkse Koerden. Eiser stelt dat het niet realistisch dan wel bij voorbaat kansloos is om te klagen bij de Duitse autoriteiten over deze problemen.
5.1.
De staatssecretaris stelt zich hierover op het standpunt dat hij mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De staatssecretaris verwijst hierbij naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 november 2017, 26 maart 2019 en 8 november 2023 waarin is geoordeeld dat ten aanzien van Duitsland in beginsel van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. [2] De staatssecretaris overweegt in het geval van eiser dat hij tijdens het aanmeldgehoor heeft verklaard dat hij opvang heeft gehad in Duitsland. Daarmee blijkt volgens de staatssecretaris niet uit eisers verklaringen dat hij te maken heeft gehad met systeemfouten in de Duitse opvangvoorzieningen. De staatssecretaris overweegt daarnaast dat het AIDA-rapport Duitsland 2022 een update is van het AIDA-rapport Duitsland 2021. Daarover heeft de rechtbank Den Haag op 9 augustus 2023 [3] geoordeeld dat het rapport weliswaar moeilijkheden in de Duitse opvang benoemt, maar niet de conclusie rechtvaardigt dat de vreemdeling in die zaak terechtkomt in een situatie van verregaande materiële deprivatie of dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen.
5.2.
Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de staatssecretaris er in het algemeen van uitgaan dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen nakomt. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem in Duitsland dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, slechts sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken in de zin van het arrest Jawo. [4]
5.3.
Eiser is hier naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd. In de Afdelingsuitspraak van 8 november 2023 [5] is de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, bevestigd. Daarin is geoordeeld dat ten aanzien van Duitsland nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. [6] Het is aan eiser om te onderbouwen dat dit anders is. De rechtbank overweegt ten eerste dat eiser geen persoonlijke verklaringen heeft afgelegd waaruit systeemfouten in de Duitse asielprocedure dan wel opvangvoorzieningen zouden blijken. De rechtbank stelt voorts vast dat de staatssecretaris in het bestreden besluit gemotiveerd is ingegaan op het door eiser overgelegde rapport. De staatssecretaris heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht overwogen dat uit het door eiser overgelegde AIDA-rapport niet volgt dat de situatie in Duitsland na de vorige AIDA-rapporten dusdanig is verslechterd dat de staatssecretaris niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Eiser heeft hiermee niet onderbouwd dat de omstandigheden voor Dublinterugkeerders zo slecht zijn dat hij gezien het Jawo-arrest niet naar Duitsland teruggestuurd zou mogen worden. Uit het AIDA-rapport en uit de door eiser overgelegde overige informatie volgt namelijk niet dat er sprake is van structurele tekortkomingen in de opvang en ook niet dat eiser als Dublinclaimant helemaal geen toegang zal hebben tot de opvangvoorzieningen in Duitsland. Het betoog van eiser dat sprake is van racisme in Duitsland leidt ook niet tot de conclusie dat eiser met zijn enkele aanwezigheid in Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU-Handvest strijdige behandeling. De rechtbank ziet overigens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er sprake is van willekeur bij het overdragen van Dublinclaimanten en ook niet voor het oordeel dat er sprake is van indirect refoulement, nu eiser deze stellingen op geen enkele wijze onderbouwt.
5.4.
De rechtbank stelt verder vast dat Duitsland met het claimakkoord garandeert dat het verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling wordt genomen, met inachtneming van het EVRM, het Vluchtelingenverdrag en de richtlijnen op het gebied van het asielrecht. Bij voorkomende problemen met betrekking tot het verkrijgen van hulp, opvang en toegang tot rechtsbijstand, of anderszins, ligt het op de weg van eiser om daarover in Duitsland te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid er voor hem niet is of dat de Duitse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen, dan wel dat het zoeken van hulp bij voorbaat zinloos is. De stelling van eiser dat hij in Duitsland niet automatisch recht heeft op gefinancierde rechtsbijstand, maakt dit oordeel niet anders. Uit artikel 20 van de Procedurerichtlijn volgt immers dat kosteloze rechtsbijstand niet onbeperkt is en dat daaraan voorwaarden mogen worden gesteld. De enkele omstandigheid dat in de beslisprocedure het honorarium aan de advocaat moet worden betaald en in een rechterlijke procedure eerst wordt bepaald of aanspraak kan worden gemaakt op kosteloze rechtsbijstand, maakt nog niet dat niet kan worden gesproken van een effectief rechtsmiddel. De staatssecretaris heeft gelet op het voorgaande kunnen verwijzen naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel en zich terecht op het standpunt gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat Duitsland de internationale verplichtingen nakomt. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Hessels, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
4.Zie punten 91-93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218. ECLI:NL:RBDHA:2023:16539