ECLI:NL:RBDHA:2024:3015

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
NL24.5974
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring in het vreemdelingenrecht met betrekking tot uitzetting naar Algerije

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.H.R. de Boer, heeft beroep aangetekend tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 14 februari 2024 is genomen. De rechtbank behandelt de rechtmatigheid van de bewaring, waarbij eiser aanvoert dat er gebreken zijn in het strafrechtelijk voortraject. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, omdat de staatssecretaris voldoende gronden heeft aangevoerd voor de bewaring, waaronder het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.

De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser naar Algerije. Eiser stelt dat er geen zicht is op uitzetting, maar de rechtbank wijst erop dat er sinds half 2023 verbeterde samenwerking is met de Algerijnse autoriteiten, wat leidt tot een ruimer zicht op uitzetting. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat er voldoende zicht op uitzetting bestaat.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.5974

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.H.R. de Boer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: [naam]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 14 februari 2024 waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1
De rechtbank heeft het beroep op 27 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde via een beeldverbinding, en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring is niet onrechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is er sprake van een gebrek in het voortraject?
4. Eiser stelt dat er gebreken in het strafrechtelijk voortraject zijn waardoor de overname, ophouding en de daaropvolgende maatregel van bewaring onrechtmatig zijn. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 13 februari 2024 blijkt dat eiser handboeien zijn omgedaan waarna hij met zijn hoofd tegen de muur ging slaan, vervolgens is hij tegen de grond gelegd. Uit het proces-verbaal blijkt niet waarom de handboeien zijn aangelegd. Eiser was gewond aan zijn hoofd, polsen en been en hij is in een isoleercel gezet. Eiser stelt dat de bewaringsrechter de strafrechtelijke aanhouding mag toetsen, hij verwijst daarvoor naar de uitspraken van zittingsplaats Amsterdam van 18 juli 2023 en van Roermond van 29 september 2023, [1] waarin is overwogen dat de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) aangebrachte waterscheiding in de beoordeling van een strafrechtelijk voortraject en het daarop aansluitende vreemdelingrechtelijke bewaringstraject aan herziening toe is. Zittingsplaats Amsterdam ziet daartoe grond in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022. [2]
4.1.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2001 [3] , waarin is geoordeeld dat de rechter in vreemdelingenzaken niet kan oordelen over de aanwending van deze niet bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheid. Slechts indien de onrechtmatigheid van die aanwending door de strafrechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de consequenties daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. Deze uitspraak is door de Afdeling op 22 januari 2024 bevestigd, waarin de Afdeling overweegt dat het hiervoor genoemde arrest van het Hof van Justitie niet tot een ander oordeel leidt. [4] De beroepsgrond slaagt niet.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
5. In de maatregel van bewaring heeft de staatsecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5.1.
Eiser heeft de zware gronden en de lichte gronden niet betwist. De gronden en de motivering daarvan kunnen de maatregel van bewaring dragen. Hieruit volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Werkt de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting?
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting omdat er alleen nog maar een – zo eiser noemt: nietszeggend – vertrekgesprek is gevoerd met eiser. Er zijn nog geen andere uitzettingshandelingen, zoals het aanvragen van een laissez-passer, verricht.
6.1.
In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting. De reden hiervoor is dat op 15 februari 2024, één dag na het opleggen van de maatregel, aan de officier van justitie is verzocht of er bezwaar is tegen de uitzetting. Dat is de eerste uitzettingshandeling. Daarna is op 19 februari 2024 een vertrekgesprek gevoerd met eiser en is op 22 februari 2024 de laissez-passer (lp) aangevraagd. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Is er zicht op uitzetting?
7. Eiser voert verder aan dat er geen zicht op uitzetting is naar Algerije, het land waar hij naartoe moet. De Afdeling heeft in 2022 nog geoordeeld dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn voor Algerije ontbreekt. [5] De staatssecretaris vermeldt niet of- en waarom sprake is van een dusdanige verandering dat nu wel sprake is van zicht op uitzetting naar Algerije. Bovendien zou er volgens eiser alleen een lp worden afgegeven door de Algerijnse autoriteiten wanneer de betrokken vreemdeling over een kopie identiteitsbewijs beschikt. Bij eiser is dat niet het geval.
7.1.
Tijdens de zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat er sinds half 2023 sprake is van een betere samenwerking met de Algerijnse autoriteiten. Sindsdien zijn er lp’s verstrekt, in eerste instantie met name aan mensen met (kopieën van hun) identiteitsdocumenten. Sinds januari van dit jaar zijn er ook nationaliteitsbevestigingen ontvangen van vreemdelingen ,die ongedocumenteerd zijn, op basis van DACTI gegevens. Dat maakt volgens de staatssecretaris dat er een wat ruimer zicht op uitzetting naar Algerije kan worden aangenomen. Naar aanleiding van eisers beroepsgronden heeft de staatssecretaris de volgende cijfers verstrekt op zitting. In 2023 zijn in totaal negen nationaliteitsbevestigingen afgegeven en in 2024 (dat wil zeggen tot en met 28 januari geteld) tien keer. In 2023 zijn in totaal vier lp’s verkregen en in 2024 één. Door de staatssecretaris is op 22 februari 2024 de aanvraag voor een lp ingediend voor eiser op basis van de DACTI gegevens omdat eiser niet beschikt over identiteitspapieren.
7.2.
Gelet op deze toelichting oordeelt de rechtbank dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat in het geval van eiser voldoende zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Algerije bestaat. Uit deze toelichting blijkt dat de Algerijnse autoriteiten medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten. Dit proces is voor eiser ook in gang gezet. Eiser dient daaraan zijn medewerking te verlenen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?8. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de staatssecretaris en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [6]

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de inbewaringstelling van eiser rechtmatig is en de staatssecretaris geen schadevergoeding aan eiser hoeft te betalen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, in aanwezigheid van
mr. A.M. van Gerwen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

2.ECLI:EU:C:2022:858.
5.4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1274.
6.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.