ECLI:NL:RBDHA:2024:3032

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
23/4177 23/4184 23/4178 23/4185
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgtoeslag en huurtoeslag 2019 en 2020 in relatie tot de inkomensgegevens van eisers

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2024, met zaaknummers SGR 23/4177, SGR 23/4184, SGR 23/4178 en SGR 23/4185, wordt het beroep van eisers tegen de definitieve vaststelling van de zorgtoeslag en huurtoeslag voor de jaren 2019 en 2020 beoordeeld. Eisers, gehuwd sinds 19 februari 2019 en ingeschreven op hetzelfde adres, hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen, die hun zorgtoeslag en huurtoeslag op nihil hebben vastgesteld vanwege te hoge inkomens. De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst terecht is uitgegaan van de inkomensgegevens zoals vastgelegd door de inspecteur van de inkomstenbelasting in de Basisregistratie Inkomen (BRI). De rechtbank stelt vast dat de Belastingdienst geen rekening kan houden met door eisers opgevoerde aftrekposten bij de berekening van de toeslagen. De rechtbank wijst de verzoeken van eisers om dwangsommen, schadevergoeding en onkostenvergoeding af, maar erkent wel een overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de bezwaren, wat leidt tot een immateriële schadevergoeding van € 1.000,-. De rechtbank concludeert dat de beroepen ongegrond zijn, maar veroordeelt de Belastingdienst tot vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 23/4177, SGR 23/4184, SGR 23/4178 en SGR 23/4185

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2024 in de zaken tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

en [eiser], uit [plaatsnaam] , eiser en gemachtigde van eiseres
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de definitieve vaststelling van de zorgtoeslag 2019 (SGR 23/4177) en de beroepen van eiser tegen de definitieve vaststelling van de zorg- en huurtoeslag 2019 (SGR 23/4184), de definitieve vaststelling van de huurtoeslag 2020 (SGR 23/4178) en het voorschot kindgebonden budget 2021 (SGR 23/4185).
1.1.
De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 28 februari 2024. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (ook in de hoedanigheid van gemachtigde in de zaak van eiseres) en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?

2. Eisers zijn op 19 februari 2019 met elkaar gehuwd, zijn vanaf die datum elkaars toeslagpartner en staan vanaf 1 april 2019 ingeschreven op hetzelfde adres.
3. Bij besluit van 29 mei 2021 (beschikkingsnummer 2178.43.992.T.19.6.0373)
heeft verweerder de zorgtoeslag van eiseres voor de maanden januari en februari 2019 definitief vastgesteld op nihil, omdat het inkomen van eiseres te hoog was voor een recht op zorgtoeslag.
4. Bij besluit van 29 mei 2021 heeft verweerder de zorgtoeslag van eiser voor de maanden januari en februari 2019 definitief vastgesteld op € 170,- (beschikkingsnummer
[nummer 1] ) en de huurtoeslag voor de periode van januari tot en met maart 2019 definitief vastgesteld op € 440,- (beschikkingsnummer [nummer 2] ). Verweerder heeft daarbij het te veel uitbetaalde voorschot zorgtoeslag van € 28,- en het te veel uitbetaalde voorschot huurtoeslag van € 500,- teruggevorderd. Voor wat betreft de periode van maart 2019 tot en met december 2019 bestaat geen recht op zorgtoeslag en voor de periode van april 2019 tot en met december 2019 bestaat geen recht op huurtoeslag, omdat het gezamenlijke toetsingsinkomen van eisers te hoog was om voor zorg- en huurtoeslag in aanmerking te komen. Hangende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 8 januari 2022 (beschikkingsnummer [nummer 3] ) de definitief berekende huurtoeslag van eiser voor de periode van januari 2019 tot en met maart 2019 verhoogd naar € 928,-, omdat de inspecteur van de belastingdienst het inkomen van eiser over het jaar 2019 heeft aangepast. Naar aanleiding van dit besluit heeft eiser een nabetaling ontvangen van € 518,-.
5. Bij besluit van 3 september 2021 (beschikkingsnummer [nummer 4] ) heeft verweerder de huurtoeslag voor het jaar 2020 definitief vastgesteld op nihil, omdat het gezamenlijke toetsingsinkomen van eisers te hoog was voor een recht op huurtoeslag.
6. Bij besluit van 23 juni 2021 (beschikkingsnummer [nummer 5] )
is het voorschot kindgebonden budget voor de periode vanaf april 2021 vastgesteld op nihil, omdat het door eisers doorgegeven geschatte inkomen te hoog was om in aanmerking te komen voor het kindgebonden budget. Verweerder heeft daarbij het te veel uitbetaalde voorschot kindgebonden budget van € 213,- teruggevorderd.
7. Bij afzonderlijke besluiten van 8 mei 2023 (de bestreden besluiten) zijn de bezwaren van eisers afgewezen.
8. Bij besluit van 9 juni 2023 (beschikkingsnummer [nummer 6] ) heeft verweerder de definitief berekende zorgtoeslag van eiser voor de maanden januari en februari 2019 verhoogd naar € 198,-, omdat de inspecteur van de belastingdienst het inkomen van eiser over het jaar 2019 heeft aangepast. Naar aanleiding van dit besluit heeft eiser een nabetaling ontvangen van € 32,-. Bij besluit van 16 augustus 2023 zijn de hiertegen gerichte bezwaren van eisers afgewezen.
Wat vinden eisers in beroep?
9. Eisers stellen dat verweerder ten onrechte uitgaat van de door de inspecteur van de belastingdienst vastgestelde inkomensgegevens, omdat geen rekening is gehouden met de door eisers in hun aangiften inkomstenbelasting opgevoerde aftrekposten. Daarnaast stellen eisers dat de in rekening gebrachte rente vanwege hun geloofsovertuiging moet komen te vervallen. Eisers verzoeken verder om dwangsommen naar aanleiding van het uitblijven van een drietal beslissingen op bezwaar, een immateriële schadevergoeding voor acht kenmerknummers wegens overschrijding van de redelijke termijn, een onkostenvergoeding en een schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen.
Wat vindt verweerder in beroep?
10. Verweerder stelt dat de juiste inkomensgegevens zijn gebruikt en dat er geen grondslag is op basis waarvan de rente vanwege geloofsovertuiging zou moeten komen te vervallen. Daarnaast stelt verweerder dat op alle bezwaren is beslist, zodat geen recht bestaat op een dwangsom. Verweerder ziet geen reden voor een onkostenvergoeding en een schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat voor drie besluiten aanleiding bestaat voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding van in totaal € 1.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Zorg- en huurtoeslag
11. Het recht op toeslagen en de hoogte daarvan is afhankelijk van de draagkracht van eisers. Verweerder dient bij de bepaling van de draagkracht [1] uit te gaan van de inkomensgegevens [2] van eisers zoals die door de inspecteur van de inkomstenbelasting zijn vastgelegd in de basisregistratie inkomen (BRI). Van deze inkomensgegevens kan verweerder bij het berekenen van toeslagen niet afwijken. Verweerder heeft dan ook niet de bevoegdheid om bij de berekening van toeslagen rekening te houden met aftrekposten. Verweerder is dus voor de zorg- en huurtoeslag 2019 en 2020 van eisers terecht uitgegaan van de in de BRI geregistreerde inkomensgegevens. Omdat eisers door die inkomensgegevens niet in aanmerking komen voor zorg- en huurtoeslag, heeft verweerder de eerder toegekende toeslagen terecht herzien. Voor zover eisers het niet eens zijn met de in de BRI vastgestelde inkomensgegevens, dienen zij zich tot de inspecteur van de inkomstenbelasting te wenden, omdat de inspecteur van de inkomstenbelasting en verweerder twee aparte bestuursorganen zijn die los van elkaar staan en hun eigen bevoegdheden hebben. [3] Zoals verweerder ook naar voren heeft gebracht, is verweerder op grond van artikel 20 van de Awir verplicht om een definitieve berekening van de toeslagen te herzien als er een wijziging van een inkomensgegeven heeft plaatsgevonden.
Voorschot kindgebonden budget
12.1
Verweerder is bij de herziening van het voorschot kindgebonden budget uitgegaan van de door eisers doorgegeven geschatte inkomensgegevens. Doordat hierdoor een verschil is ontstaan tussen de eerder gehanteerde geschatte inkomensgegevens en de thans geschatte inkomensgegevens, hebben eisers een te hoog bedrag aan voorschot kindgebonden budget ontvangen. Verweerder heeft het voorschot kindgebonden budget dan ook terecht herzien. Na afloop van het toeslagjaar berekent verweerder vervolgens de hoogte van het kindgebonden budget definitief aan de hand van de inkomensgegevens uit de BRI.
12.2
Doordat er dus een verschil is tussen de eerder gehanteerde inkomensgegevens en de nadien doorgegeven inkomensgegevens, hebben eisers een te hoog bedrag aan voorschot kindgebonden budget ontvangen. Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Awir is het uitgangspunt dat verweerder het volledige bedrag terugvordert. Verweerder kan van volledige terugvordering afzien, indien de nadelige gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn ten opzichte van de met die terugvordering te dienen doelen. Verweerder verwijst in het bestreden besluit naar het Verzamelbesluit Toeslagen van 1 juli 2022 (nr. 2022-21478; het Verzamelbesluit), waarin het beleid rondom het matigen van de terugvordering van toeslagen is opgenomen. Hierin is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich verzetten tegen gehele terugvordering en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, verweerder kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen. In het Verzamelbesluit zijn voorbeelden van bijzondere omstandigheden opgenomen en is vermeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Dat is het geval in de situatie van eisers. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden om van terugvordering af te zien of deze te matigen. Uit hetgeen eisers hebben aangevoerd, zijn bijzondere omstandigheden ook overigens niet gebleken.
Rente
13. De gronden van eisers tegen de in rekening gebrachte dan wel vergoede rente, slagen niet. De heffings- en invorderingsrente zijn geregeld in de Awir, een wet in formele zin. De rechter is niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. De rechter is evenmin bevoegd een wet in formele zin te toetsen aan de Grondwet. Voor zover eisers zich in dit verband beroepen op schending van de artikelen 1 en 6 van de Grondwet, kan dat dus niet slagen.
Bekendmaking besluit
14. Eiser heeft er verder nog op gewezen dat het bestreden besluit in zaaknummer
SGR 23/4177 gericht is aan eiseres, terwijl hij haar gemachtigde is. De rechtbank stelt vast dat eiseres in zaaknummer SGR 23/4177 werd bijgestaan door eiser als haar gemachtigde, zodat bekendmaking van het bestreden besluit had moeten plaatsvinden door toezending aan de gemachtigde. Gesteld noch gebleken is echter dat het bestreden besluit de gemachtigde niet heeft bereikt, zodat het voorgaande geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Dwangsom(men) verschuldigd?
15. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder geen dwangsommen is verschuldigd aan eisers vanwege het uitblijven van een drietal kenmerken. Nog daargelaten dat uit de gedingstukken niet is gebleken dat eisers verweerder eerst in gebreke hebben gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op bewaar, stelt de rechtbank vast dat er geen bezwaren voorliggen waarop verweerder nog een beslissing zou moeten nemen. Eisers hebben in dit verband weliswaar verwezen naar de kenmerknummers [nummer 7] , [nummer 8] en [nummer 9] en gesteld dat op die bezwaren niet is beslist, maar dat zijn de kenmerknummers van de brieven waarin de beschikkingsnummers van de in overweging 3, 4 en 5 vermelde besluiten zijn vervat.
Immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn?
16.1
Eisers hebben verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan twee jaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een half jaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond. [4]
16.2
De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen voor wat betreft de isv aan als samenhangende zaken waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden. [5] De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de zaken in samenhang met elkaar zijn behandeld. Zo dateren de bestreden besluiten van dezelfde datum en zijn de beroepschriften gevoegd ter terechtzitting behandeld. Daarnaast hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Het gaat immers om de vraag of verweerder van de juiste inkomensgegevens is uitgegaan en in alle zaken staan telkens nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie.
16.3
Het oudste bezwaarschrift is door verweerder op 25 juni 2021 ontvangen. Alle beslissingen op bezwaar dateren van 8 mei 2023. De uitspraak van de rechtbank is op
13 maart 2024 gedaan. Dat is dus ongeveer twee jaar en negen maanden na indiening van het oudste bezwaarschrift. De redelijke termijn is dus overschreden met negen maanden. Dit betekent dat eisers recht hebben op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000,-. De overschrijding wordt geheel toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 1.000,- aan eisers te vergoeden.
Schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen?
17. Eisers hebben tevens een verzoek gedaan tot vergoeding van schade in verband met de volgens hun onrechtmatige handelswijze door verweerder. In artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Wns) is bepaald dat titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is op schade, veroorzaakt door besluiten of andere handelingen van verweerder of van andere bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken. Het recht dat gold voor de inwerkingtreding van de Wns blijft van toepassing op die gevallen. Dit betekent dat het verzoek van eisers niet kan worden beoordeeld aan de hand van artikel 8:88 van de Awb, maar beoordeeld moet worden aan de hand van artikel 8:73 van de Awb, zoals dit artikel luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wns op 1 juli 2013. Op grond van het eerste lid van die bepaling kan de bestuursrechter, indien hij het beroep gegrond verklaart, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Aangezien een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 (oud) van de Awb alleen kan worden toegewezen bij een gegrond beroep, waarvan in dit geval geen sprake is, bestaat reeds hierom geen aanleiding het verzoek van eisers toe te wijzen.
18. Indien eisers een oordeel willen over de vraag of en in hoeverre zij schade hebben geleden ten gevolge van de vermelding in het FSV-systeem, dienen zij zich te wenden tot het FSV-portaal van de Belastingdienst.

Conclusie en gevolgen

19. De beroepen zijn ongegrond. De rechtbank heeft in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding gezien om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Eisers hebben geen gebruik gemaakt van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zodat in zoverre geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling. Eisers hebben ook gevraagd om een vergoeding van verletkosten, maar deze kosten hebben zij niet gespecificeerd. Bij het ontbreken van een specificatie stelt de rechtbank de vergoeding vast op het minimaal te hanteren uurtarief, zoals vastgesteld in artikel 2, eerste lid, onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. [6] Gelet op de duur van de zitting en de benodigde reistijd stelt de rechtbank de verletkosten forfaitair vast op
€ 16,- (afgerond 2 uur x € 8,-). Verweerder moet deze kosten vergoeden. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten, is de rechtbank niet gebleken. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn dient ook het door eisers betaalde griffierecht van in totaal € 200,- (4 x € 50,-) door verweerder aan hun te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van
€ 1.000,-;
- wijst het overige verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 16;
- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 200,- aan eisers te
vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 7, eerste lid, in verbinding met artikel 8, eerste lid, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o,
2.Artikel 21, eerste lid, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
5.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en Hoge Raad 17 april 2020,
6.ECLI:NL:RVS:2016:2802, onder 7.1.