202106083/1/A2.
Datum uitspraak: 17 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 juli 2021 in zaak nr. 21/426 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen onder meer het recht op zorgtoeslag van [appellant] over 2019 definitief berekend en vastgesteld op nihil en een bedrag van € 2.323,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 25 januari 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2022, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 27 december 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot op de zorgtoeslag van [appellant] voor 2019 berekend op € 0,00. Op 25 oktober 2019 geeft [appellant] door dat zijn geschatte inkomen over 2019 € 5.063,00 bedraagt. Bij besluit van 21 november 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot op de zorgtoeslag voor 2019 berekend op € 2.314,00. Op 16 september 2020 ontvangt de Belastingdienst/Toeslagen een melding van de Basisregistratie inkomen dat het inkomen van [appellant] voor 2019 is vastgesteld op € 3.665,00, de grondslag sparen en beleggen op € 106.904,00 en het voordeel uit sparen en beleggen op € 2.948,00. Vanwege de te hoge grondslag sparen en beleggen heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij het besluit van 6 november 2020, gehandhaafd bij het besluit van 25 januari 2021, de zorgtoeslag voor 2019 definitief op nihil berekend en een bedrag van € 2.323,00 teruggevorderd. [appellant] is het niet eens met dit besluit en heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellant] op zorgtoeslag over 2019 heeft vastgesteld op basis van de door de inspecteur vastgestelde gegevens, geen grond bestaat voor het oordeel dat de zorgtoeslag onjuist is berekend. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de hoogte van de zorgtoeslag afhankelijk is van de draagkracht op basis van het inkomen en vermogen en dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het bepalen van de draagkracht gebruik moet maken van het door de inspecteur vastgestelde belastbare inkomen en de vastgestelde grondslag sparen en beleggen, zoals opgenomen in de Basisregistratie inkomen. Daarbij moet de Belastingdienst/Toeslagen op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) het recht op een tegemoetkoming wijzigen indien de door de inspecteur vastgestelde inkomensgegevens wijzigen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat voor de situatie van [appellant] geen uitzondering is gemaakt in de uitputtende opsomming van situaties in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] een melding kan maken bij de Belastingdienst indien hij zich onheus bejegend voelt door een medewerker, maar dat dit niet maakt dat de Belastingdienst/Toeslagen zijn zorgtoeslag niet op een juiste manier heeft vastgesteld.
Hoger beroep en de beoordeling daarvan
3. [appellant] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen op de hoogte had kunnen zijn van zijn vermogen voordat de zorgtoeslag aan hem werd uitbetaald omdat hij daarvoor al de aanslag erfbelasting had ontvangen. Ook verschuilt de Belastingdienst/Toeslagen zich volgens [appellant] achter het feit dat hij een ander bestuursorgaan is dan de Belastingdienst en dat moet worden uitgegaan van de Basisregistratie inkomen. Verder is de rechtbank niet ingegaan op alle door hem aangedragen argumenten en heeft hij minder tijd gehad voor de voorbereiding van zijn hoger beroep omdat hij moest wachten op het proces-verbaal van de zitting. Ook is hij onheus bejegend door medewerkers van de Belastingdienst, aldus [appellant].
4. Over de gronden die zien op de gang van zaken bij de rechtbank, oordeelt de Afdeling het volgende. De rechtbank heeft binnen drie weken na het verzoek van [appellant] daartoe, het proces-verbaal van de zitting aan hem toegestuurd. Hoewel [appellant] hierdoor minder tijd tot zijn beschikking heeft gehad om zijn hogerberoepschrift uit te werken, heeft hij dit met een motivering op tijd ingediend. Ook is van belang dat [appellant] na de ontvangst van het proces-verbaal, gezien de hogerberoepstermijn, nog ruim twee weken tijd heeft gehad zijn hogerberoepschrift af te ronden. Ook had hij er voor kunnen kiezen om eerst een pro-forma hogerberoepschrift in te dienen.
In de uitspraak heeft de rechtbank, zoals [appellant] in hoger beroep ook terecht stelt, niet alle door hem in beroep naar voren gebrachte argumenten of zaken benoemd. Maar de rechtbank is in de uitspraak wel ingegaan op alle beroepsgronden van [appellant]. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank op de door [appellant] naar voren gebrachte punten geen steken laten vallen. Het betoog van [appellant] hierover slaagt niet.
4.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen en de inspecteur voor de inkomstenbelasting en de erfbelasting (Belastingdienst) twee aparte bestuursorganen zijn die los van elkaar staan en hun eigen bevoegdheden hebben. Hierdoor mag ervan uit worden gegaan dat de Belastingdienst/Toeslagen niet eerder op de hoogte was van het vermogen van [appellant] over 2019 dan na de melding van de Basisregistratie inkomen.
4.2. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het door de inspecteur vastgestelde verzamelinkomen terecht heeft gevolgd. Uit de Basisregistratie inkomen blijkt dat het vermogen van [appellant] over 2019 na aftrek van het heffingvrij vermogen is berekend op € 106.904,00. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat op grond van artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag - zoals dit artikel op 1 januari 2019 luidde - geen aanspraak op zorgtoeslag bestaat als de grondslag sparen en beleggen in het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 84.416,00. In het geval van [appellant] wordt dit bedrag overschreden waardoor geen recht op zorgtoeslag bestaat.
Het betoog slaagt niet.
4.3. Tot slot heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor zover [appellant] zich onheus bejegend voelt door medewerkers van de Belastingdienst, hij de mogelijkheid heeft om hiervan een melding te maken, maar dat dit nog niet maakt dat de Belastingdienst/Toeslagen het recht op zorgtoeslag onjuist heeft berekend.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding daarom, anders dan [appellant] betoogt, terecht afgewezen. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Daalder
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2022
85-995