ECLI:NL:RBDHA:2024:4141

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 5567 e.v
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en de rechtsgeldigheid van de opgelegde naheffingsaanslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2024 uitspraak gedaan over de naheffingsaanslag Bpm die aan eiseres, een B.V., is opgelegd. De rechtbank heeft de beroepen van eiseres tegen de naheffingsaanslag beoordeeld en vastgesteld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat deze tot een lager bedrag moet worden verminderd. De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst van 3 augustus 2022 vernietigd en de naheffingsaanslag verlaagd tot € 97.475. Daarnaast heeft de rechtbank de Staat en de Belastingdienst veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten aan eiseres. De rechtbank heeft ook overwogen dat de naheffingsaanslag aan eiseres kon worden opgelegd, ondanks haar argumenten dat zij niet de belastingplichtige was. De rechtbank heeft de stelling van eiseres dat de Bpm in strijd met het Unierecht is geheven, verworpen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de eisen van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel zijn gerespecteerd en dat de inspecteur de juiste procedure heeft gevolgd bij het opleggen van de naheffingsaanslag. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU en heeft de hoogte van de griffierechten en proceskosten vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 22/5567 t/m SGR 22/5580, SGR 22/5582 t/m SGR 22/5590 en SGR 22/5592 t/m SGR 22/5596

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

12 maart 2024 in de zaken tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 3 augustus 2022 op het bezwaar van eiseres tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2024.
Namens eiseres is haar gemachtigde en [naam 1] verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] .

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met zaaknummer SGR 22/5573 niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen met de zaaknummers SGR 22/5569, SGR 22/5592 en SGR 22/5578 gegrond;
  • verklaart de overige beroepen ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 97.475 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 125;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 875;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.625;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden;
  • draagt de Staat en verweerder op om de toegekende vergoedingen en het griffierecht te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.

Overwegingen

1. Eiseres heeft ter zake van de inschrijving in het kentekenregister voor de hierna onder 3 vermelde 28 auto’s op aangifte Bpm voldaan.
2. Aan eiseres zijn naar aanleiding van de 28 aangiften Bpm kennisgevingen gezonden waarin het voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag Bpm wordt aangekondigd. Eiseres heeft niet gereageerd op de kennisgevingen.
3. Met dagtekening 14 mei 2021 is een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van
€ 100.673. Deze naheffingsaanslag heeft betrekking op de navolgende 28 auto’s:
Auto
Zaaknummer
Kenteken
Datum eerste toelating
Bedrag naheffing
1
SGR 22/5589
[kenteken 1]
20-02-2019
€ 3.357
2
SGR 22/5569
[kenteken 2]
15-04-2019
€ 2.532
3
SGR 22/5588
[kenteken 3]
19-11-2019
€ 2.892
4
SGR 22/5590
[kenteken 4]
18-11-2019
€ 3.384
5
SGR 22/5567
[kenteken 5]
01-08-2019
€ 2.633
6
SGR 22/5583
[kenteken 6]
27-08-2019
€ 3.114
7
SGR 22/5570
[kenteken 7]
21-11-2018
€ 6.426
8
SGR 22/5573
[kenteken 8]
11-06-2019
€ 2.081
9
SGR 22/5582
[kenteken 9]
27-07-2018
€ 3.339
10
SGR 22/5586
[kenteken 10]
27-05-2019
€ 2.926
11
SGR 22/5574
[kenteken 11]
28-08-2019
€ 6.370
12
SGR 22/5592
[kenteken 12]
29-04-2019
€ 5.252
13
SGR 22/5571
[kenteken 13]
01-03-2019
€ 3.682
14
SGR 22/5572
[kenteken 14]
26-02-2018
€ 4.161
15
SGR 22/5587
[kenteken 15]
28-08-2019
€ 5.467
16
SGR 22/5577
[kenteken 16]
12-01-2018
€ 3.242
17
SGR 22/5578
[kenteken 17]
31-08-2019
€ 5.613
18
SGR 22/5584
[kenteken 18]
25-04-2019
€ 2.457
19
SGR 22/5575
[kenteken 19]
16-01-2019
€ 2.184
20
SGR 22/5585
[kenteken 20]
22-08-2019
€ 4.353
21
SGR 22/5576
[kenteken 21]
31-08-2019
€ 4.928
22
SGR 22/5568
[kenteken 22]
26-04-2020
€ 1.902
23
SGR 22/5595
[kenteken 23]
02-08-2018
€ 3.802
24
SGR 22/5594
[kenteken 24]
17-09-2018
€ 4.310
25
SGR 22/5593
[kenteken 25]
08-03-2019
€ 3.770
26
SGR 22/5596
[kenteken 26]
31-01-2018
€ 1.784
27
SGR 22/5579
[kenteken 27]
30-10-2020
€ 2.232
28
SGR 22/5580
[kenteken 28]
10-11-2020
€ 2.480
4. Bij uitspraak op bezwaar van 3 augustus 2022 is de naheffingsaanslag voor zover betrekking hebbend op auto 8 (zaaknummer SGR 22/5573) vernietigd en is de naheffingsaanslag voor zover betrekking hebbend op auto 21 (zaaknummer SGR 22/5576) verminderd naar een bedrag van € 4.926.
5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is onder andere in geschil:
  • of sprake is van schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel;
  • of het opleggen van een naheffingsaanslag mogelijk is nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan;
  • of de naheffingsaanslag aan de juiste belastingplichtige is opgelegd;
  • of de heffing van Bpm in strijd is met het Unierecht;
  • of sprake is van een leemte in de wetgeving aangezien een voertuig ten hoogste zes dagen na de aangifte in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden;
  • of Domeinen Roerende Zaken (DRZ) een onafhankelijke partij is;
  • of de door verweerder gehanteerde repartietarieven in strijd zijn met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU);
  • of het in aanmerking nemen van 72% van de schade in strijd is met artikel 110 VWEU;
  • of recht bestaat op leeftijdskorting;
  • of bij de geregistreerde auto’s 1 t/m 26 is uitgegaan van een juiste CO2-uitstoot;
  • of bij de berekening van de BPM van auto’s 1, 2, 12 en 17 uitgegaan is van een te lage consumentenprijs;
  • of de rechtbank verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen;
  • of de werkelijke proceskosten moeten worden vergoed;
  • de hoogte en de verschuldigdheid van griffierecht;
  • of wettelijke rente verschuldigd is over het griffierecht.
6. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag.
7. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
8. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiseres in de periode 18 februari tot en met 24 maart 2021 bij afzonderlijk (per auto) verzonden brieven op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag voor de desbetreffende auto zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brieven wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten, van welke gelegenheid eiseres overigens geen enkele keer gebruik heeft gemaakt. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.
Naheffen na belastbaar feit
9. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
Belastingplichtige
10. Eiseres heeft gesteld dat de naheffingsaanslag niet aan haar opgelegd had mogen worden omdat zij niet degene is op wier naam de kentekens worden gesteld. Deze stelling vindt geen steun in de feiten nu eiseres in de aangifte heeft aangekruist dat zij de kentekens (behoudens auto 8) voor zichzelf heeft aangevraagd. Overigens heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 11 april 2003 [1] reeds geoordeeld dat een naheffingsaanslag Bpm aan de importeur mag worden opgelegd. Verweerder heeft de naheffingsaanslag dus aan eiseres kunnen en mogen opleggen. De uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2017 [2] waarop eiseres zich beroept, leidt niet tot een ander oordeel. Die uitspraak ziet immers op de zich hier niet voordoende situatie dat een naheffingsaanslag betrekking heeft op een maandaangifte voor meerdere auto’s en geen verband meer kan worden gelegd tussen de op die aangifte betaalde bpm en de individuele voertuigen waarop die aangifte betrekking heeft.
11. Met betrekking tot auto 8 (zaaknummer SGR 22/5573) wordt opgemerkt dat de naheffingsaanslag voor zover betrekking hebbend op deze auto door verweerder in de uitspraak op bezwaar reeds is vernietigd, hetgeen door partijen ter zitting is bevestigd. Het beroep met betrekking tot zaaknummer SGR 22/5573 is dan ook niet ontvankelijk verklaard.
Strijd met het unierecht
12. Eiseres stelt dat de Bpm in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse voertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 [3] is deze stelling onjuist.
Leemte in de wetgeving
13. Eiseres heeft gewezen op een door haar geconstateerde leemte in de regelgeving. Door deze leemte kan een belastingplichtige na de opname door de taxateur maar vóór het doen van aangifte, werkzaamheden aan een voertuig (laten) verrichten. De verplichting om een voertuig in ongewijzigde staat beschikbaar te houden geldt volgens eiseres immers pas vanaf de aangifte. De rechtbank overweegt dat de taxatierapporten van eiseres kennelijk niet de toestand van de auto’s op het moment van het doen van aangifte beschrijven. Alleen als dat het geval is, mag bij de aangifte worden uitgegaan van een taxatierapport. Dat het taxatierapport niet ouder mag zijn dan één maand betekent niet dat op basis daarvan aangifte mag worden gedaan, ook als de auto na taxatie en voor het doen van aangifte is hersteld.
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
14. Eiseres heeft gesteld dat DRZ geen onafhankelijke deskundige is en de door DRZ opgestelde rapporten daarom niet gebruikt kunnen worden bij de waardebepaling van de auto’s. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van een auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat sprake is van strijd met het Unierechtelijk beginsel van wapengelijkheid omdat eiseres wettelijk verplicht is de waarde van het voertuig te laten vaststellen door een derde deskundige waarbij tal van voorwaarden gelden, terwijl voor de taxateur van DRZ die voorwaarden niet gelden.
Reparatietarieven
15. Eiseres heeft gesteld dat de door DRZ gehanteerde uurtarieven te laag zijn en daarbij gewezen op het door haar gehanteerde standaardtarief van € 69,95 exclusief BTW. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de door DRZ gehanteerde uurtarieven, nu niet gebleken is dat door DRZ niet is uitgegaan van reële uurtarieven. Dat eiseres zelf mogelijk een ander tarief hanteert - noch daargelaten dat zij daarbij niet nader heeft geconcretiseerd voor welke reparaties en voor welke van de onderhavige auto’s dit tarief zou gelden-, brengt hierin geen verandering. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding om van een ander uurtarief uit te gaan dan de tarieven die DRZ hanteert.
72% van de schade
16. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat niet 72%, maar 100% van de door DRZ vastgestelde reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht. Eiseres heeft namelijk niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.
Leeftijdskorting
17. De rechtbank begrijpt eiseres zo, dat zij aanvoert dat het vereiste dat voorafgaand aan de registratie de BPM moet worden betaald in strijd is met het Unierecht. Zij voert daartoe aan dat de BPM die nog rust op binnenlandse gebruikte auto’s en die bij wijziging van de tenaamstelling van het kenteken vermeld wordt op de factuur, in veel gevallen door de koper pas na de wijziging van het kenteken wordt betaald aan de verkoper. Bij de aanschaf van een auto uit het buitenland is dat niet mogelijk, omdat geen kenteken wordt afgegeven zolang de BPM niet is betaald. Eiseres stelt dat sprake is van een maatregel van gelijke werking in de zin van artikel 110 VWEU. Met de huidige regeling wordt de keuze van de koper immers beïnvloed in het voordeel van de auto die zich al op de Nederlandse markt bevindt. Het is een keuze van de fiscale wetgever om eerder te heffen dan het moment waarop de registratie is voltooid, zodat deze maatregel volgens eiseres bij de fiscale beoordeling van het geschil hoort.
18. De rechtbank overweegt dat het feit dat registratie ná aangifte plaatsvindt niet primair voortvloeit uit de Wet BPM en dus als uitgangspunt niet bij de fiscale beoordeling hoort. [4] Als de BPM niet wordt betaald, wordt het kenteken voor de auto niet verstrekt. Een afwijzing van de verstrekking van het kenteken is niet een beslissing die vatbaar is voor beroep bij de belastingrechter. De rechtbank zal er veronderstellende wijs van uitgaan dat eiseres het oog heeft op artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM. Deze regeling is naar het oordeel van de rechtbank echter niet in strijd met het Unierecht. Daarbij is van belang dat er standaard (op basis van goedkeurend beleid in het Kaderbesluit BPM, nr. 2017/1135M) rekening wordt gehouden met een termijn van vijf werkdagen tussen de aangifte en registratie. De rechtbank acht het aannemelijk dat in het merendeel van de gevallen die termijn genoeg is om de registratie af te ronden. Voor zover dat in het individuele geval niet lukt, bestaat recht op leeftijdskorting. De door eiseres enkel ingenomen stelling dat de leeftijdskorting moet worden verleend, zonder de voor de beoordeling van die stelling relevante data te noemen (per auto), is daartoe onvoldoende.
CO2 uitstoot
19. Eiseres stelt dat zij als gevolg van de overgang van de NEDC meetmethode naar de WLTP meetmethode is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot van de auto’s. Zij wijst in dat kader op TNO-onderzoek en onderzoek van KPMG (de onderzoeken) waaruit volgt dat de uitstoot volgens de WLTP meetmethode structureel hoger ligt dan de CO2-uitstoot van vergelijkbare voertuigen die zijn getest volgens de NEDC-methode. Met de enkele verwijzing naar de onderzoeken heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat in onderhavig gevallen teveel Bpm is voldaan. De conclusies van dergelijke algemene en brede onderzoeken kunnen niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde auto’s. Eiseres heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij in de aangiftes is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een lagere CO2-uitstoot dan in de aangiftes is vermeld.
Bedragen van naheffing
20. Met betrekking tot auto’s 1, 2, 12 en 17 (zaaknummers SGR 22/5589, SGR 22/5569, SGR 22/5592 en SGR 22/5578) stelt eiseres onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 [5] dat bij de berekening van de Bpm een te lagere consumentenprijs is gebruikt en dat als gevolg daarvan de Bpm te hoog is vastgesteld.
21. Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de hoogte van het na te heffen bedrag met betrekking tot auto 1, 2, en 12. Voor auto 1 blijft het na te heffen bedrag € 3.357, voor auto 2 wordt het na te heffen bedrag verminderd tot € 2.191 (vermindering van € 341) en voor auto 12 wordt het na te heffen bedrag verminderd tot € 4.904 (vermindering van € 348).
22. Met betrekking tot auto 17 is tussen partijen ter zitting komen vast te staan dat in navolging van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 het na te heffen bedrag verminderd zal moeten worden. Ter zitting is tussen partijen komen vast te staan dat handelsinkoopwaarde van auto 17 € 24.733 bedraagt, de consumentenprijs moet worden vastgesteld op € 44.575 en het tarief van 2020 (€ 12.538) moet worden toegepast. Hetgeen partijen nog verdeeld houdt is of bij de (nieuwe) berekening nog rekening gehouden moet worden met (een herrekening van) de leeftijdskorting. Verweerder stelt van wel en komt zodoende op een vermindering van € 183. Eiseres stelt dat er geen rekening mee gehouden moet worden aangezien bij de initiële berekening van het naheffingsbedrag hier ook geen rekening mee is gehouden, zodoende komt eiseres tot een vermindering van € 426. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende inzichtelijk gemaakt met hetgeen hij heeft gesteld en de overlegging van de stukken dat bij de herrekening nog rekening gehouden moet worden met een (herrekening van de) leeftijdskorting. De rechtbank zal derhalve de berekening van eiseres volgen en het na te heffen bedrag verminderen tot € 5.187.
23. Gelet op voorgaande heeft de rechtbank het beroep voor zover betrekking hebbend op auto’s 2, 12 en 17 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd overeenkomstig de bedragen zoals hiervoor staan vermeld.
Prejudiciële vragen
24. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
Werkelijke proceskosten
25. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiseres dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiseres heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht
26. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. Eiseres heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter, nog daargelaten dat slechts eenmaal (in de zaak SGR 22/5567) griffierechten is geheven in verband met de samenhang van de zaken. Ook anderszins is geen belemmering gebleken.
Wettelijke rente en griffierecht
27. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiseres wordt uitbetaald.
Immateriële schade
28. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is 15 juni 2021 door verweerder ontvangen en de rechtbank doet op 12 maart 2024 uitspraak. De bezwaar- en beroepsfase heeft derhalve twee jaar en 8 maanden geduurd, zodat de redelijke termijn met 8 maanden is overschreden. Aangezien verweerder op 3 augustus 2022 uitspraak op bezwaar heeft gedaan dient de overschrijding voor 7/8 deel aan de bezwaarfase te worden toegerekend en voor 1/8 aan de beroepsfase.
29. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 [6] uitspraak heeft gedaan. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Daarvan dient € 875 door verweerder te worden vergoed en € 125 door de Staat.
Proceskosten
30. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat geen proceskosten moet worden toegekend omdat eerst uit het arrest van Hoge Raad van 22 december 2023 [7] volgt dat in een aantal van onderhavige zaken de na te heffen Bpm te hoog is vastgesteld en dat dit om die reden niet aan hem te wijten is. Immers in voornoemd arrest heeft de Hoge Raad een verduidelijking gegeven van reeds bestaande wetgeving.
31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Gelet op de drie gegronde beroepen en de toegekende immateriële schadevergoeding stelt de rechtbank uit pragmatisch oogpunt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.625 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en een factor 1,5 wegens samenhang).
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 maart 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).