ECLI:NL:RBDHA:2024:3425

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
23/2779
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een last onder dwangsom wegens overtreding van de Algemene plaatselijke verordening Westland 2019 met betrekking tot inbrekerswerktuigen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2024, in de zaak tussen eiser en de burgemeester van de gemeente Westland, wordt het beroep van eiser tegen een opgelegde last onder dwangsom beoordeeld. Eiser had een last onder dwangsom ontvangen wegens overtreding van artikel 2:44 van de Algemene plaatselijke verordening Westland 2019 (Apv), die het verbod inhoudt om inbrekerswerktuigen op een openbare plaats te vervoeren of bij zich te hebben. De last werd opgelegd na een incident op 8 april 2022, waarbij eiser en drie anderen door de politie werden aangehouden met inbrekerswerktuigen in hun bezit. Eiser betwistte de last en voerde aan dat de strafzaak tegen hem was geseponeerd wegens gebrek aan bewijs, en dat de aangetroffen gereedschappen niet als inbrekerswerktuigen konden worden aangemerkt.

De rechtbank oordeelt dat de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de last onder dwangsom op te leggen. De rechtbank stelt vast dat de aangetroffen goederen, gezien de omstandigheden waaronder ze zijn aangetroffen, als inbrekerswerktuigen kunnen worden gekwalificeerd. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd om zijn stelling te onderbouwen dat de gereedschappen niet voor inbraakdoeleinden waren bedoeld. De rechtbank wijst ook de argumenten van eiser af over schending van de onschuldpresumptie en het ne bis in idem beginsel, en concludeert dat de last onder dwangsom geen punitieve sanctie is, maar een herstelsanctie bedoeld om herhaling van de overtreding te voorkomen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat de opgelegde last onder dwangsom in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/2779

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N. Claassen),
en

de burgemeester van de gemeente Westland, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.W. Verbruggen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de opgelegde last onder dwangsom ter voorkoming van overtreding van artikel 2:44 van de Algemene plaatselijke verordening Westland 2019 (Apv).
1.1.
Met het besluit van 20 april 2022 heeft verweerder deze last onder dwangsom aan eiser opgelegd. Met het bestreden besluit van 24 november 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Verweerder heeft van de politie een bestuurlijke rapportage van 19 april 2022 ontvangen. In deze rapportage staat dat eiser, met drie anderen, op 8 april 2022 staande is gehouden door de politie naar aanleiding van een melding van een mogelijke inbraak op een bedrijventerrein. Bij de fouillering van alle personen worden inbrekerswerktuigen aangetroffen, waaronder schroevendraaiers, een kniptang, een bahco, handschoenen, gezicht bedekkende kleding en een breekijzer. Daarnaast krijgt de politie een melding dat mogelijk verse schade is aangetroffen op de deur/het kozijn waar de eerste melding opzag. Vervolgens zijn alle vier de personen aangehouden ter zake poging tot inbraak. Zij hebben tevens een proces-verbaal gekregen voor het voorhanden hebben van inbrekerswerktuigen dat een overtreding is op grond van de Apv.
3. Op basis van deze informatie heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 2:44 van de Apv. Verweerder heeft eiser gelast geen inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij te hebben op een openbare plaats binnen de gemeente Westland, die ertoe kan dienen zich onrechtmatig de toegang tot een woning, vaartuig, voertuig, woonschip, gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatige sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken, ontdekking te bemoeilijken, wederrechtelijke verkrijging te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen. Verweerder heeft bepaald dat eiser, indien hij artikel 2:44 van de Apv opnieuw overtreedt, een dwangsom verbeurt van € 2.500,- per geconstateerde overtreding, met een maximum van € 10.000,-. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze last onder dwangsom in stand gelaten.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser betoogt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Hij voert aan dat de strafzaak wegens gebrek aan bewijs is geseponeerd en vindt dat hier meer gewicht aan had moeten worden toegekend. Eiser betwist dan ook dat gezien is dat hij of de andere personen waarmee hij was aan de deur van een pand hebben staan te rommelen. Daarnaast zijn de aangetroffen gereedschappen volgens eiser niet zonder meer inbrekersgereedschappen. Alle feiten en omstandigheden duiden volgens eiser dan ook niet op een inbraak.
5. Ook is sprake van schending van de onschuldpresumptie, omdat op basis van enkele gereedschappen meteen een strafrechtelijk verwijt wordt gemaakt. Volgens eiser is dan ook samenloop van het bestuurs- en strafrechtelijke traject. Hij verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). [1] Daarnaast voert eiser aan dat de oplegging van last onder bestuursdwang wel degelijk punitief van aard is en dat het ne bis in idem beginsel hierdoor wordt geschonden. Subsidiair betoogt eiser dat het onder omstandigheden mogelijk is dat het invorderingsbesluit een punitief karakter krijgt gelet op (de hoogte van) het financiële nadeel voor hem als overtreder en zijn financiële situatie. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij naar een arrest van de Hoge Raad (HR). [2]
6. Ten slotte is het bestreden besluit genomen in strijd met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Allereerst had verweerder kunnen volstaan met een waarschuwing. Mocht een last onder dwangsom noodzakelijk zijn dan had kunnen worden volstaan met een lagere dwangsom. Het vastgestelde bedrag staat niet in redelijke verhouding tot de zwaarte van het door de overtreding geschonden belang.
Wat zijn de regels?
7. De relevante regels staan in de bijlage. De bijlage hoort bij de uitspraak.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
8. De rechtbank beoordeelt of verweerder in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom.
9. De rechtbank overweegt dat verweerder volgens vaste rechtspraak in beginsel uit mag gaan van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij er vanwege tegenbewijs van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. [3] De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd geen twijfel wekt aan de betrouwbaarheid van de vastlegging in de bestuurlijke rapportage. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder uit het proces-verbaal van de politie mogen afleiden dat de aangetroffen goederen inbrekerswerktuigen waren. Gelet op de aard van de aangetroffen gereedschappen, het tijdstip waarop en de plaats waar eiser met deze gereedschappen is aangetroffen, heeft verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Verweerder heeft daarbij van belang mogen achten dat eiser (vermogens)delicten op zijn naam had staan. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de aangetroffen gereedschappen geen inbrekerswerktuigen waren.
10. Het opleggen van een last onder dwangsom is geen bestraffende sanctie, maar een herstelsanctie. Het doel van de last onder dwangsom is in dit geval het voorkomen van herhaling van de overtreding van artikel 2:44 van de Apv. Indien eiser niet opnieuw de overtreding begaat, verbeurt hij ook geen dwangsom. Hij heeft dit daarom zelf in de hand. De last onder dwangsom heeft daarmee niet tot doel eiser leed toe te brengen, maar om herhaling van de overtreding te voorkomen. [4] Anders dan eiser aanvoert, gaat het hier dan ook niet om een punitieve sanctie.
11. De rechtbank overweegt dat geen sprake is van een aan de bestuursrechtelijke procedure parallel lopende strafrechtelijke procedure. De last onder dwangsom is opgelegd vanwege een overtreding van artikel 2:44 van de Apv, het verbod om op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben. De geseponeerde strafzaak van eiser zag op een poging tot inbraak. Dit zijn, anders dan eiser stelt, twee verschillende feiten. Aan de stelling van eiser dat meer gewicht moet worden toegekend aan de geseponeerde strafzaak kan daarom niet de waarde worden toegekend die eiser daaraan gehecht wenst te zien. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet dubbel wordt gestraft. Verweerder wil met zijn besluit voorkomen dat eiser het verbod weer overtreedt. Als stok achter de deur heeft verweerder hem een dwangsom opgelegd. Zoals hiervoor overwogen is dat geen punitieve sanctie, maar een middel om te voorkomen dat eiser in herhaling valt. Van schending van de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM is hier dan ook geen sprake. Van strijd met het ne bis in idem beginsel is evenmin sprake.
12. Gelet op het voorgaande slaagt het subsidiaire standpunt van eiser dat het onder omstandigheden mogelijk is dat het invorderingsbesluit een punitief karakter krijgt gelet op (de hoogte van) het financiële nadeel voor hem als overtreder niet. Allereerst ziet onderhavige procedure niet op het verbeuren van de dwangsom en heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij niet de financiële middelen heeft. Daarnaast bestaat onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de invordering van de dwangsom alleen op basis van de hoogte van de dwangsom is aan te merken als een punitieve sanctie waarop artikel 6 van het EVRM betrekking heeft.
13. In artikel 5:32b, derde lid, van de Awb is bepaald dat de dwangsom in redelijke verhouding moet staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat het opleggen van een last onder dwangsom ten doel heeft de overtreder te bewegen tot naleving van de geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat de overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. [5] Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom gerelateerd aan de aard en de ernst van de overtreding en dat van de opgelegde dwangsombedragen een voldoende afschrikwekkende werking uitgaat met als doel om herhaling te voorkomen. De rechtbank overweegt, mede gelet op het aantal antecedenten, dat de opgelegde dwangsombedragen niet onredelijk zijn. De rechtbank acht het bestreden besluit dan ook niet in strijd met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
14. Voor zover eiser verwijst naar zijn gronden in bezwaar, heeft verweerder in het bestreden besluit daarop gereageerd. Eiser heeft niet aangegeven op welke wijze verweerder dit onjuist heeft gedaan. De verwijzing naar het bezwaarschrift als beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Maas, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE
Algemene plaatselijke verordening Westland 2019
Artikel 2:44 Vervoer inbrekerswerktuigen
1. In dit artikel wordt onder inbrekerswerktuigen in elk geval verstaan: lopers, valse sleutels, touwladders, lantaarns of enig ander gereedschap, voorwerp of middel, dat ertoe kan dienen zich onrechtmatig de toegang tot een woning, vaartuig, voertuig, woonschip, gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken, ontdekking te bemoeilijken, wederrechtelijke verkrijging te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.
2. Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben.
3. Het is verboden op een openbare plaats, in de nabijheid van een winkel, een tas of ander hulpmiddel dat er kennelijk toe is uitgerust om er winkeldiefstal mee te plegen of winkeldiefstal te vergemakkelijken door het buiten werking stellen en/of houden van detectie- of waarnemingsapparatuur, te vervoeren of bij zich te hebben.
4. Het verbod is niet van toepassing als wordt aangetoond dat de genoemde gereedschappen, voorwerpen of middelen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd voor de in het eerste lid bedoelde handelingen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4038.
2.Het arrest van de HR van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:310.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:961.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1117.
5.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:849.