ECLI:NL:RVS:2021:2280

Raad van State

Datum uitspraak
13 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
202100256/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor werkzaamheden bij particulier recherchebureau na aantreffen vuurwapen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de toestemming van [appellant] om werkzaamheden te verrichten bij [recherchebureau]. De korpschef van politie heeft deze toestemming ingetrokken na het aantreffen van een vuurwapen tijdens een politieonderzoek naar een inbraak in een door [appellant] gehuurde kantoorruimte. De rechtbank oordeelde dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar was om werkzaamheden te verrichten. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende betrouwbaar was, omdat hij het vuurwapen had gevonden en nog niet in de gelegenheid was geweest om het naar de politie te brengen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de korpschef in redelijkheid tot zijn oordeel kon komen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er een serieuze verdenking tegen [appellant] bestaat van het overtreden van rechtsregels door het voorhanden hebben van een vuurwapen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de intrekking van de toestemming niet onevenredig is, gezien de hogere eisen die aan medewerkers in de particuliere recherchebranche worden gesteld. De zaak is behandeld op 25 augustus 2021 en de uitspraak is gedaan op 13 oktober 2021.

Uitspraak

202100256/1/A3.
Datum uitspraak: 13 oktober 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 december 2020 in zaak nr. 20/699 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2019 heeft de korpschef de toestemming voor [appellant] om werkzaamheden te mogen verrichten bij [recherchebureau] ingetrokken.
Bij besluit van 11 februari 2020 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.I.J. Langenberg, rechtsbijstandsverlener te Apeldoorn, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. I.M. Haagmans, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De korpschef heeft zijn toestemming voor [appellant] om werkzaamheden te verrichten bij [recherchebureau] ingetrokken omdat de politie tijdens een onderzoek naar een inbraak in een door [appellant] gehuurde kantoorruimte een vuurwapen heeft aangetroffen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] daardoor onvoldoende betrouwbaar is om werkzaamheden bij [recherchebureau] te verrichten en dat de korpschef de toestemming daarom mocht intrekken.
Hoger beroep
2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef hem onvoldoende betrouwbaar mocht achten. Hij had het vuurwapen gevonden, maar was nog niet in de gelegenheid geweest om het naar de politie te brengen. De rechtbank heeft miskend dat hij niet vervolgd is voor het aangetroffen vuurwapen en dat de gevolgen van het intrekken van de toestemming onevenredig voor hem zijn. Daarnaast heeft de rechtbank niet onderkend dat de korpschef de onschuldpresumptie heeft geschonden en heeft de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet gehonoreerd, aldus [appellant].
Beoordeling van het hoger beroep
Mocht de korpschef [appellant] onvoldoende betrouwbaar achten?
3.       Artikel 7, vijfde lid, in samenhang gelezen met het tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus bepaalt dat de korpschef bevoegd is om de toestemming voor het verrichten van werkzaamheden bij een particulier recherchebureau in te trekken als zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend. Op grond van het vierde lid wordt de toestemming niet verleend als de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Bij de beoordeling of de desbetreffende persoon beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk, komt de korpschef beoordelingsruimte toe die is ingevuld met de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019. Daaruit volgt dat de toestemming kan worden geweigerd als op grond van over betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dat zal met name, maar niet uitsluitend, het geval zijn wanneer de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
3.1.    Onder verwijzing naar de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2544, overweegt de Afdeling dat aan medewerkers in de particuliere recherchebranche hogere eisen mogen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn.
3.2.    Op maandag 15 juli 2019 heeft er een inbraak plaatsgevonden in het [bedrijfsverzamelpand] in Urmond, waar [appellant] een kantoorruimte huurde. De politie heeft tijdens het onderzoek naar de inbraak een openstaande kluis in de kantoorruimte van [appellant] aangetroffen waar een vuurwapen in lag. Op dezelfde dag heeft [appellant] desgevraagd tegen de politie verklaard dat hij geen vuurwapen had. Tegen [appellant] is een proces-verbaal opgemaakt vanwege vermoedelijke overtreding van artikel 26, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 55, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet wapens en munitie, kort gezegd verboden wapenbezit. De volgende dag, op dinsdag 16 juli 2019, is [appellant] verhoord en heeft hij verklaard dat hij het vuurwapen op vrijdag 12 juli 2019 heeft gevonden, heeft opgeborgen in de kluis en van plan was om het vuurwapen naar de politie te brengen. Hij is daar niet aan toegekomen omdat hij op die vrijdag door zijn rug ging. Op 15 juli 2019 heeft hij verklaard dat het vuurwapen niet van hem was omdat hij niet wist wat hij tegen de verbalisant moest zeggen en bang was dat hij zou worden opgepakt. Later heeft hij verklaard dat hij de verbalisant in aanwezigheid van anderen sprak, wat hem een onprettig gevoel gaf en waardoor hij geen uitgebreidere verklaring over het aangetroffen vuurwapen heeft gegeven.
3.3.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er een serieuze verdenking tegen [appellant] bestaat van het overtreden van rechtsregels door het voorhanden hebben van een vuurwapen, omdat [appellant] het vuurwapen in een kluis in zijn kantoorruimte heeft gelegd en hij de politie niet over het vuurwapen heeft geïnformeerd. De korpschef heeft in redelijkheid aanleiding kunnen zien om tot het oordeel te komen dat [appellant] daardoor onvoldoende betrouwbaar is om voor een recherchebureau werkzaamheden te verrichten. Dat [appellant] de beste bedoelingen had en van plan was om de vondst van het vuurwapen bij de politie te melden, hij de ernst van de situatie niet heeft ingezien omdat het vuurwapen er heel oud uitzag, niet leek te werken en leek op een ‘Piet Piraat’-wapen, hij nooit de bedoeling had om rechtsregels naast zich neer te leggen en er sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, zoals [appellant] stelt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Daarvoor is het volgende van belang.
3.4.    Van iemand die een vuurwapen vindt, mag, gelet op het gevaar dat een vuurwapen met zich brengt, verwacht worden dat hij of zij dit zo spoedig mogelijk bij de politie meldt en daar geen dagen overheen laat gaan. [appellant] heeft dat niet gedaan. Hoewel niet uitgesloten kan worden dat de verklaring van [appellant] over de vondst van het vuurwapen klopt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de korpschef zich op het standpunt heeft mogen stellen dat als [appellant] niet in staat was om met het vuurwapen naar de politie te gaan, hij de politie hierover ook telefonisch alvast had kunnen informeren. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat in het proces-verbaal van aangifte van [appellant] van 15 juli 2019 staat dat hij heeft verklaard dat hij op 14 juli 2019 in de avond zelf naar zijn kantoor is gegaan om zijn laptop op te halen en dat daaruit volgt dat hij die dag dan ook in staat moet zijn geweest om het vuurwapen naar de politie te brengen. Tijdens de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] daarover verklaard dat hij die dag niet meer aan het vuurwapen heeft gedacht. Het had echter, zeker gelet op zijn functie, op de weg van [appellant] gelegen om de vondst eerder bij de politie te melden om een eventuele ongelukkige samenloop van omstandigheden en een verdenking van het voorhanden hebben van een vuurwapen te voorkomen. Uit het door de korpschef overgelegde proces-verbaal van onderzoek naar het wapen en de in hoger beroep overgelegde foto’s blijkt bovendien dat het niet om een oud en verroest vuurwapen gaat, zoals [appellant] stelt, maar om een volledig werkend vuurwapen. Ook als het wapen ten tijde van de vondst onder de modder zat en daardoor minder goed te beoordelen was om wat voor soort vuurwapen het ging, zoals door [appellant] tijdens de zitting bij de Afdeling gesteld, had het voor hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij de vondst zo spoedig mogelijk had moeten melden.
Het betoog faalt.
Heeft de korpschef de onschuldpresumptie geschonden?
4.       De onschuldpresumptie houdt in dat eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Dit is bepaald in artikel 6, tweede lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Zoals de Afdeling in de uitspraken van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:331, en 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1057, heeft overwogen, leidt zij uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens af dat de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet is beperkt tot strafrechtelijke procedures, maar dat deze zich in voorkomend geval kan uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit en samenhangen met een strafrechtelijke procedure. Deze situatie kan zich voordoen tijdens een strafrechtelijke procedure alsook na het staken van de strafrechtelijke procedure of na een vrijspraak. Het hangt af van de in de bestuursrechtelijke procedure gebruikte bewoordingen of een zodanige band bestaat tussen die procedure en de strafrechtelijke procedure dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM ook in de bestuursrechtelijke procedure van toepassing is. Schending van de onschuldpresumptie is aan de orde indien een oordeel wordt gegeven over de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Alleen het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1951, onder 6.1.
4.1.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de korpschef de onschuldpresumptie niet heeft geschonden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de korpschef alleen gesteld heeft dat er tegen [appellant] een serieuze verdenking bestaat van het overtreden van rechtsregels door het voorhanden hebben van een vuurwapen. De korpschef heeft geen oordeel gegeven over de schuld van [appellant]. De rechtbank heeft in haar uitspraak, anders dan [appellant] betoogt, ook niet geoordeeld dat er sprake is van een strafbaar feit. Zoals blijkt uit een e-mailbericht van 6 februari 2020 van de officier van justitie aan de korpschef, heeft hij de zaak tegen [appellant] geseponeerd omdat een politieambtenaar tegen [appellant] gezegd zou hebben dat hij niet vervolgd zou worden. De officier van justitie heeft gelet op het opgewekte vertrouwen daarom afgezien van vervolging. Daardoor is in het midden gebleven of [appellant] een strafbaar feit heeft gepleegd, maar kan bij de korpschef ook het vermoeden zijn blijven bestaan dat [appellant] wel een strafbaar feit heeft gepleegd. Daarbij is van belang dat de officier van justitie in die mail opmerkt dat er sprake is van een ernstig en bewijsbaar strafbaar feit en dat de verklaring van [appellant] over de vondst van het wapen niet overtuigt.
Het betoog faalt.
Kan [appellant] een geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel?
5.       Binnen de grenzen van de wet en de goede procesorde mogen bij de beoordeling van het beroep tegen een besluit gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet in bezwaar of de uniforme openbare voorbereidingsprocedure naar voren zijn gebracht. De toetsing door de rechtbank van het besluit naar de feiten en omstandigheden op het moment van het nemen van het besluit staat daaraan niet in de weg. Het betoog van de korpschef dat [appellant] pas voor het eerst in beroep een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan en dat de rechtbank zich daar ten onrechte over heeft uitgelaten, kan daarom niet slagen.
5.1.    [appellant] stelt dat W.M.C.M.B. Meijers, werkzaam bij de Afdeling Korpscheftaken, meermalen heeft gezegd dat niemand aan zijn verklaring over de vondst van het vuurwapen en zijn goede bedoelingen daarmee twijfelde en dat er geen sprake is van door hem tegenstrijdig afgelegde verklaringen. Daarnaast stelt [appellant] dat de verbalisant die de aangifte heeft opgenomen tegen hem gezegd heeft dat de vondst van het vuurwapen geen gevolgen voor hem zou hebben. Dat deze toezeggingen zijn gedaan, blijkt volgens hem uit het feit dat de officier van justitie reden heeft gezien om af te zien van vervolging vanwege gedane toezeggingen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat deze toezeggingen alleen gaan over de strafrechtelijke procedure. Het kan niet zo zijn dat het vertrouwensbeginsel bij hetzelfde feitencomplex in het strafrechtelijke traject wel van toepassing is en in het bestuursrechtelijke traject niet, aldus [appellant].
5.2.    Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
5.3.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen, omdat er geen toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit [appellant] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de korpschef niet zou overgaan tot het intrekken van de toestemming voor het verrichten van werkzaamheden bij [recherchebureau]. Zoals blijkt uit het e-mailbericht van 6 februari 2020 van de officier van justitie aan de korpschef heeft de officier van justitie besloten om [appellant] niet strafrechtelijk te vervolgen omdat een politieambtenaar tegen [appellant] gezegd zou hebben dat hij door de officier van justitie niet strafrechtelijk vervolgd zou worden. Daaruit zou weliswaar afgeleid kunnen worden dat er een toezegging is gedaan aan [appellant], maar uit de toezegging dat hij door de officier van justitie niet strafrechtelijk vervolgd zou worden, mocht [appellant] niet afleiden dat ook de korpschef zijn toestemming niet zou intrekken. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat politieambtenaren hebben toegezegd dat de korpschef zijn toestemming niet zou intrekken. Het verslag van het zienswijzegesprek biedt daarnaast geen steun voor wat Meijers volgens [appellant] tegen hem gezegd zou hebben, omdat in het verslag geen persoonlijke opvattingen van Meijers zijn opgenomen.
Het betoog faalt.
Is de intrekking van de toestemming onevenredig?
6.       [appellant] betoogt dat de gevolgen van het intrekken van de toestemming onevenredig voor hem zijn, onder andere omdat hij door het intrekken van de toestemming zijn werk is kwijtgeraakt en schulden moet maken, waardoor hij moeilijker voor zichzelf, zijn familie en zijn kinderen kan zorgen. Dat [appellant] door het intrekken van de toestemming niet meer als particulier rechercheur kan werken, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de intrekking onevenredig is. Daarbij is van belang dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij alleen werkzaamheden bij [recherchebureau] kan verrichten en dat hij geen ander werk kan vinden. Dat hij de toestemming alleen verliest omdat hij de vondst van het wapen niet zo spoedig mogelijk heeft gemeld, maakt het intrekken van de toestemming ook niet onevenredig. Zoals onder 3.1 overwogen, mogen aan medewerkers in de particuliere recherchebranche immers hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. De rechtbank heeft daarom ook terecht geoordeeld dat de korpschef geen doorslaggevend belang heeft hoeven toekennen aan het feit dat [appellant] nooit eerder in aanraking is geweest met politie en justitie en dat volgens hem uit de woorden van Meijers blijkt dat niemand twijfelde aan zijn oprechtheid en het feit dat hij het vuurwapen gevonden heeft. De korpschef heeft in redelijkheid een zwaarwegend en doorslaggevend belang mogen toekennen aan het algemene belang dat is gediend met de betrouwbaarheid van degene die als particulier rechercheur werkzaam is en de toestemming in redelijkheid kunnen intrekken.
6.1.    Wat onder 6 is overwogen, laat onverlet dat het [appellant] vrijstaat om een nieuwe aanvraag bij de korpschef in te dienen. Dat betekent niet dat de korpschef dan zonder meer toestemming moet verlenen, maar hij zal zich, in het licht van het verdere tijdsverloop sinds de vondst van het wapen door de politie, opnieuw moeten buigen over de betrouwbaarheid van [appellant] en daarover een gemotiveerd besluit moeten nemen.
Het betoog faalt.
Slotsom
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.       De korpschef hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2021
582-960