ECLI:NL:RBDHA:2024:4404

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
22/3265
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor kamergewijze verhuur in strijd met bestemmingsplan

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2024, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van zijn aanvraag voor een omgevingsvergunning voor kamergewijze verhuur beoordeeld. Eiser had een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het adres [adres] te [plaats], maar deze werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Het college stelde dat de kamergewijze verhuur in strijd was met het bestemmingsplan ‘Muziekbuurt’, waarin het begrip ‘woning’ is gedefinieerd als een gebouw dat dient voor de huisvesting van één huishouden. Eiser betoogde dat kamergewijze verhuur onder het begrip ‘wonen’ valt en dat er geen strijdigheid met het bestemmingsplan is, maar de rechtbank oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat de aanvraag in strijd was met de bestemming.

De rechtbank behandelde ook de vraag of het college de omgevingsvergunning mocht weigeren op basis van leefbaarheid. Eiser stelde dat het college de leefbaarheid niet had mogen afwegen, maar de rechtbank oordeelde dat het college beleidsruimte had om de leefbaarheid te beoordelen en dat de weigering van de vergunning gerechtvaardigd was. Eiser voerde verder aan dat hij zich op het vertrouwensbeginsel kon beroepen, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een toezegging van de gemeente die het vertrouwen van eiser kon wekken. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand bleef en eiser geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3265

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Geelhoed),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, het college

(gemachtigde: mr. J.S. Makhan-Idu).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van zijn aanvraag voor een omgevingsvergunning voor kamergewijze verhuur op het adres [adres] te [plaats] .
1.1.
In het besluit van 4 augustus 2021 (het primaire besluit) heeft het college de aanvraag afgewezen. Met het besluit van 21 april 2022 op het bezwaar van eiser (het bestreden besluit) is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college, vergezeld door mr. S.K. Rijvers-Jagernath.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de door eiser aangeleverde beroepsgronden.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Strijd met het bestemmingsplan?
4. Partijen zijn allereerst verdeeld over de vraag of kamergewijze verhuur aan de [adres] in [plaats] in strijd is met het bestemmingsplan ‘Muziekbuurt’ en eiser daarom een omgevingsvergunning voor handelen in strijd met het bestemmingsplan nodig heeft. [1]
4.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het beoogde gebruik niet in strijd is met het bestemmingsplan, omdat voor de uitleg van het begrip ‘wonen’ aansluiting moet worden gezocht bij het algemene spraakgebruik. Kamergewijze verhuur valt volgens het algemene spraakgebruik onder ‘wonen’. Eiser wijst daarbij op de doeleindenomschrijving van het bestemmingsplan waarin niet staat wonen ‘in woningen’, maar ‘wonen in de vorm van aaneengebouwde woningen’. Het begrip ‘wonen’ is niet in de planregels gedefinieerd en daarom moet worden aangesloten bij het algemene spraakgebruik. Eiser verwijst daarbij naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) over het ontbreken van een relatie tussen de begrippen ‘wonen’ en ’woning’ in de planregels van een bestemmingsplan. [2]
Ter zitting heeft eiser betoogd dat het paraplubestemmingsplan ‘wonen Rijswijk’ is vastgesteld voor bijna de hele gemeente Rijswijk. In dit parapluplan is het begrip ‘wonen’ wel gedefinieerd. Dit parapluplan is echter niet van toepassing voor de locatie van eiser. Nu er geen duidelijke clausulering van het begrip ‘woning’ in het bestemmingsplan is opgenomen en het paraplubestemmingsplan ‘wonen Rijswijk’ niet van toepassing is, is er geen strijdigheid met het bestemmingsplan en is geen omgevingsvergunning vereist.
4.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat er aansluiting gezocht kan worden bij het begrip ‘woning’ zoals gedefinieerd in artikel 1.56 van het bestemmingsplan, omdat uit artikel 13.1 van de planregels volgt dat binnen de bestemming ‘Wonen – 1’ wonen in de vorm van aaneengebouwde woningen is toegestaan. Er is volgens het college daarmee een relatie met het begrip ‘woning’. [3] Nu het begrip ‘woning’ is omschreven als een (zelfstandig gedeelte van een) gebouw, dat dient voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden, is het gebruik van de woning als kamergewijze verhuur in strijd met artikel 13.1 van het bestemmingsplan. Dat het paraplubestemmingsplan ‘wonen Rijswijk’ niet op de locatie van eiser van toepassing is, is volgens het college omdat er op grond van het bestemmingsplan al geen kamergewijze verhuur mogelijk is.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat er in het bestemmingsplan, anders dan in de door eiser aangehaalde rechtspraak, een relatie is gelegd tussen het begrip ‘wonen’ uit de bestemmingsomschrijving in artikel 13.1 aan de ene kant en de definitie van het begrip ‘woning’ in artikel 1.56 aan de andere kant. Uit de bestemmingsomschrijving volgt namelijk dat de gronden bestemd zijn voor
wonenin de vorm van aaneengebouwde
woningen. Dat het daarbij gaat om wonen ‘in de vorm van aaneengesloten’ woningen, doet niet af aan het feit dat er direct verband is gelegd tussen ‘wonen’ en ‘woningen’ door het gebruik van het woord ‘woningen’ in de bestemmingsomschrijving. Omdat dit directe verband er is, mocht het college voor de uitleg van de bestemmingsomschrijving in artikel 13.1 de definitie van het begrip ‘woning’ uit artikel 1.56 betrekken en de bestemming ‘Wonen - 1’ zo uitleggen dat het gaat om de huisvesting van één afzonderlijk huishouden. Het college heeft geen aansluiting hoeven zoeken bij het algemeen spraakgebruik. De rechtbank volgt het college daarom in zijn standpunt dat kamergewijze verhuur in strijd is met de bestemming en dat daarvoor een omgevingsvergunning is vereist.
4.4.
De beroepsgrond slaagt niet.
Mocht de omgevingsvergunning worden geweigerd vanwege leefbaarheid?
5. Partijen zijn vervolgens verdeeld over de vraag of het college de omgevingsvergunning mocht weigeren omdat de leefbaarheid door kamerverhuur in het geding komt.
5.1.
Eiser is van mening dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen weigeren omwille van de leefbaarheid. Eiser wijst erop dat het college de gevolgen voor de leefbaarheid al heeft beoordeeld bij de eerder verleende omzettingsvergunning. Volgens eiser is de leefbaarheidstoets bij een omgevingsvergunning minder indringend dan bij een omzettingsvergunning. Ook heeft het college ten onrechte rechtspraak aangehaald over de vaststelling van een bestemmingsplan voor een bepaald plangebied, [4] terwijl het in deze zaak gaat om een omgevingsvergunning voor een enkel adres. Ten tweede betoogt eiser dat bewoning door een groot gezin geen categorisch andere ruimtelijke uitstraling heeft dan kamerverhuur. Daarnaast ontbreken er klachten en is de weigering enkel gebaseerd op vrees voor overlast.
5.2.
Het college stelt zich, onder verwijzing naar uitspraken van de Afdeling, [5] op het standpunt dat de beoordeling van de leefbaarheid die bij een aanvraag om een omzettingsvergunning wordt gemaakt, een andere is dan bij de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning. In het bestreden besluit heeft het college, onder verwijzing naar de (geactualiseerde) Woonvisie 2015-2025 toegelicht dat de aangevraagde kamerverhuur de leefbaarheid binnen het gebied in het geding brengt, door intensievere bewoning, verslechtering van de sociale samenhang, meer verkeersbewegingen, meer fietsen en meer gebruikersoverlast. Het kamergewijs bewonen van een woning heeft volgens het college een andere ruimtelijke uitstraling en een ander effect en impact op de omgeving dan bewoning door één huishouden. Daarom heeft het college de omgevingsvergunning geweigerd.
5.3.
De rechtbank overweegt dat het college bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toekomt en dat het de betrokken belangen moet afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen. [6]
5.4.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het college de leefbaarheid minder indringend had moeten toetsen bij de beoordeling van de aanvraag van de omgevingsvergunning dan bij de omzettingsvergunning. Eiser heeft zijn stelling dat de leefbaarheid een zwaardere beoordeling kent bij de Huisvestingsverordening en daarmee bij omzettingsvergunning namelijk niet onderbouwd. Daarnaast volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling [7] dat het college niet enkel kan volstaan met een verwijzing van de leefbaarheidstoets in het kader van de Huisvestingsverordening. Een afweging van die leefbaarheid kan daarom niet achterwege blijven bij de beoordeling van de aanvraag van de omgevingsvergunning.
5.5.
De rechtbank oordeelt dat het college kon besluiten om geen toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan aan eiser een omgevingsvergunning te verlenen. Het college heeft de leefbaarheid beoordeeld als één van de ruimtelijke effecten van het plan. Het college heeft de leefbaarheid ten tijde van de aanvraag beoordeeld en vastgesteld dat er geen klachten bekend waren. Verder heeft het college de mogelijke toekomstige gevolgen van het plan voor de leefbaarheid beoordeeld, zoals hiervoor onder punt 5.2 vermeld. Gelet op de motivering van het college is de rechtbank van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kamergewijze verhuur de leefbaarheid in het gebied in het geding kan brengen.
5.6.
De rechtbank volgt eiser daarbij niet in zijn betoog dat een groot gezin geen categorisch andere ruimtelijke uitstraling heeft dan kamerverhuur. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt namelijk dat er een ruimtelijk relevant verschil is tussen het gebruik van een pand voor kamerverhuur en de bewoning van een pand door één huishouden. [8] Dat het om kamerbewoning gaat door werknemers van de bedrijven van eiser maakt dit niet anders.
5.7.
De beroepsgrond slaagt niet.
Vertrouwensbeginsel
6. Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Hiertoe voert hij aan dat een ambtenaar van de gemeente Rijswijk hem heeft gezegd dat er een onttrekkingsvergunning nodig was, dat er vanuit het bestemmingsplan geen bezwaren waren en dat er daarom geen reden was om aan te nemen dat de omgevingsvergunning niet zou worden verleend. Voor de verlening van de onttrekkingsvergunning zou ook het bestemmingsplan zijn getoetst.
6.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat eiser zich pas in de beroepsprocedure op het vertrouwensbeginsel heeft beroepen, waardoor het college dit niet heeft kunnen toetsen en meenemen bij het bestreden besluit. Deze beroepsgrond kan in deze procedure dan ook niet worden beoordeeld. Hoe dan ook is er volgens het college geen sprake van gewekt vertrouwen. Na onderzoek in de mailbox van de betreffende ambtenaar is geen toezegging gevonden. Daarnaast heeft eiser ook geen documenten aangeleverd waaruit een toezegging zou blijken.
6.2.
De rechtbank overweegt dat, binnen de grenzen van de wet en de goede procesorde, bij de beoordeling van het beroep tegen een besluit gronden mogen worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet in bezwaar naar voren zijn gebracht. De toetsing door de rechtbank van het besluit naar de feiten en omstandigheden op het moment van het nemen van het besluit staat daaraan niet in de weg. [9] Het betoog van het college dat eiser zich pas voor het eerst in beroep op het vertrouwensbeginsel heeft beroepen en dat de rechtbank zich daarover niet mag uitlaten, kan daarom niet slagen.
6.3.
De rechtbank beoordeelt vervolgens deze beroepsgrond aan de hand van de vaste rechtspraak van de Afdeling over de toepassing van het vertrouwensbeginsel. In haar rechtspraak heeft de Afdeling een stappenplan ontwikkeld dat moet worden gevolgd bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel. [10] In de eerste stap moet worden beoordeeld of sprake is van een toezegging. Van een toezegging is sprake als uitlatingen of gedragingen van een ambtenaar redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke toezegging in dit geval geen sprake is. Eiser heeft alleen een door hemzelf opgestelde beschrijving van de gang van zaken overgelegd, zonder onderbouwing hiervan met objectieve gegevens. Daarnaast zijn in de door eiser overgelegde e-mails en whatsappgesprekken geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat namens het college is toegezegd dat de omgevingsvergunning zou worden verleend. Omdat geen sprake is van een toezegging, kan het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
6.5.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.K.S. Mollen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W. ten Brummelhuis, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en beleidsregels

Bestemmingsplan ‘Muziekbuurt’
Artikel 13.1
Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Wonen - 1’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a het wonen in de vorm van aaneengebouwde woningen;
(…)
Artikel 1.56
Woning:
Een (zelfstandig gedeelte van een) gebouw, dat dient voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1882.
3.Het college verwijst naar de uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland van 7 december 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:5830 en naar de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:192.
4.Uitspraak van de Afdeling van 10 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7648.
5.Uitspraken van de Afdeling van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2182 en van 10 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7648.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2493.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4409, r.o. 12.2.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4409.
9.Uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2280.
10.Uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.