ECLI:NL:RBDHA:2024:4787

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
4 april 2024
Zaaknummer
C/09/611143 / HA ZA 21-416
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van de Staat bij de ontwikkeling van beleid voor verduurzaming van de mosselkwekerij

In deze zaak vorderen de eiseressen, bestaande uit vier vennootschappen, schadevergoeding van de Staat wegens onrechtmatig handelen bij de ontwikkeling van beleid voor de verduurzaming van de mosselkwekerij. De eiseressen stellen dat zij ten onrechte niet zijn aangemerkt als 'pionier van het eerste uur', wat hen heeft belemmerd in hun innovaties en investeringen. De vordering bedraagt ruim 22 miljoen euro. De rechtbank heeft vastgesteld dat een deel van de eiseressen niet ontvankelijk is verklaard en dat de vorderingen van eiseres sub 1, Mosselzaad, voor het merendeel zijn afgewezen wegens het ontbreken van causaal verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatig handelen van de Staat. De rechtbank heeft partijen opgedragen om nadere aktes in te dienen en deskundigen van beide partijen te laten overleggen over de schadevergoeding. De zaak is verwezen naar de rol van 15 mei 2024 voor uitlaten over de voortgang van de procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/611143 / HA ZA 21-416
Vonnis van 17 april 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] B.V.,

te [vestigingsplaats] ,
2.
[eiser 2] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
3.
[eiser 3] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
4.
[eiser 4] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
eiseressen,
advocaat mr. L.J. van Langevelde te Bergen op Zoom,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. K. Winterink te Den Haag.
Eiseressen zullen hierna gezamenlijk [eiseressen] worden genoemd en afzonderlijk [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] , en [eiser 4] . De gedaagde zal hierna de Staat worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 april 2021 met producties 1 tot en met 79;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 26;
  • de akte van [eiseressen] met overlegging producties 80 tot en 86;
  • het tussenvonnis van 6 juni 2022 waarin de datum voor een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het tussenvonnis van 18 oktober 2023 waarin de datum voor de voortgezette mondelinge behandeling is bepaald;
  • het e-mailbericht van [eiseressen] van 17 januari 2024 met bijlagen I tot en met VIII;
  • de akte van de Staat van 24 januari 2024 met productie 27 tot en met 32;
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 december 2022 en is voortgezet op 29 februari 2024. Partijen hebben over en weer hun standpunten verder toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. Op de mondelinge behandeling van 6 december 2022 hebben beide partijen een pleitnota overgelegd, en op de voortgezette mondelinge behandeling van 29 februari 2024 heeft [eiseressen] aanvullende spreekaantekeningen overgelegd. Aan de zijde van [eiseressen] zijn verschenen de heer [naam 1] , bestuurder [eiser 3] en [eiser 4] en mevrouw [naam 2] , de heer R.G. Groenewegen, deskundige bij Groenewegen & Lukaart, de heer [naam 3] , ex-medewerker van TNO en de heer [naam 4] , accountant, bijgestaan door advocaat voornoemd en aan de zijde van de Staat de heren [naam 5] , beleidsmedewerker van het ministerie, de heer [naam 6] , jurist bij het ministerie, betrokken bij de bestuursrechtprocedure, de heer W. Driehuis , deskundige bij MacroConsult en N. Laros, buitendienstmedewerker bij het ministerie, bijgestaan door de advocaat voornoemd en haar kantoorgenoot mr. M.G. Nielen. De griffier heeft aantekening gemaakt van wat partijen tijdens zitting hebben gezegd. Die aantekeningen zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 4] was tot 30 juli 2020 de enig aandeelhouder van [eiser 2] , [eiser 1] en [eiser 3] . [eiser 1] exploiteert sinds 2003 een nieuwe methode voor mossel(zaad)vissen in het Malzwin in de Waddenzee met behulp van zogenaamde mosselzaadinvanginstallaties (hierna: MZI’s) in plaats van de traditionele manier van mosselvissen met bodemberoerende technieken. Bij MZI’s wordt met in het water hangende netten mosselbroed opgevangen.
2.2.
Op 1 oktober 2004 is het Beleidsbesluit Schelpdiervisserij 2005-2020 "Ruimte voor een zilte oogst. Naar een omslag in de Nederlandse schelpdiercultuur" (hierna: het Beleidsbesluit 2005-2020) vastgesteld. Het daarin neergelegde beleid is gericht op een verduurzaming van de mosselvisserij, onder andere door het inzetten van andere methoden voor het invangen van mosselzaad dan de bodemberoerende technieken. Het kabinet wil in dat verband ruimte bieden aan de reeds plaatsvindende experimenten met MZI’s. Deze experimenten kunnen voorzien in bestaande lacunes in kennis en moeten de potenties van MZI’s duidelijk maken en de ecologische en landschappelijke effecten in beeld brengen. In het Beleidsbesluit is verder aangekondigd te onderzoeken of, en zo ja onder welke voorwaarden, het exploiteren van MZI’s moet worden opgeschaald.
2.3.
Voor de jaren 2008 en 2009 is een interim beleid gevoerd inhoudende dat de experimenten met MZI’s die reeds plaatsvinden in ongewijzigde vorm worden verlengd tot uiterlijk 31 december 2009.
2.4.
Op 22 januari 2008 heeft de toenmalig minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) een brief gestuurd naar het Productschap Vis. In de brief staat, voor zover relevant, het volgende:

Op 21 december 2007 hebben wij elkaar gesproken over de verdeling van de toekomstige MZI-locaties, waaronder de randvoorwaarden voor deze verdeling. Het was een zeer nuttig en constructief gesprek. Eén van de afspraken is dat wij u de voorlopige randvoorwaarden voor de verdeling van de MZI’s zullen opsturen. Hieronder treft u de voorlopige voorwaarden aan (…)
(…) de huidige locaties van West6 BV en Prins en Dingemanse BV in de westelijke Waddenzee [zullen] buiten de toekomstig te verdelen ruimte worden gehouden. Doordat zij al ruim vóór de start van de experimenteerperiode met het invangen van mosselzaad zijn begonnen behouden zij hun locatie in 2009 e.v. In principe mogen zij ook meedingen naar de nieuw uit te geven ruimte, binnen de grenzen van het redelijke (…)”
2.5.
Op 11 juli 2008 heeft de minister een brief gestuurd naar het Productschap Vis. In de brief staat, voor zover relevant, het volgende:

In ons overleg van 25 april jl. heeft de heer [naam 8] toegezegd dat u nog een nadere brief met een aanpassing c.q. aanscherping van de randvoorwaarden zou ontvangen. Deze treft u hierbij aan. De in deze brief aangegeven randvoorwaarden komen daarmee in de plaats van de randvoorwaarden die u eerder zijn toegezonden bij brief van 22 januari. (…)
4. Het advies houdt rekening met het gegeven dat ten opzichte van geen van de huidige experimenthouders juridische verplichtingen bestaan. In de verleende ontheffingen op grond van de Beschikking visserijzone, zeegebied en kustwateren (BVVZK) is immers de clausule opgenomen dat “aan de in deze brief aan u verleende ontheffing geen rechten voor de toekomst kunnen worden ontleend…” Dit betekent dat de randvoorwaarde met betrekking tot de locaties van West 6 en Prins en Dingemanse zoals gesteld in de brief van 22 januari vervalt..”
2.6.
Bij brieven van 31 augustus 2009 en 12 november 2009 heeft de minister de Tweede Kamer opnieuw geïnformeerd over de voortgang bij de uitvoering van het beleidsbesluit betreffende de opschalingsfase voor MZI’s (
Kamerstukken II2008/09, 29675, nrs. 82 en 86). Volgens deze brieven komen in 2010 zowel de ondernemers uit de traditionele mosselsector die vergunning hebben om op mosselen te vissen als de ondernemers die in de afgelopen jaren met MZI’s hebben geëxperimenteerd, door de minister aangemerkt als ‘huidige experimenteerders’, in aanmerking voor een MZI-vergunning. Enerzijds hebben de ‘huidige experimenteerders’ investeringen gedaan en als voorloper de MZI’s tot een serieus alternatief voor de bodemvisserij ontwikkeld. Anderzijds zullen de mosselkwekers in de toekomst de bodemvisserij stapsgewijs afbouwen en daarvoor gecompenseerd moeten worden in ruimte. De toewijzing zal moeten plaatsvinden in de wetenschap dat er in de toekomst maar beperkt ruimte zal zijn voor MZI’s, aldus de minister. Ten aanzien van de experimenteerders heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, hoewel de experimenteerfase in 2010 wordt beëindigd, zij in staat moeten worden gesteld om de door hen gedane investeringen terug te verdienen. De minister heeft vanwege het grote aantal variabelen die de terugverdientijd bepalen – ook niet beïnvloedbare zoals de natuurlijke omstandigheden – gekozen voor een generieke overgangstermijn van vier jaar.
2.7.
Op 1 oktober 2009 heeft de minister het Beleid Mosselzaadinvanginstallaties (MZI’s) periode 2010 t/m 2013 (hierna: het Beleid 2010-2013) vastgesteld. Volgens het Beleid 2010-2013 hebben de experimenten van de afgelopen jaren laten zien dat MZI’s veelbelovend zijn en het belangrijkste alternatief vormen voor de bodemberoerende mosselvisserij. Het in het Beleid 2010-2013 neergelegde opschalingsbeleid heeft tot gevolg dat de experimenten met MZI’s per 1 januari 2010 worden beëindigd.
2.8.
Op 16 november 2009 is de brief van 31 augustus 2009 behandeld in een wetgevingsoverleg tussen de minister en de vaste Kamercommissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (
Kamerstukken II2009/10, 32123 XIV, nr. 63). In dat overleg hebben verschillende commissieleden vragen gesteld over de toewijzing van MZI-locaties aan experimenteerders die reeds voor 2004 bedrijfsmatig met MZI’s bezig waren en daarin miljoenen euro’s hebben geïnvesteerd, de zogenoemde ‘pioniers van het eerste uur’, en over de aanvaardbaarheid van de overgangstermijn van vier jaar voor die groep. De minister heeft toegezegd hierover in gesprek te gaan met de pioniers van het eerste uur en de mosselsector.
2.9.
Bij brief van 29 september 2010 heeft de minister de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de gesprekken die met de experimenteerders van MZI’s zijn gevoerd (
Kamerstukken II2010/11, 29675, nr. 101). Volgens de minister was het niet mogelijk te komen tot een afbakening van de pioniers van het eerste uur, zodat de gesprekken uiteindelijk zijn gevoerd met (onder andere) de gehele groep van twintig experimenteerders. Volgens de minister was het onmogelijk te komen tot een aanpassing van het overgangsbeleid die kon rekenen op instemming van de sector, zodat hij vasthoudt aan de in het Beleid 2010-2013 neergelegde beleidslijn om de experimenteerders een overgangstermijn te gunnen van vier jaar, teneinde hen in staat te stellen de gedane investeringen terug te verdienen.
De minister heeft voorts in die brief medegedeeld dat hij voor één bedrijf, het bedrijf West 6, voornemens is een uitzondering te maken op dat beleid. Dat bedrijf zal hij door het verlenen van een vergunning in staat stellen om zijn MZI’s na de overgangstermijn van vier jaar te blijven exploiteren.
2.10.
Bij de besluiten van 13 januari 2010, 1 april 2010 en 24 februari 2011 heeft de minister [eiser 1] aangemerkt als experimenteerder en aan haar overeenkomstig de Regeling MZI-vergunningen een tijdelijke vergunning verleend voor de exploitatie van een areaal van 31,6 ha in het Malzwin, in plaats van de 55 ha waar zij voorheen over beschikte. Tegen deze besluiten heeft [eiser 1] bezwaar gemaakt.
2.11.
Bij besluit van 25 juli 2011 heeft de staatssecretaris het door [eiser 1] tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 31 mei 2012 door de rechtbank Zeeland-West Brabant ongegrond verklaard.
2.12.
Bij uitspraak van 21 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:809) heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het beroep van [eiser 1] gegrond verklaard. De Afdeling heeft daarbij, samengevat, overwogen dat de staatssecretaris opnieuw moet beslissen op het bezwaar van [eiser 1] en een aantal andere mosselzaadbedrijven tegen de aan hen verleende MZI-vergunningen. De staatssecretaris dient daarbij (onder meer) vast te stellen of [eiser 1] als pionier van het eerste uur kan worden aangemerkt om te bezien of [eiser 1] , naast een overgangstermijn die aan alle experimenteerders wordt gegund, recht heeft op een extra compensatie wegens de inmenging in haar in de jaren 2000 tot 2005 opgebouwde eigendomsrecht. Indien [eiser 1] als pionier van het eerste uur dient te worden aangemerkt maar niet dezelfde uitzonderingspositie als West 6 krijgt, moet de staatssecretaris beter motiveren waarom volgens hem voor [eiser 1] niet dezelfde uitzonderingspositie geldt als voor West 6.
Voorts dient de staatssecretaris opnieuw te bezien of voor de experimenteerders die in de experimenteerfase met MZI-activiteiten zijn begonnen een generieke overgangstermijn van vier jaar afdoende is. Daartoe dient hij in het bijzonder te onderzoeken wat in de jaren 2005 tot 2010 de investeringen van de experimenteerders in de MZI’s zijn geweest.
Ten slotte dient de staatssecretaris opnieuw vast te stellen welke locaties vanaf 2010 voor MZI’s in aanmerking komen, waarbij de belangen van de experimenteerders kenbaar moeten worden meegewogen. Bij het berekenen van het toe te wijzen oppervlak dient de staatssecretaris de bezwaren hierover van [eiser 1] nogmaals in overweging te nemen.
2.13.
De staatsecretaris heeft een accountant, W.H.M. Zuijderwijk, opdracht gegeven onderzoek te doen naar de investeringen van onder meer [eiseressen] in MZI’s in de periode 1 januari 2000 tot en met 31 december 2009. In het rapport van de accountant, gedateerd 16 april 2014, staat dat [eiser 1] tot en met het jaar 2004 voor een bedrag van € 587.300 in MZI’s heeft geïnvesteerd en dat dit bedrag ruimschoots binnen twee jaar terugverdiend kan worden. Uit het rapport blijkt verder dat [eiser 1] in de jaren 2005 tot en met 2009 voor een bedrag van € 2.556.484 in MZI’s heeft geïnvesteerd.
2.14.
In zijn besluit van 24 april 2015 heeft de staatssecretaris opnieuw beslist op de bezwaren van [eiser 1] . Op grond van de resultaten van het onderzoek van de accountant heeft de staatssecretaris [eiser 1] als pionier van het eerste uur aangemerkt. Hij heeft de extra compensatie, wegens de inmenging in het eigendomsrecht van [eiser 1] , als pionier van het eerste uur opgebouwd in de jaren 2000 tot 2005, vastgesteld door een extra overgangstermijn van twee jaar te geven. Dit betekent dat aan [eiser 1] als experimenteerder nog een MZI-vergunning is verleend voor het jaar 2015 en – vanwege het feit dat [eiser 1] alsnog als pionier van het eerste uur is aangemerkt – nog MZI-vergunningen zijn verleend voor de jaren 2016 en 2017. Ten slotte heeft de staatssecretaris bij het berekenen van het toe te wijzen oppervlak het aantal hectares voor [eiseressen] opnieuw vastgesteld op 31,6 ha.
2.15.
Bij uitspraak van 8 maart 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West Brabant het beroep van [eiser 1] gegrond verklaard en het besluit van 24 april 2015 vernietigd. Bij uitspraak van 16 augustus 2017 heeft de Afdeling, samengevat, geoordeeld dat aan [eiser 1] dezelfde uitzonderingspositie als aan West 6 toegekend moet worden. Ook heeft de Afdeling geoordeeld dat het besluit op bezwaar van 24 april 2015, voor zover dat zag op het vaststellen van de MZI-ruimte van [eiser 1] op 31,6 ha, onvoldoende was gemotiveerd. De Afdeling heeft in de tweede uitspraak ten slotte bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts beroep bij haar kan worden ingesteld.
2.16.
Bij besluit op bezwaar van 14 december 2017 heeft de minister aan [eiser 1] dezelfde uitzonderingspositie toegekend als aan West 6. Dat wil zeggen dat de minister [eiser 1] heeft toegestaan de MZI-exploitatie ook na 2018 voort te zetten op de haar reeds toegekende MZI-locatie in het Malzwin in de Waddenzee. Daarnaast heeft de minister gemotiveerd waarom hij de MZI-ruimte van [eiser 1] in het Malzwin opnieuw heeft vastgesteld op 31,6 ha.
2.17.
Bij uitspraak van 13 februari 2019 heeft de Afdeling het beroep van [eiser 1] tegen het besluit van 14 december 2017 ongegrond verklaard.
2.18.
Op 11 juni 2019 heeft de Staat een brief gestuurd aan (de advocaat van) [eiseressen] . In de brief staat, voor zover relevant, het volgende:
“Met uw brief van 15 mei 2019 hebt u de Minister van LNV aansprakelijk gesteld voor de schade die uw cliënte en de overige vennootschappen uit het concern waartoe zij behoort hebben geleden door onrechtmatige besluitvorming.
In uw zienswijze is er schade geleden doordat uw cliënte aanvankelijk niet is aangemerkt als pionier. Met de uitspraak van de Raad van State van 16 augustus 2017 is komen vast te staan dat het besluit om uw cliënte niet als pionier van het eerste uur aan te merken onrechtmatig is.
Uiteraard erken ik aansprakelijkheid voor de schade die het rechtstreekse gevolg is van dat onrechtmatige besluit. Uit uw hiervoor aangehaalde brief maak ik niet op of, en zo ja, welke schade is geleden door het achteraf onrechtmatig gebleken besluit.”

3.Het geschil

3.1.
[eiseressen] vordert – samengevat en na wijziging van eis – dat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
I. de Staat wordt veroordeeld tot betaling aan [eiseressen] van een bedrag van € 22.952.906 ter vergoeding van de schade die [eiseressen] heeft geleden als gevolg van de door de Staat jegens haar gepleegde onrechtmatige daad, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2017;
Subsidiair
I. de Staat wordt veroordeeld tot betaling aan [eiseressen] van 75% (op grond van het leerstuk van het “verlies van een kans”) van een bedrag van € 22.952.906 ter vergoeding van de schade die [eiseressen] heeft geleden als gevolg van de door de Staat jegens haar gepleegde onrechtmatige daad, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 augustus 2017;
Primair en subsidiair
II. de Staat wordt veroordeeld tot betaling aan [eiseressen] van een bedrag van € 499.305,17 ter compensatie van vermogensschade als bedoeld in art. 6:96 lid 2 sub b BW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van voldoening.
3.2.
Aan haar stellingen legt [eiseressen] een (voortdurende) onrechtmatige daad ten grondslag. Bij het maken van beleid over de MZI’s heeft de Staat ten onrechte [eiser 1] niet reeds bij aanvang aangemerkt als pionier van het eerste uur. Hierdoor is onzekerheid ontstaan over de status van [eiser 1] , en de daarmee samenhangende vraag of zij na afloop van de door de Staat aangekondigde overgangstermijn haar exploitatierechten in het Malzwin mocht behouden. Als gevolg van deze onzekerheid was het niet duidelijk of nieuwe investeringen terugverdiend konden worden. [eiser 1] heeft daarom vanaf het seizoen 2009-2010 er voor gekozen om zes investeringen niet door te zetten. Hierdoor heeft zij het potentieel van haar areaal niet ten volle kunnen benutten. Door de beperkte productie van [eiser 1] heeft [eiser 2] vervolgens minder mosselen tot consumptiemosselen kunnen opkweken. Daarnaast heeft, wegens het gebrek aan een voldoende betrouwbaar volume [eiser 1] , [eiseressen] een nieuw product, de zogenaamde seizoensmossel, niet in de markt kunnen zetten.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Onrechtmatigheid

4.1.
Het is tussen partijen niet in geschil dat de besluiten van 13 januari 2010, 1 april 2010 en 24 april 2015 onrechtmatig zijn voor zover [eiser 1] in die besluiten niet is aangemerkt als pionier van het eerste uur met dezelfde rechten als West 6, te weten een vergunning voor onbepaalde tijd voor de MZI-experimenteerlocatie in het Malzwin.
4.2.
Volgens [eiseressen] heeft de Staat voorafgaand aan het nemen van de vernietigde besluiten ook onrechtmatig gehandeld, omdat bij de voorbereiding van de onrechtmatige besluiten de Staat
willens en wetensde status van pionier van het eerste uur aan [eiseressen] heeft onthouden, maar dit betoog kan om de navolgende redenen niet slagen.
4.3.
Partijen zijn het er over eens dat [eiseressen] een nieuwe methode voor mosselzaadvissen heeft (mede)ontwikkeld welke vanaf 2003 economisch door haar werd geëxploiteerd. De Staat is, mede naar aanleiding van het succes van [eiseressen] , vanaf 2005 beleid gaan ontwikkelen voor de commerciële opschaling van deze vorm van mosselzaadkweek voor de gehele sector. De Staat heeft eerst een aantal experimenten toegestaan en heeft vervolgens voor de jaren 2008 en 2009 een interim beleid gevoerd. Bij de totstandkoming van het nieuwe beleid is mede de vraag aan de orde gekomen hoe om te gaan met ondernemingen die reeds veel financiële middelen in de MZI’s hadden geïnvesteerd. Het volgt uit de brief van 29 september 2010 dat de minister in dit kader heeft geconstateerd dat het moeilijk was om tot een afbakening van het begrip ‘pioniers van het eerste uur’ te komen, en dat het onmogelijk was gebleken om tot een overgangsbeleid te komen dat kon rekenen op de instemming van alle betrokken partijen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2013 (rov. 10; zie ook 2.12) volgt verder dat er inderdaad meerdere mosselzaadbedrijven hebben betoogd dat zij ten onrechte niet zijn aangemerkt als pionier van het eerste uur. Dat later is gebleken dat alleen [eiseressen] dit standpunt terecht heeft ingenomen, maakt niet dat de Staat opzettelijk de status van pionier van het eerste uur aan [eiseressen] heeft onthouden.
4.4.
Het voorgaande wordt niet anders omdat de minister in de brief van 22 januari 2008 aan het Productschap Vis de voorlopige randvoorwaarden van het nieuwe beleid heeft geschetst, zich daarbij op het standpunt heeft gesteld dat de huidige locaties van West 6 en [eiseressen] buiten de toekomstig te verdelen ruimte zullen blijven, en de minister later weer op dit standpunt is teruggekomen. De mogelijkheid dat een minister voorlopige randvoorwaarden kan herzien is een inherent onderdeel van het besluitvormingsproces en vormt op zichzelf geen aanwijzing voor doelbewust onrechtmatig handelen. Dat geldt te meer omdat uit de brief van de minister van 11 juli 2008 volgt dat aan het gewijzigde standpunt het inzicht ten grondslag lag dat er volgens de minister, op basis van de eerder verleende vergunningen, geen juridische verplichtingen bestonden jegens West 6 en [eiseressen] . [eiseressen] hebben niet toegelicht waarom de minister dit standpunt in redelijkheid niet heeft kunnen innemen.
4.5.
Dat de minister, achteraf ten onrechte, meerdere brieven terzijde heeft geschoven waarin aandacht is gevraagd voor de positie van [eiseressen] maakt evenmin dat sprake is van onrechtmatig handelen. Uit de brief van 29 september 2010 kan worden afgeleid dat de minister bij het ontwikkelen van het overgangsbeleid werd geconfronteerd met een grote diversiteit aan standpunten. Het is vervolgens aan de minister om al die standpunten te wegen en tot een beleid te komen. Dat later is gebleken dat de minister zich ten onrechte te weinig rekenschap heeft gegeven van de bijzondere positie van [eiseressen] , of daar onvoldoende onderzoek naar heeft gedaan, betekent dus nog niet dat er willens en wetens een onrechtmatig besluit is genomen. Van onrechtmatig handelen in de periode vóór het besluit van 13 januari 2010 is dus geen sprake.
Formele rechtskracht: [eiser 4] niet ontvankelijk in haar vorderingen
4.6.
Volgens vaste rechtspraak komt formele rechtskracht toe aan een besluit van een bestuursorgaan waartegen een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan die niet, of niet met succes, is gebruikt. In dit geval betekent dat het volgende. Alleen [eiser 1] heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 13 januari 2010, 1 april 2010 en 24 april 2015. [eiseressen] heeft niet weersproken dat [eiser 4] , als enig aandeelhouder van [eiser 1] , tegen de in het geding zijnde besluiten in bezwaar en beroep had kunnen gaan. Nu voor [eiser 4] wel een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan, maar daar geen gebruik van is gemaakt, moet de burgerlijke rechter er in principe van uitgaan dat de voornoemde besluiten wat betreft hun wijze van totstandkoming en hun inhoud in overeenstemming is met de geldende wettelijke voorschriften en met algemene rechtsbeginselen. [eiser 4] is om deze reden niet-ontvankelijk in haar vorderingen.
Relativiteit: geschonden norm strekt niet tot bescherming van belangen [eiser 2] en [eiser 3]
4.7.
Artikel 6:163 BW bepaalt dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden. Bij de toepassing van het relativiteitsvereiste komt het aan op het doel en de strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht tot welke personen en tot welke schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt.
4.8.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 21 augustus 2013 (zie 2.12) geoordeeld dat de Staat, gelet op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 14 EVRM, bij de vaststelling van de overgangsregelingen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de eigendomsrechten van de groep pioniers van het eerste uur en, meer in het bijzonder, ten onrechte niet heeft bezien of een overgangstermijn van vier jaar voor deze groep een onevenredig zware last vormt, althans zolang niet is voorzien in een toereikende op grond van deugdelijk onderzoek per bedrijf vastgestelde compensatie (zie rov. 15.4.1 van de uitspraak). De geschonden norm is aldus het recht op bescherming van eigendom, een en ander bezien in samenhang met het recht op een gelijke behandeling. Het recht op eigendom beschermt slechts de belangen van de eigenaar, in dit geval [eiser 1] , en niet de economische belangen van haar afnemers. In de verhouding tot [eiser 2] en [eiser 3] is ter zake van de schending van het recht op eigendom dus niet voldaan aan het relativiteitsvereiste. [eiseressen] heeft ten slotte nog gesteld dat de Staat, in de brief van 11 juni 2019, de aansprakelijkheid jegens [eiser 2] en [eiser 3] heeft erkend, maar de rechtbank gaat hier niet in mee. Uit de brief volgt niet meer dan dat de Staat aansprakelijkheid erkent “
voor de schade die het rechtstreekse gevolg is van dat onrechtmatige besluit”. Deze erkenning heeft dus geen betrekking op de door [eiser 2] en [eiser 3] gestelde gevolgschade. Dit alles leidt ertoe dat de vorderingen van [eiser 2] en [eiser 3] worden afgewezen.
Causaal verband tussen onrechtmatige besluiten en gestelde schade
4.9.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank alleen toekomt aan de beoordeling van de schade die [eiser 1] stelt te hebben geleden omdat zij in de onrechtmatige besluiten niet is aangemerkt als pionier van het eerste uur. Tussen partijen staat allereerst ter discussie of er een causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige besluiten en de schade door het niet doorzetten of beëindigen van een zestal investeringen (door [eiser 1] “innovatieslagen” genoemd; door de Staat “modificaties”). Het gaat daarbij om de volgende investeringen:
i. het verdiepen van de netten van 300 naar 400 centimeter;
ii. het verlengen van de netten van 400 naar 440 centimeter;
iii. het vervangen van de netten door honingraatnetten;
iv. de aanschaf van een nieuwe oogstmachine met verreiker;
v. de aanschaf van extra honingraatnetten; en
vi. verbetering van zaaitechnieken.
4.10.
Volgens [eiser 1] bevond zij zich in 2008-2010 in een uitstekende positie om de MZI-technieken verder te innoveren en commercieel uit te baten in het Malzwin. Het bedrijf was daartoe beter gepositioneerd dan andere bedrijven, juist omdat zij als pionier van het eerste uur zowel in technisch als commercieel opzicht een voorsprong had verworven. Door de onzekerheid over de vraag hoe lang [eiser 1] de MZI’s in het Malzwin nog mocht exploiteren heeft zij het niet aangedurfd om nieuwe investeringen te doen, omdat onduidelijk was of deze investeringen nog konden worden terugverdiend. Daardoor heeft zij de mogelijkheden van het aan haar toegewezen areaal in het Malzwin niet ten volle kunnen benutten en schade geleden als gevolg van gemiste oogstopbrengst.
4.11.
De Staat heeft het causaal verband weersproken. De Staat heeft er daarbij op gewezen dat bepaalde investeringen, zoals het verdiepen en verbreden van de netten, nauwelijks kosten met zich hadden gebracht, terwijl die investeringen volgens [eiser 1] wel veel extra winst zouden hebben opgeleverd. Het is daarom niet aannemelijk dat de onzekerheid over de looptijd van de MZI-vergunning aan de investeringen in de weg heeft gestaan. Dit blijkt volgens de Staat ook uit de omstandigheid dat andere mosselzaadbedrijven, ondanks het tijdelijke karakter van hun vergunning, wel in de MZI’s hebben geïnvesteerd. De keuze om de voornoemde investeringen niet door te zetten is een vrije beleidskeuze van [eiser 1] geweest. De Staat heeft er in dit verband op gewezen dat [eiseressen] over onvoldoende kweekpercelen beschikte om een grotere zaadopbrengst uit de MZI’s te kunnen opkweken tot consumptiemosselen. Ook de algemene marktomstandigheden en de geleidelijk verslechterde bedrijfseconomische situatie van [eiseressen] hebben bijgedragen aan de beslissing om niet verder in de MZI te investeren.
4.12.
De rechtbank overweegt dat het causaal verband moet worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen enerzijds de situatie zoals die zich heeft voorgedaan mét de onrechtmatige daad en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als die onrechtmatige daad wordt weggedacht. Wat de hypothetische situatie betreft, gaat het dan om de vaststelling van wat feitelijk zou zijn gebeurd zonder de normschending (vgl. HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2987). Als de schade niet zou zijn ingetreden indien de onrechtmatige daad wordt weggedacht, dan is sprake van het vereiste conditio sine qua non-verband. Dat leidt in deze zaak tot de concrete vraag: zou [eiser 1] in de hypothetische situatie dat zij direct als pionier van het eerste uur zou zijn aangemerkt de zes investeringen wel hebben gemaakt.
4.13.
De rechtbank acht het op voorhand aannemelijk dat de onzekerheid over de looptijd van de vergunning in enige mate van invloed is geweest op het investeringsbeleid van [eiser 1] . Of die onzekerheid er toe heeft geleid dat investeringen niet zijn doorgezet, moet voor elke investering afzonderlijk worden onderzocht. Daarbij is de volgende achtergrond van belang. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser 1] op 13 januari 2010 wist dat haar in ieder geval een MZI-vergunning was toegekend tot 31 december 2013. Op enig moment is de generieke overgangsperiode met twee jaar verlengd. Bij beslissing op bezwaar van 24 april 2015 is de overgangsperiode voor [eiser 1] met nog eens twee jaar verlengd. Dit betekent dat [eiser 1] vanaf 24 april 2015 wist dat zij ten minste tot en met 31 december 2017 de MZI’s in het Malzwin mocht exploiteren. Verder volgt uit de beslissing van de Afdeling van 16 augustus 2017 dat [eiser 1] dezelfde status moet worden toegekend als West 6, dat wil zeggen dat aan haar moet worden verstrekt een MZI-vergunning voor onbepaalde tijd. Aan de periode van onzekerheid voor [eiser 1] is dus met de voornoemde uitspraak van de Afdeling een einde gekomen.
Verlenging van de netten
4.14.
De eerste gemiste investering betreft volgens [eiser 1] het verdiepen van de netten van drie naar vier meter waardoor het oppervlak van het net toeneemt van 300 m2 naar 400 m2. Het is tussen partijen niet in geschil dat [eiser 1] de netten vanaf 2010 ook daadwerkelijk geleidelijk heeft verdiept. [eiser 1] heeft daarvoor de netten gebruikt die door de verkleining van haar areaal overbodig waren geworden. Op de mondelinge behandeling van 6 december 2022 heeft [eiser 1] verduidelijkt dat haar schade er uit bestaat dat zij, zonder de onrechtmatige besluiten, er in 2010 voor zou hebben gekozen om te investeren in nieuwe netten, en de netten dus in één keer zouden zijn vervangen. De gemiste opbrengst bedraagt volgens [eiser 1] 4.950 mosselton (Mst) in seizoen 2010/2011 en loopt daarna terug naar 583 Mst in seizoen 2019/2020.
4.15.
De rechtbank stelt voorop dat [eiser 1] in 2010 wist dat zij de MZI’s in het Malzwin nog voor ten minste vier jaar mocht exploiteren. Uit de op verzoek van [eiser 1] opgestelde schadeherstelberekening van Groenewegen volgt dat de investering na vijf jaar volledig zou zijn afgeschreven. Verder volgt uit de stellingen van [eiser 1] dat het door haar gestelde productieverlies met name in de eerste jaren van de schadeperiode zou hebben plaatsgevonden. [eiser 1] heeft in het licht van deze omstandigheden onvoldoende concreet toegelicht waarom de investering niet in vier jaar zou kunnen worden terugverdiend. De Staat heeft er bovendien op gewezen dat [eiseressen] ook een aandeel (15/49e) had in de MZI-transitielocaties Vogelzand en Burgzand. Ook in die transitielocaties is er voor gekozen om de netten geleidelijk te vervangen. Het moge zo zijn dat [eiseressen] binnen het samenwerkingsverband voor de exploitatie van het Vogelzand en Burgzand geen doorslaggevende zeggenschap had, maar de rechtbank ziet in de voornoemde omstandigheid wel een aanwijzing dat het in de branche niet gebruikelijk is om in één keer nieuwe netten te bestellen. Verder heeft nota bene [eiser 1] zich in de dagvaarding (zie nr. 184) aanvankelijk ook op het standpunt gesteld dat zij de netten vanaf 2010
geleidelijkzou hebben aangepast. Hoewel het [eiser 1] vrij staat om in de loop van de procedure haar standpunt te wijzigen, had het op de weg van [eiser 1] gelegen om hier een verklaring voor te geven. Dit heeft zij niet gedaan. In het licht van het voorgaande heeft [eiser 1] onvoldoende gemotiveerd toegelicht dat zij, zonder de onrechtmatige besluiten, er in 2010 voor zou hebben gekozen om alle netten in één keer te vervangen. Het causaal verband is niet komen vast te staan. De in verband met deze investering gevorderde schade komt dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.
Verbreding van de netten
4.16.
De tweede gemiste investering betreft volgens [eiser 1] het verbreden van de netten naar 110 meter. Hierdoor ontstaat er een invangoppervlakte van 440 m2 per MZI-systeem. Volgens [eiser 1] zou de verbreding zijn begonnen in seizoen 2014/2015 door per seizoen 20% van de aanwezige systemen aan te passen. De gemiste opbrengst bedraagt volgens [eiser 1] 461 Mst in seizoen 2014/2015 en loopt geleidelijk op tot 1.741 Mst in seizoen 2019/2020.
4.17.
Op de mondelinge behandeling van 6 december 2022 heeft [naam 4] ( [eiseressen] ) toegelicht dat [eiser 1] vanaf het voorjaar van 2014 de netten geleidelijk heeft verbreed. Ook in de feitelijke situatie is de gestelde innovatie dus gedeeltelijk doorgevoerd, zodat het voor de rechtbank niet duidelijk is waar de schade van [eiser 1] nu precies uit bestaat. Voor zover [eiser 1] stelt dat zij, de onrechtmatige besluiten weggedacht, de netten sneller zou hebben verbreed, overweegt de rechtbank als volgt.
4.18.
Uit de schadeherstelberekening van Groenewegen volgt dat de kosten van het verbreden van de netten bescheiden zijn, en de te verwachten extra opbrengsten hoog. Zo komt de gederfde winst in seizoen 2014/2015 volgens de stellingen van [eiser 1] uit op € 22.796,45 (461 Mst x € 49,45 aan vaste kosten en winst), terwijl daar een investering van € 10.000 mee is gemoeid (een afschrijving van € 2.000 per jaar gedurende vijf jaar). Op de mondelinge behandeling van 29 februari 2024 heeft [eiser 1] , in antwoord op vragen van de rechtbank, onvoldoende duidelijk kunnen maken waarom de met het verbreden van de netten gepaard gaande kosten niet binnen één jaar zouden kunnen worden terugverdiend. [eiser 1] heeft de investering echter, ook nadat zij vanaf 24 april 2015 wist dat zij de MZI nog tot en met 31 december 2017 mocht exploiteren, niet op de door haar gewenste snelheid doorgezet. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft [eiser 1] onvoldoende gemotiveerd toegelicht dat de onzekerheid over de looptijd van de MZI-vergunning aan het verbreden van de netten in de weg heeft gestaan. Het causaal verband is niet komen vast te staan. De in verband met deze investering gevorderde schade komt niet voor vergoeding in aanmerking.
Honingraatnetten
4.19.
De derde gemiste investering betreft het voorzien van de MZI-systemen met een honingraatnetwerk. Deze investering zou volgens [eiser 1] gelijktijdig met het verbreden van de netten worden uitgevoerd, zodat vanaf seizoen 2014/2015 telkens 20% van de netten zou worden aangepast. Het honingraadnetwerk heeft door de hexagonale vorm meer oppervlakte. Meer oppervlakte geeft meer mogelijkheid tot het hechten van [eiser 1] . Bovendien is de aanhechting beter hetgeen tot minder uitval leidt. Dit leidt volgens [eiser 1] tot een meeropbrengst van 282 Mst in seizoen 2014/2015 tot 1.149 Mst in seizoen 2019/2020.
4.20.
Ook voor de honingraatnetten geldt dat [eiser 1] de verbetering in de feitelijke situatie geleidelijk heeft doorgevoerd. Op de mondelinge behandeling van 6 december 2022 heeft [naam 4] toegelicht dat er is gekozen voor een geleidelijke aanschaf van de honingraatnetten omdat [eiser 1] geen netten wilde vervangen die nog niet volledig waren afgeschreven. De rechtbank leidt uit deze toelichting af dat de onzekerheid over de looptijd van de MZI-vergunning bij de investeringsbeslissing van [eiser 1] geen rol heeft gespeeld. Er is dus niet voldaan aan het vereiste van het causaal verband. Ook voor deze investering geldt dat de in verband daarmee gevorderde schade niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Nieuwe oogstmachine met verreiker en extra honingraatnetten
4.21.
De vierde investering betreft een nieuwe oogstmachine met verreiker. De achtergrond van deze voorgenomen investering is dat [eiser 1] naar zijn aard breukgevoelig is. Als gevolg van het oogsten raakt ongeveer 20% van de oogst beschadigd. Volgens [eiser 1] kan met de nieuwe oogstmachine de uitval met de helft worden verminderd. De nieuwe oogstmachine was tevens voorzien van een verreiker. Hierdoor was het mogelijk om meer dan twee netten aan een afhouder te koppelen, waarbij de middelste netten door middel van de heffunctie van de verreiker geoogst konden worden. Zonder verreiker liggen twee netten op 20 meter afstand van elkaar en is ieder net verankerd aan een penanker aan het uiteinde van het drijflichaam. Als een verreiker wordt gebruikt, is een configuratie mogelijk waarbij vier netten op een afstand van 1,1 meter van elkaar geplaatst kunnen worden. Dit heeft een aanzienlijke efficiency- en rendementsverbetering tot gevolg, zelfs als rekening wordt gehouden met een groeivermindering van 10% op de middelste netten wegens schaduwwerking. De aanschaf van de benodigde extra honingraatnetten betreft de vijfde investering. De rechtbank zal hierna de vierde en vijfde investering gezamenlijk bespreken.
4.22.
Uit het door [eiser 1] overgelegde overzicht van Craeghs Consultancy volgt dat Murre Techniek in samenwerking met [eiser 1] in de periode van 1 mei 2012 tot en met 30 april 2015 een nieuwe generatie oogstmachine heeft ontwikkeld. Verder volgt uit dit overzicht dat de kosten voor de aanschaf van de oogstmachine € 650.822 zouden hebben bedragen. [eiser 1] heeft verder onweersproken gesteld dat zij in 2015 aanspraak kon maken op een subsidie van 50% van de aanschafkosten van de oogstmachine. De rechtbank overweegt dat, gelet op de beschikbare subsidie, het in 2015 voor [eiser 1] het aangewezen moment was om de mede door haarzelf ontwikkelde oogstmachine aan te schaffen. De rechtbank overweegt dat [eiser 1] vanaf 24 april 2015 wist dat zij de MZI-locatie nog mocht exploiteren tot 31 december 2017. Gelet op de omvang van de investering, en de onweersproken levertijd van negen maanden van de oogstmachine, kon [eiser 1] in 2015 niet met zekerheid hebben geweten dat de investering voor het verstrijken van de looptijd van de MZI-vergunning kon worden terugverdiend. Het ligt bij deze omstandigheden voor de hand dat de voornoemde onzekerheid ten minste een van de redenen is geweest om van de investering af te zien. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of dit de doorslaggevende reden is geweest.
4.23.
De Staat heeft er op gewezen dat in de doelstellingen van het gezamenlijke ontwikkelingsproject staat dat de oogstmachine zeewaardig moet zijn voor de Noordzee. Volgens de Staat wijst dit er op dat de oogstmachine helemaal niet was bedoeld voor gebruik in de Waddenzee, maar de rechtbank ziet dit anders. [naam 4] heeft op de mondelinge behandeling van 29 februari 2024 toegelicht dat [eiser 1] in de desbetreffende periode heeft onderzocht of het mogelijk was om een MZI-locatie in de Noordzee te exploiteren. De oogstmachine diende daarom ook geschikt te zijn voor eventueel gebruik op de Noordzee. De rechtbank overweegt dat het feit dat een oogstmachine geschikt moet zijn voor de Noordzee, op zichzelf niet uitsluit dat de oogstmachine ook kan worden ingezet in de meer rustige Waddenzee. Nu niet is gesteld of gebleken dat [eiser 1] behoefte had aan meer dan één oogstmachine, gaat de rechtbank ervan uit dat de oogstmachine ook was bedoeld voor de MZI-locatie in het Malzwin. Verder is tussen partijen niet in geschil dat het project in de Noordzee niet van de grond is gekomen, zodat dit project verder buiten beschouwing dient te blijven.
4.24.
De Staat heeft er verder nog op gewezen dat de oogstmachine tijdens de schadeperiode ook niet is aangeschaft ten behoeve van gebruik op de MZI-transitielocaties Vogelzand en Burgzand, maar deze omstandigheid legt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal. Het areaal van [eiser 1] op deze transitielocaties is immers aanmerkelijk kleiner, waardoor de terugverdientijd van een oogstmachine langer is. Ook aan de omstandigheid dat [eiser 1] na de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2017 niet alsnog de nieuwe oogstmachine heeft aangeschaft komt geen doorslaggevende betekenis toe. In 2017 kon [eiser 1] immers geen gebruik meer maken van de subsidie, waardoor de
business casein 2017 in wezenlijk opzicht verschilde van de
business casein 2015. Dat [eiseressen] mogelijk over onvoldoende kweekpercelen beschikte om het extra [eiser 1] op te kweken doet niet ter zake, omdat uit de eigen stellingen van de Staat volgt dat [eiser 1] het zaad desnoods op de vrije markt had kunnen verkopen. De Staat heeft ten slotte de stelling dat [eiser 1] wegens haar slechte bedrijfseconomische situatie van de investering heeft afgezien, onvoldoende handen en voeten gegeven. Dat had, nu zij wel beschikt over de geconsolideerde jaarrekeningen van [eiser 3] , wel van haar mogen worden verwacht.
4.25.
Gelet op het voorgaande heeft de Staat onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de onzekerheid over de looptijd van de MZI-vergunning de reden is geweest om de investering in de oogstmachine niet door te zetten. De aanschaf van de nieuwe oogstmachine zou [eiser 1] ook de mogelijkheid hebben geboden om een aanzienlijke efficiency en rendementsverbetering te maken. De Staat heeft geen zelfstandige reden aangevoerd waarom [eiser 1] niet van deze mogelijkheid gebruik zou hebben gemaakt. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [eiser 1] , gelijktijdig met de aanschaf van de nieuwe oogstmachine, ook zou hebben geïnvesteerd in extra honingraatnetten. Op de consequenties wordt hierna onder randnummer 4.29 en verder ingegaan.
Zaaitechnieken
4.26.
De laatste gemiste investering betreft het verbeteren van de zaaitechnieken. Hierbij is de volgende achtergrond van belang. [eiser 1] oogst in het Malzwin drie keer per jaar [eiser 1] . Het [eiser 1] wordt vervolgens op een daarvoor gereserveerd stuk zeebodem weer uitgezaaid. Dit stuk zeebodem fungeert daarbij als een soort ‘kraamkamer’. Nadat het [eiser 1] tot wasdom is gekomen wordt het weer opgevist en door [eiser 1] als kleine – op te kweken – mosselen verkocht. Bij het uitzaaien van het [eiser 1] in de ‘kraamkamer’ treedt zaadverlies op. Volgens [eiser 1] had zij zonder de onrechtmatige besluiten vanaf 2010 (i) een nieuwe zaaitechniek kunnen toepassen waarbij het zaad dichter bij de bodem zou kunnen worden uitgezaaid; (ii) het uitzaaien kunnen verbeteren door het toepassen van schelpen op de zeebodem; (iii) krabben kunnen wegvangen waardoor er minder predatieschade zou zijn ontstaan en (iv) een gecontroleerde vorm van zaad opgroei (het zogeheten ‘opsokken’) van klein [eiser 1] kunnen toepassen. Volgens [eiser 1] hadden al deze technieken bij elkaar een rendementsverbetering kunnen opleveren van 40%. Rekening houdende met een slagingskans van 60% bedraagt de geschatte rendementsverbetering 24% vanaf het begin van de schadeperiode, aldus nog steeds [eiser 1] .
4.27.
Op de mondelinge behandeling van 29 februari 2024 heeft [eiser 1] toegelicht dat zij op basis van eerder onderzoek in 2010 een duidelijk beeld had van welke zaaitechnieken tot een rendementsverbetering konden leiden. De nieuwe zaaitechnieken zouden daarom, zonder de onrechtmatige besluiten, direct in 2010 zijn geïmplementeerd. De rechtbank volgt [eiser 1] niet in dit betoog. Ook volgens de eigen stellingen van [eiser 1] waren voor de implementatie van de vernieuwde zaaitechnieken geen investeringen in vaste activa vereist. Uit de schadeberekening van Groenewegen kan slechts worden afgeleid dat de nieuwe zaaitechnieken de operationele kosten van [eiser 1] zouden hebben verhoogd, omdat bij het toepassen van de nieuwe technieken een boot en extra personeel zou moeten worden (in)gehuurd. [eiser 1] heeft in het geheel niet toegelicht waarom een tijdelijke huur van een boot en de tijdelijke inhuur van personeel niet tot de mogelijkheden behoorden. Op de mondelinge behandeling van 29 februari 2024 heeft [eiser 1] nog wel betoogd dat zij niet het risico van een ontslagvergoeding wilde dragen, maar dit gaat er aan voorbij dat tijdelijk personeel ook als uitzendkracht of ZZP’er kan worden ingehuurd. Het voorgaande betekent dat [eiser 1] onvoldoende gemotiveerd heeft toegelicht waarom zij door de onzekerheid over de looptijd van de MZI-vergunning er voor heeft gekozen de nieuwe zaaitechnieken niet toe te passen. Het causaal verband is daarmee niet komen vast te staan. Ook de in verband met deze laatste investering gevorderde schade komt niet voor vergoeding in aanmerking.
Schade
4.28.
Op grond van artikel 6:97 BW begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Uitgangspunt hierbij is dat een benadeelde zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden. Hieruit volgt dat de schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Wanneer de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, dan wordt zij geschat. Ten slotte volgt uit vaste rechtspraak dat aan de stelplicht van de benadeelde wat betreft de omvang van de schade geen hoge eisen mogen worden gesteld (vgl. Hoge Raad 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5211 en Hoge Raad 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:273).
4.29.
Partijen zijn het er over eens dat de schade van [eiser 1] moet worden begroot op basis van een vergelijking tussen de IST situatie (de werkelijke situatie na de onrechtmatige besluiten) en de SOLL situatie (de fictieve situatie wanneer de onrechtmatige besluiten worden weggedacht) op basis van de jaarrekening van [eiser 1] . Uit de aktes na comparitie van 24 januari 2024 volgt dat de deskundigen van [eiser 1] (Groenewegen) en de Staat ( [naam 7] ) het eens zijn over (i) de omvang van de vaste kosten; (ii) de berekening van de variabele kosten en (iii) de reeks interne verrekenprijzen die wordt gebruikt bij de omrekening van de hoeveelheid Mst naar euro. Er is geen overeenstemming over (a) de productiemogelijkheden van [eiser 1] en (b) de vraag of een correctie moet worden toegepast wegens het normaal bedrijfsrisico. Ten slotte verschillen partijen van inzicht over (c) de duur van de schadeperiode.
4.30.
[eiser 1] heeft, onder verwijzing naar het rapport van Groenewegen van 4 juni 2023 en het rapport van [naam 3] van mei 2023, gesteld dat met de nieuwe oogstmachine de uitval van [eiser 1] met de helft kan worden verminderd, hetgeen leidt tot 10% meer oogstopbrengst. De extra honingraatnetten zouden geleidelijk vanaf seizoen 2015/2016 met 15 netten per seizoen worden ingevoerd. Dit leidt tot een proportionele toename van het aantal mosselton waarbij ook geleidelijk rekening moet worden gehouden met schaduwwerking voor alle netten. De extra opbrengst komt daarmee volgens [eiser 1] uit op 4.783 Mst in seizoen 2015/2016, en loopt geleidelijk op naar 20.226 Mst in seizoen 2019/2020.
4.31.
De Staat heeft, onder verwijzing naar het rapport van [naam 7] , de omvang van de gemiste oogstopbrengst weersproken. [naam 7] heeft geen onderverdeling gemaakt van het productieverlies dat elke afzonderlijke gemiste investering zou hebben kunnen veroorzaakt. Volgens [naam 7] kan de daadwerkelijke schade van [eiser 1] echter niet worden begroot zonder ook acht te slaan op de marktomstandigheden, relevante overheidsmaatregelen, aard van de natuurlijke omstandigheden en het eigen bedrijfsbeleid van [eiser 1] . Het is volgens [naam 7] in het licht van deze omstandigheden reëel om uit te gaan van een SOLL-scenario waarbij het IST-scenario wordt vermenigvuldigd met 1,1 voor de jaren tot en met 2014/2015 en voor de daarop volgende jaren met 0,2 procentpunt te verhogen oplopend tot 1,7 in 2017/2018.
4.32.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat de onrechtmatige besluiten niet aan investeringen 1 t/m 3 en 6 in de weg hebben gestaan, en dat onvoldoende is weersproken dat investeringen 4 en 5 niet zijn doorgezet vanwege de onzekerheid over de looptijd van de MZI-vergunning. Nu de Staat het door [eiser 1] gestelde productieverlies van investeringen 4 en 5 niet heeft weersproken, en de schatting van Groenewegen en [naam 3] ten aanzien van het percentage aan misgelopen oogstopbrengst de rechtbank niet onaannemelijk voorkomt, dienen deze percentages tot uitgangspunt te worden genomen.
4.33.
Er bestaat verder geen aanleiding om in de schadeberekening afzonderlijk rekening te houden met het ondernemersrisico van [eiser 1] . [naam 7] heeft er in dit verband op gewezen dat de mosselzaadindustrie een sector is die erg omgevingsgevoelig is. Het volume van de oogst kan van jaar tot jaar sterk verschillen. [naam 7] heeft berekend dat gedurende de periode 2009/2010 – 2019/2020 de gemiddelde variatie in de oogstopbrengst 29% bedraagt. In zoverre is er sprake van een ondernemersrisico van [eiser 1] . De rechtbank overweegt dat de variaties in de oogstopbrengst al tot uitdrukking komen in het IST-scenario. Het SOLL-scenario wordt berekend door de oogstopbrengst in het IST-scenario met een bepaald percentage te verhogen. Zoals ook [naam 7] op de mondelinge behandeling van 29 februari 2024 heeft onderkend wordt, indien over de gemiste oogstopbrengst in de schadebeperking vervolgens nog een afslag van 29% wordt toegepast, het ondernemersrisico over de gemiste oogstopbrengst dubbel gerekend.
4.34.
Het laatste punt dat partijen verdeeld houdt is de schadeperiode. Volgens [eiser 1] moest zij in 2015 een beslissing over de oogstmachine nemen. De schadeperiode begint daarom, rekening houdende met een leveringstermijn van negen maanden voor de oogstmachine, volgens [eiser 1] in seizoen 2015/2016. De Staat heeft zich niet uitgelaten over de aanvang van de schadeperiode voor investeringen 4 en 5. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de schadeperiode inderdaad is aangevangen in seizoen 2015/2016. Volgens [eiser 1] eindigt de schadeperiode in seizoen 2019/2020, terwijl volgens de Staat de schadeperiode reeds is geëindigd in seizoen 2017/2018. De rechtbank overweegt dat met de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2017 een einde is gekomen aan de onzekerheid voor [eiser 1] over de looptijd van de MZI-vergunning. [eiser 1] had vanaf dit moment de oogstmachine kunnen en moeten bestellen. Rekening houdende met een levertijd van negen maanden zou de nieuwe oogstmachine vervolgens operationeel kunnen zijn geweest in seizoen 2018/2019. De schade van [eiser 1] loopt echter ook nog door in seizoen 2019/2020, omdat bij een geleidelijke invoering van de extra honingraatnetten [eiser 1] in het seizoen 2019/2020 nog steeds over 45 netten minder had kunnen beschikken dan wanneer zij de nieuwe oogstmachine reeds in 2015 zou hebben besteld. In zoverre heeft [eiser 1] ook in dat seizoen nog schade geleden.
4.35.
De rechtbank kan aan de hand van de door de deskundigen overgelegde berekeningen niet eenvoudig vaststellen wat de omvang van de schade van [eiser 1] is. Nu de rechtbank in dit vonnis op alle punten heeft beslist die de deskundigen verdeeld houdt, verwacht zij dat de omvang van de schade door Groenewegen en [naam 7] in gezamenlijk overleg nauwkeurig moet kunnen worden vastgesteld. De rechtbank stelt dan ook voor dat de deskundigen eerst onderzoeken of zij gezamenlijk het totale schadebedrag kunnen vaststellen. Mocht dit voor partijen aanleiding zijn om in overleg te treden en een minnelijke regeling te beproeven, dan zal de rechtbank de procedure in afwachting daarvan aanhouden. Mocht toch een vonnis gewenst zijn, dan kan het gezamenlijk vastgestelde schadebedrag bij akte van [eiser 1] aan de rechtbank kenbaar worden gemaakt.
4.36.
Mochten de deskundigen geen gezamenlijk schadebedrag kunnen vaststellen, dan zal de rechtbank aan [eiser 1] de opdracht geven om, aan de hand van hetgeen de rechtbank in dit vonnis heeft beslist, haar deskundige een nieuwe berekening van de schade te laten maken en deze bij akte over te leggen. De Staat zal vervolgens de gelegenheid krijgen om op de nieuwe berekening van Groenewegen te reageren en aan de hand van een berekening te laten weten wat volgens haar het juiste schadebedrag is.
4.37.
In verband met het voorgaande zal de rechtbank de zaak verwijzen naar de rol van 15 mei 2024 voor uitlaten partijen over de voortgang van de procedure.
Schade door misgelopen subsidies
4.38.
Op 21 september 2009 zijn een aantal aanvragen voor de subsidieregeling van het ministerie van LNV “Investeren in MZI’s” gehonoreerd. In totaal gaat het om een bedrag van € 460.912. [eiseressen] stelt dat door de onzekerheid over de looptijd van de MZI-vergunning het onduidelijk was of de aanschaf van 85 MZI-systemen, de voorwaarde die voor uitkering van de subsidie gold, ook daadwerkelijk kon plaatsvinden. Daardoor is slechts een bedrag van € 52.665 uitgekeerd, en is het overige bedrag van € 408.247 aan subsidie misgelopen. Dit bedrag moet worden gecorrigeerd voor de verkleining van het areaal van 55 hectare naar 31,6 hectare, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 258.012, aldus nog steeds [eiseressen] .
4.39.
Uit de e-mail van 22 september 2011 van Craeghs Consultancy aan [naam 4] volgt dat [eiseressen] in totaal € 460.912 aan subsidie heeft aangevraagd voor Meibloem B.V., Firma C.L. Verspoor en Zoon , Jan Prins Zeeuwsche Banier B.V., [eiser 2] en Prins [eiser 2] . Van de voornoemde vennootschappen is alleen [eiser 2] partij in deze procedure, zodat geen vergoeding kan worden gevorderd voor de schade die de andere vennootschappen mogelijk hebben geleden. De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen dat de Staat niet onrechtmatig jegens [eiser 2] heeft gehandeld. [eiser 2] kan daarom geen schadevergoeding vorderen wegens de door haar gestelde misgelopen subsidie. Voor zover [eiseressen] heeft bedoeld te stellen dat [eiser 1] , in plaats van de andere vennootschappen, de subsidie op de MZI-locatie in het Malzwin zou hebben kunnen gebruiken, geldt het volgende. De Staat heeft onweersproken toegelicht dat [eiser 1] niet in aanmerking kwam voor de voornoemde subsidie, omdat [eiser 1] geen transitiebedrijf was, en het Malzwin geen transitielocatie. Het voorgaande betekent dat [eiser 1] geen schade kan hebben geleden door de in dit verband gestelde misgelopen subsidies.
Schade door misgelopen productinnovatie: de seizoensmossel
4.40.
[eiser 1] stelt verder nog schade te hebben geleden omdat [eiseressen] , door het ontbreken van een stabiel en substantieel mosselzaadvolume, de mogelijkheid is ontnomen om een nieuwe seizoensmossel (vergelijkbaar met de Franse Bouchot mossel) op de markt te introduceren. Indien dit product wel op de markt zou zijn gezet, had [eiser 1] ook het zaad ten behoeve van de seizoensmossel (aan [eiser 3] ) kunnen leveren, en daarvoor een vergoeding gekregen. De rechtbank heeft hiervoor in rov. 4.28 tot en met 4.34 overwogen dat een schadevergoeding aan [eiser 1] wordt toegekend omdat zij door de onrechtmatige besluiten minder oogstopbrengsten heeft gehad. In zoverre is [eiser 1] reeds voor haar schade wegens omzetverlies gecompenseerd, zodat [eiser 1] deze schade niet opnieuw kan vorderen. De vordering met betrekking tot de seizoensmossel behoeft voor het overige geen bespreking, omdat dit geen schade van [eiser 1] is.
4.41.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat uit de stellingen van [eiseressen] overigens ook niet volgt dat, doordat [eiser 1] niet reeds in 2010 was aangemerkt als pionier van het eerste uur, [eiseressen] de seizoensmossel niet heeft kunnen introduceren. [eiseressen] heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat de introductie van de seizoensmossel ook daadwerkelijk door haar is onderzocht. Dat concurrenten inmiddels een seizoensmossel hebben geïntroduceerd, en dat dit kennelijk bij het publiek is aangeslagen, betekent niet dat [eiseressen] zonder de onrechtmatige besluiten eenzelfde soort product zou hebben ontwikkeld. Dat [eiseressen] door de onrechtmatige besluiten niet aan de commerciële eisen van haar afnemers kon voldoen, heeft zij onvoldoende onderbouwd en is voor de rechtbank en de Staat niet verifieerbaar, omdat in het geheel niet inzichtelijk is gemaakt welke eisen dan door haar afnemers zijn gesteld, en waarom de bestaande productiecapaciteiten daarvoor onvoldoende zouden zijn. Ook om deze reden kan de vordering met betrekking tot de seizoensmossel niet slagen.
Kosten begroting schade
4.42.
[eiser 1] vordert, op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW, vergoeding van kosten van juridische bijstand, deskundigen en intern gemaakte kosten. Zij voert hiertoe, samengevat, aan dat zij kosten heeft gemaakt ter vaststelling van de schade. Het betreft de volgende posten: (i) de kosten van advies ten aanzien van de wettelijke vereiste technieken van schadeberekening ten bedrage van € 80.586,37; (ii) de kosten van het ESJ-rapport ten bedrage van € 51.975,80; (iii) de kosten van een memorandum van DeVoCo over de achtergronden van de schadeclaim ten bedrage van € 5.100; (iv) de kosten in verband met onderzoek naar de aanschaf van de nieuwe oogstmachine door Murre Technologies ten bedrage van € 5.000 en (v) intern gemaakte kosten in de vorm van door eigen deskundige medewerkers aan de zaak bestede tijd ten bedrage van € 29.619,37. De totale kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub b BW bedragen aldus € 172.281,54.
4.43.
Ingevolge artikel 6:96 lid 2 sub b BW komen als vermogensschade mede voor vergoeding in aanmerking redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Hieronder vallen onder meer expertisekosten en kosten van juridisch advies. Volgens vaste rechtspraak is voor vergoeding van zodanige kosten vereist dat (a) conditio sine qua non-verband bestaat tussen de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis en de kosten; (b) de kosten in zodanig verband staan met die gebeurtenis dat zij, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, aan de aansprakelijke persoon kunnen worden toegerekend; (c) het redelijk was om in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van die gebeurtenis deskundige bijstand in te roepen; en (d) de daartoe gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn.
4.44.
Over de juridische kosten overweegt de rechtbank als volgt. Productie 75 bevat declaraties en urenspecificaties van de advocaat van [eiser 1] over de periode van 18 augustus 2017 tot en met 27 mei 2019. Het had op de weg van [eiser 1] gelegen om uit te leggen waaruit de door haar advocaat verrichte werkzaamheden hebben bestaan, en waarom deze kosten zijn aan te merken als redelijke kosten ter vaststelling van schade als bedoeld in artikel 6:96, lid 2 BW. Dat heeft [eiser 1] in onvoldoende mate gedaan. Zo kan de rechtbank, en de Staat, met omschrijvingen als “
correspondentie” en “
bespreking” niet controleren of de werkzaamheden betrekking hebben op de vaststelling van de schade of bijvoorbeeld op de in dezelfde periode gevoerde bestuursrechtelijke procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2019, in het kader waarvan [eiser 1] een (forfaitaire) proceskostenvergoeding moet zijn toegewezen ter dekking van deze kosten. Andere omschrijvingen zoals “
Memo causaal verband” lijken wel te wijzen op declaraties die betrekking hebben op kosten ter vaststelling van de schade, maar [eiser 1] heeft niet toegelicht waarom een dergelijk memorandum noodzakelijk was. Ten slotte zijn twee facturen van R-Rich B.V. overgelegd voor het “
concipiëren advies vaststelling omvang aansprakelijkheid [eiseressen] vs de Staat”, maar de desbetreffende facturen zijn gericht aan [eiser 3] , en betreffen dus geen kosten gemaakt door [eiser 1] . De gevorderde juridische kosten kunnen dus niet worden toegewezen. Bovendien heeft [eiser 1] niet toegelicht waarom, naast de inzet van haar eigen advocaat, een extern juridisch adviseur noodzakelijk was.
4.45.
[eiser 1] heeft verder in 2018 het bureau ESJ Financial Engineering opdracht gegeven tot het opstellen van een indicatieve schadeberekening. Dit heeft geleid tot het rapport van 27 augustus 2018. De Staat heeft onweersproken aangevoerd dat in dit rapport de schade van [eiseressen] wordt berekend voor zover de toekenning van het areaal van 31,6 hectare onrechtmatig zou zijn geweest. Het beroep tegen de toekenning aan [eiser 1] van een areaal van 31,6 ha is door de Afdeling bij uitspraak van 13 februari 2019 ongegrond verklaard. Van een onrechtmatig besluit is in dit opzicht dus geen sprake. De Staat is gezien het voorgaande niet gehouden om de kosten van het ESJ-rapport aan [eiser 1] te vergoeden.
4.46.
De declaraties van DeVoCo en Murre Technologies zijn gericht aan Koninklijke [eiseressen] B.V. Het valt, zonder nadere toelichting, niet te begrijpen waarom dit kosten zijn die voor rekening van [eiser 1] zijn gekomen. Voor zover de interne kosten betrekking hebben op [eiser 1] overweegt de rechtbank als volgt. Uit de specificatie volgt dat het merendeel van de werkzaamheden betrekking heeft op de dagvaarding. Deze kosten vallen onder de proceskosten, zodat daar geen aparte vergoeding van kan worden gevorderd. Met betrekking tot de andere werkzaamheden geldt dat [eiser 1] onvoldoende gemotiveerd heeft toegelicht waarom die werkzaamheden voor de vaststelling van de aansprakelijkheid van de Staat noodzakelijk zijn geweest.
Wettelijke rente
4.47.
[eiser 1] heeft aanspraak gemaakt op de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2017 tot aan de dag der algehele voldoening. Volgens de Staat geldt als aanvangsdatum van de wettelijke rente de datum van het (eind)vonnis. De rechtbank overweegt dat bij een onrechtmatige daad de wettelijke rente aanvangt op het moment dat de schade is ingetreden. Omdat de schade geleidelijk over een langere periode is ontstaan, is het in dit geval onwerkbaar om het aanvangsmoment van de wettelijke rente precies vast te stellen. De rechtbank zal daarom aansluiten bij de datum van de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2017. De rechtbank acht dit een redelijk compromis omdat de schadebegroting van de rechtbank grotendeels is gebaseerd op de veronderstelling dat de schade geleidelijk is opgetreden over de schadeperiode, en deze datum ongeveer in het midden van de schadeperiode valt (vgl: ECLI:NL:GHDHA:2021:2549).
Slotsom
4.48.
De rechtbank heeft in dit tussenvonnis op alle geschilpunten beslist die partijen verdeeld houden. De rechtbank geeft partijen daarom in overweging om naar aanleiding van dit tussenvonnis met elkaar in overleg te treden teneinde een minnelijke regeling te beproeven. Dit zou verdere proceskosten bij beide partijen kunnen voorkomen. De rechtbank acht het wenselijk om partijen hiervoor voldoende gelegenheid te bieden en zal in verband daarmee, indien partijen dit eenstemmig verzoeken, nader uitstel aan partijen verlenen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- verwijst de zaak in verband met hetgeen onder 4.36, 4.37 en 4.49 is overwogen verwijzen naar de rol van 15 mei 2024 voor uitlaten partijen over de voortgang van de procedure;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L.M. Luiten, mr. I.A.M. Kroft en mr. J.J. Kuipers en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2024.