ECLI:NL:RBDHA:2024:23350

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
21 maart 2025
Zaaknummer
NL24.21431 en NL24.21433
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen van een Pakistaans gezin met kinderen in het licht van de situatie in Hongarije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2024 uitspraak gedaan over de asielaanvragen van een Pakistaans gezin, bestaande uit een vader, moeder en hun drie jonge kinderen. De minister van Asiel en Migratie had de aanvragen niet-ontvankelijk verklaard, omdat het gezin al internationale bescherming had gekregen in Hongarije. De rechtbank oordeelde dat de minister niet had hoeven aanmerken dat het gezin bijzonder kwetsbaar was. De rechtbank stelde vast dat de enkele omstandigheid dat het gezin uit drie jonge kinderen bestaat, niet voldoende is om van bijzondere kwetsbaarheid te spreken. De gestelde medische situatie van de oudste zoon, die autisme zou hebben, werd niet onderbouwd met medische stukken, waardoor de rechtbank niet kon concluderen dat het gezin niet-zelfredzaam was. De rechtbank oordeelde dat het gezin in Hongarije toegang had tot ondersteuning van de kerk en dat er geen objectieve gegevens waren die aantoonden dat het gezin in een onmenselijke situatie zou verkeren. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat het gezin naar Hongarije kon terugkeren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.21431 en NL24.21433

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

V-nummer: [v-nummer] , eiser
[eiseres],
V-nummer: [v-nummer] , eiseres
mede namens haar minderjarige kinderen
[kind], geboren op [geboortedatum] 2023
V-nummer: [v-nummer]
[kind], geboren op [geboortedatum] 2016
V-nummer: [v-nummer]
[kind], geboren op [geboortedatum] 2013
V-nummer: [v-nummer]
allen van Pakistaanse nationaliteit,
hierna tezamen ook te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. T. Thissen),
en
de Minister van Asiel en Migratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 17 mei 2024 (de bestreden besluiten) heeft de minister de asielaanvragen van eisers niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eisers is opgedragen onmiddellijk naar Hongarije te gaan.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Deze verzoeken hebben als zaaknummers NL24.21432 en NL24.21434.
De rechtbank heeft in een brief van 30 mei 2024 partijen verzocht aan te geven of eisers zijn aan te merken als bijzonder kwetsbare vreemdelingen in de zin van de arresten van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 januari 2012, Popov tegen Frankrijk (ECLI:CE:ECHR:2012:0119JUD003947207) en 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland (ECLICE:ECHR:2014:1104JUD002921712).
De minister heeft op 14 juni 2024 een verweerschrift ingediend. Eisers hebben op 28 november 2024 een aanvulling op de gronden gestuurd.
De rechtbank heeft de beroepen op 3 december 2024 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen T. Wudt. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is van Pakistaanse nationaliteit en geboren op [geboortedatum] 1989. Zijn echtgenote, eiseres, is eveneens van Pakistaanse nationaliteit. Zij is geboren op [geboortedatum] 1986. Eiser en eiseres hebben samen drie kinderen. Uit Eurodac blijkt dat eiser en eiseres sinds 23 september 2019 internationale bescherming hebben in Hongarije. Zij hebben ook zelf verklaard een status in Hongarije te hebben.
Het geschilpunt
1.1
Eisers menen dat de minister hun asielaanvragen inhoudelijk moet beoordelen, omdat zij in Hongarije als statushouders een onmenswaardig bestaan hebben moet leiden en weer zullen moeten leiden als zij naar dat land terug moeten keren. De minister is daarentegen van mening dat zij de asielaanvragen van eiser en eiseres niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren, omdat eisers al internationale bescherming hebben gekregen in Hongarije. Ten aanzien van dat land, ook in het geval van eisers, kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit is wat partijen verdeeld houdt en waarover de rechtbank een oordeel zal geven. Zij zal dat eerst doen door de standpunten van partijen nader uiteen te zetten en vervolgens het juridisch kader te schetsen.
Standpunt van de minister
2. De minister heeft aan de bestreden besluiten van 17 mei 2024 ten grondslag gelegd dat eisers sinds 23 september 2019 internationale bescherming in Hongarije hebben. Aangezien eisers in Hongarije een verblijfsvergunning hebben, is een zodanige band met dat land aanwezig dat het redelijk voor hen is om naar dat land te gaan. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel gaat de minister ervan uit dat Hongarije de internationale verplichtingen ten aanzien van eisers zal nakomen. Naar de mening van de minister hebben eisers geen concrete aanwijzingen naar voren gebracht dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarbij acht de minister van belang dat van eisers verwacht mag worden dat zij de bescherming inroepen van de autoriteiten voor de problemen die zij daar hadden. Uit het verlenen van de status blijkt namelijk de intentie van Hongarije om eisers te beschermen. Eiser heeft verklaard dat hij zich heeft gewend tot hulporganisaties genaamd Helsinki, Menedek en Next Stop en tot de autoriteiten. Onduidelijk is welke autoriteiten. Eiser heeft verder verklaard dat hij het hierbij heeft gelaten omdat hij geen hoop meer had en het geen zin had om maar te blijven proberen. Ook heeft eiser verklaard dat hij één papier heeft gekregen van een organisatie waaruit blijkt dat zij niks voor hem konden betekenen. Eiser heeft evenwel nagelaten om dit document over te leggen. De minister stelt zich op het standpunt dat van eisers verwacht mag worden dat zij zich wenden tot de (hogere) autoriteiten in Hongarije en bij de autoriteiten klagen als zij niet tevreden zijn over het optreden van de autoriteiten. De minister vindt dat eisers zich onvoldoende hebben ingespannen om van hun rechten in Hongarije gebruik te maken.
2.1
Met betrekking tot de aangehaalde AIDA-rapporten inzake Hongarije en de jurisprudentie overweegt de minister dat een algemene verwijzing naar deze stukken niet voldoende kan zijn om aan te tonen dat Hongarije zich jegens eisers niet aan haar verdragsverplichtingen heeft gehouden. Statushouders beschikken over gelijke rechten en plichten als staatsburgers in de lidstaat. Mochten zij hier problemen bij ondervinden, kunnen zij zich melden bij de (hogere) autoriteiten van de lidstaat. Deze algemene lijn heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bepaald in de volgende uitspraken; uitspraak Afdeling van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1795 (Griekenland), ECLI:NL:RVS:2018:1794 (Italië), ECLI:NL:RVS:2018:1793 en ECLI:NL:RVS:2018:1792 (Bulgarije). Uit latere jurisprudentie volgt niet dat de Afdeling met betrekking tot Hongarije een nieuw standpunt heeft ingenomen dat afwijkt van deze eerder genoemde algemene lijn. Deze latere jurisprudentie is immers toegespitst op bijzonder kwetsbare asielzoekers.
2.2
De minister stelt zich op het standpunt dat het gezin van eiser niet als bijzonder kwetsbaar kan worden aangemerkt in de zin van het arrest van het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 10 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:2019, Ibrahim). Eiser heeft verklaard dat zijn zoon [kind] geen medische zorg heeft gekregen in Hongarije voor zijn geestelijke beperking en dat artsen allerlei excuses bedachten om hem niet te hoeven behandelen. Alleen als er een pastoor van de kerk belde, dan werd er een afspraak gemaakt, onder andere voor de bevalling van zijn vrouw (eiseres). De minister overweegt allereerst dat eiser deze verklaringen niet met documenten heeft onderbouwd. Eiser stelt dat dit komt omdat hij in Hongarije geen toegang kreeg tot medische voorzieningen. De minister is evenwel van mening dat niet is gebleken dat eisers de inspanningen hebben verricht die redelijkerwijs van hen verwacht mochten worden om hun zoon toch gediagnostiseerd te krijgen. De enkele verklaring dat eisers en de kerk denken dat hij autisme heeft, is onvoldoende. Volledigheidshalve merkt de minister nog op dat er ook geen documenten zijn overgelegd met betrekking tot de medische situatie van het oudste kind in Nederland. Voor zover is gesteld dat de zoon geen hulp krijgt in de klas en gediscrimineerd wordt, mag van eisers verwacht worden dat zij zich tot de school wenden en daar een klacht indienen dan wel zich wenden tot de autoriteiten of andere daartoe aangewezen instanties om zich daarover te beklagen. Niet is gesteld dat zij hierover hebben geklaagd of dat het onmogelijk is om hierover te klagen.
2.3
Voorts kan volgens de minister uit de verklaringen van eiser worden afgeleid dat hij en zijn gezin wel toegang hadden tot medische zorg in Hongarije wanneer een pastoor belde om een afspraak te maken. Voor zover eisers menen dat de medische zorg voor hun zoon ontoereikend was, had het op hun weg gelegen om zich hierover te beklagen bij de Hongaarse autoriteiten dan wel geëigende instanties. Het is aan eisers om zich eerst tot de autoriteiten te wenden van het land waar zij bescherming genieten, alvorens zij zich met een verzoek tot bescherming tot een andere lidstaat wenden. Volgens de minister is niet gebleken dat die mogelijkheid voor hen niet bestond.
2.4
Daarnaast is de minister van mening dat eisers niet als bijzonder kwetsbaar kunnen worden aangemerkt, omdat zij geen informatie hebben overgelegd waarmee zij aannemelijk maken dat in Hongarije sprake is van een (zeer) slechte situatie van statushouders. Verder is uit de verklaringen van eisers gebleken dat zij in Hongarije toegang hebben gehad tot huisvesting, de arbeidsmarkt en medische zorg. Hoewel uit de verklaringen ook blijkt dat het niet altijd gemakkelijk is geweest, hebben zij dit mede met hulp van een NGO en de kerk wel weten te bereiken. Tevens blijkt uit het feit dat eiser een baan heeft gehad, dat hij niet volledig afhankelijk was van overheidssteun. Gebleken is dat eiser heeft kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften. Dat eiser slecht sporadisch werk had, doet hier niet aan af.
2.5
Volgens de minister is uit de verklaringen van eisers verder niet gebleken dat er sprake is geweest van onverschilligheid van de zijde van de Hongaarse autoriteiten waardoor zij terecht zouden komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie. Eiser heeft immers verklaard dat hij werk heeft gehad en dat hij toegang had tot medische zorg wanneer hij hulp kreeg van de Hongaarse autoriteiten. Dit alles geeft geen blijk van onverschilligheid van de Hongaarse autoriteiten. Ook is niet gebleken dat eisers bij de Hongaarse autoriteiten hebben geklaagd óf dat dit niet mogelijk is.
2.6
Voorts heeft de minister op 14 juni 2024, in reactie op een brief van de rechtbank van 30 mei 2024, nog het volgende naar voren gebracht. Het feit dat sprake is van een gezin van twee ouders met drie minderjarige kinderen, vormt op zichzelf geen reden om eisers aan te merken als bijzonder kwetsbare vreemdelingen. De minister verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1102), waarin de Afdeling bevestigt dat de omstandigheid dat de vreemdeling een alleenstaande ouder met jonge kinderen in de basisschoolleeftijd is, onvoldoende is om bijzondere kwetsbaarheid aan te nemen. Tevens wordt verwezen naar de Afdelingsuitspraken van 22 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2262) en 1 september 2021 (202104964/1/V3; ongepubliceerd). Deze laatste uitspraak heeft de minister als bijlage bij het verweerschrift gevoegd.
In een andere uitspraak van 22 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1087) heeft de Afdeling overwogen dat ‘bijzondere kwetsbaarheid’ in de zin van de arresten Popov en Tarakhel gelijk is aan het criterium ‘bijzondere kwetsbaarheid’ in het arrest Ibrahim. Dat de Afdeling in deze laatste uitspraak wel is uitgegaan van de bijzondere kwetsbaarheid van het desbetreffende gezin (alleenstaande ouder met twee minderjarige kinderen) is naar mening van de minister in de eerste plaats het gevolg van de omstandigheid dat de minister in haar hoger beroep niet heeft weersproken dat de vreemdeling als bijzonder kwetsbaar persoon moet worden aangemerkt.
2.7
De minister laat tot slot in zijn brief van 14 juni 2024 weten dat zij ook overigens in hetgeen in beroep is aangevoerd geen reden ziet om terug te komen op het standpunt over de kwetsbaarheid van eiser en zijn gezin. In het besluit van eiser is gemotiveerd rekening gehouden met de positie als statushouder en de persoonlijke situatie van eiser en zijn gezin in Hongarije. Hierover heeft eiser geen nieuwe inzichten verschaft. Ook is in beroep niet alsnog nader gedocumenteerd, bijvoorbeeld aan de hand van medische verklaringen, dat sprake is van een bijzondere kwetsbaarheid van (een van) de gezinsleden.
Standpunt van eisers
3. Eiser heeft in zijn aanmeldgehoor van 14 mei 2024 naar voren gebracht dat hij in 2013 uit Pakistan is vertrokken en tot 2019 in Thailand heeft verbleven. Daar heeft hij de vluchtelingenstatus gekregen van de UNHCR, niet van de Thaise overheid. In 2019 zijn hij en zijn gezin met hulp van een NGO van Thailand naar Hongarije gegaan, waar ze internationale bescherming hebben gekregen. Eiser is daar dankbaar voor, maar de vier jaar dat hij daar met zijn gezin heeft gewoond waren erg pijnlijk en moeilijk. De NGO had hen een woning gegeven, maar na een jaar moesten ze die woning verlaten. Na dat jaar heeft alleen de kerk hen geholpen. Eiser is nog bij vier andere organisaties geweest, maar die doen in de praktijk niet erg veel. Op een gegeven moment hebben hij en zijn vrouw de hoop opgegeven om nog andere organisaties te benaderen.
Hun oudste zoon, genaamd [kind] , heeft beperkingen die aan het licht kwamen toen ze in Hongarije verbleven. De lichaamstaal van [kind] veranderde op zesjarige leeftijd. Als het druk is ergens en hij veel mensen bij elkaar ziet, wordt hij paniekerig. ’s Nachts heeft hij angst. Eiser moet elke keer meegaan naar het toilet. Hij en zijn vrouw hebben ondersteuning en hulp nodig door de aandoening van hun zoon. Ze kunnen niet goed slapen en zijn de hele tijd bezig om voor [kind] te zorgen en zijn emoties onder controle te houden. Het lukt hen niet om goed voor de andere kinderen te zorgen en hen de nodige aandacht te schenken. Het trekt een zware wissel op het gezin. In Hongarije hebben ze, behoudens steun vanuit de plaatselijke kerk, geen hulp gekregen waardoor het leven voor hem en zijn vrouw niet vol te houden was. Eiser is naar een arts gegaan, maar die zei dat ze naar een gespecialiseerde arts moesten gaan. Hij heeft hiervoor nooit een afspraak gekregen. Vier jaar lang is hij talloze keren op zoek geweest naar een behandeling voor zijn zoon. Zonder resultaat. Als hij en zijn vrouw een afspraak voor [kind] wilden maken bij een arts en de arts vroeg wat de afkomst van het kind was en hoorde
“Pakistan”dan luisterde die arts niet verder en werden er geen afspraken gemaakt. Geen enkele arts was bereid om hem te onderzoeken. Eiser is drie keer bij overheidsinstanties geweest om dit aan te kaarten, maar hij werd van het kastje naar de muur gestuurd. De overheidsinstanties zeiden dat ze niets konden betekenen en dat eiser naar de zorginstanties moest, naar de artsen, maar juist daar kreeg hij geen afspraak.
Niemand heeft hun zoon ooit gediagnosticeerd, ook niet in Nederland. Eiser heeft dit verschillende keren aangegeven bij de infobalie van het COA. Daar zeiden ze tegen hem dat hij moest wachten en dat ze zouden kijken en nadenken op welke manier ze hem konden helpen. Eiser heeft daarop gewacht. De laatste keer dat hij aandacht heeft gevraagd voor zijn zoon was toen hij de kinderen meenam naar de GGD in Zwolle voor een scan. De informatiedesk heeft toen tegen eiser gezegd dat ze iets zouden doen.
3.1
Verder hebben eisers in beroep aangevoerd dat de situatie voor statushouders in Hongarije dermate slecht is dat een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dreigt. Ze stellen dat statushouders hun rechten in de praktijk niet kunnen effectueren in Hongarije. Het zijn de Hongaarse autoriteiten die statushouders actief tegenwerken. De Afdeling heeft dit al in haar uitspraak van 22 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1087 en ECLI:NL:RVS:2020:1088) vastgesteld. Dit is niet veranderd. Eisers zijn niet bekend met recentere rechtspraak van de Afdeling over statushouders in Hongarije. Zij hebben landeninformatie overgelegd waaruit nog altijd blijkt dat de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2020 actueel is. In de AIDA-rapporten inzake Hongarije vanaf 2018 tot en met 19 april 2023 (2022 Update) staat uitgebreid beschreven dat statushouders in Hongarije slecht worden behandeld. Eisers verwijzen in dit verband ook naar de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 5 april 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:4944) en een uitspraak van de Duitse rechtbank te Aken, die het beroep van een vierkoppig gezin gegrond heeft verklaard omdat het geen menswaardig bestaan in Hongarije zal hebben.
3.2
Eisers zijn van mening dat ten aanzien van Hongarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Momenteel zijn er meerdere zaken aanhangig in hoger beroep bij de Afdeling. Gezien de houding van de Hongaarse autoriteiten jegens asielzoekers, moet de minister motiveren waarom zij verwacht dat het wenden tot de Hongaarse autoriteiten de situatie kan verbeteren. Ook heeft eiser hulp gezocht, maar nooit gekregen van de Hongaarse autoriteiten. De minister is hier niet op ingegaan.
3.3
Verder wijzen eisers op hun (bijzondere) kwetsbaarheid. Er is sprake van een gezin met drie jonge kinderen. Ze hebben een jaar huisvesting gekregen van een NGO, werden toen op straat gezet en waren op zichzelf aangewezen. Eiseres was op dat moment hoogzwanger van het derde kind. Eisers hadden moeilijk toegang tot de arbeidsmarkt en kregen geen ondersteuning van de overheid. Ze konden alleen door hulp van de kerk af en toe een woning vinden, die ze steeds weer kwijtraakten. Het gezin is dakloos geraakt. Eén kind is zeer jong en heeft klachten. Verder had eiser slechts sporadisch werk. Hij kon niet voorzien in de kosten van het levensonderhoud van zijn gezin. Dat blijkt ook uit de (ongedateerde) brief van de kerk, waarin onder meer ook wordt gesteld dat “
[kind] , also appears to me and my colleagues to have significant untreated developmental issues, possibly including spectrum disorder.”
3.4
Gemachtigde van eisers merkt op dat hij weliswaar geen medicus is, maar wel een ervaringsdeskundige is op het gebied van autisme. Volgens hem imponeert [kind] , de oudste zoon van eisers, als een persoon met een stoornis in het autistisch spectrum. In de gesprekken die hij met het gezin had, viel hem het gedrag van het oudste kind erg op. De oudste zoon blijft tot zeer laat op, heeft last van frustraties en gaat niet voorzichtig genoeg om met het jongste kind. Dat zorgt ervoor dat de ouders heel veel tijd kwijt zijn aan het verzorgen van hun gezin. Zij hebben hulp nodig. In zo’n situatie moeten opboksen tegen de Hongaarse autoriteiten en het hoofd boven water houden, is schier onmogelijk. In ieder geval maakt dit eisers kwetsbaarder dan andere vluchtelingen. De oudste zoon had ook onvoldoende toegang tot onderwijs. Hij heeft speciale hulp nodig en de eerste stap is een diagnose, maar zelfs die kreeg hij niet. Hij kreeg ook geen hulp in de klas. Hij moest maar achteraan zitten en werd gediscrimineerd door docenten en leerlingen.
3.5
Voorts stellen eisers zich op het standpunt dat de toegang tot medische voorzieningen volstrekt onvoldoende is in Hongarije. Eiseres kon tijdens haar zwangerschap, pas na interventie van de kerk, toegang krijgen tot medische zorg. Zelfs zwangere vrouwen worden dus tegengewerkt. Ondanks de hulp van de kerk is het in al die jaren niet gelukt om zelfs maar een diagnose van de stoornis van hun zoon te krijgen, laat staan hulp en zorg.
Het juridisch kader
4. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling in een ander lidstaat van de EU internationale bescherming geniet.
4.1
Op grond van artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 indien, naar het oordeel van de minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, en
het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en ander wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationale recht, wordt nageleefd, en
de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
In het tweede lid van artikel 3.106a van het Vb 2000 staat dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 slechts niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000, indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
De beoordeling
5. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat eisers sinds 23 september 2019 internationale bescherming hebben in Hongarije. De minister heeft zich naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht op het standpunt gesteld dat eisers daardoor een zodanige band hebben met Hongarije dat het voor hen redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Immers, zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraken van 6 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2621), 9 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1253), 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1792-1795) en 12 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1253), is alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de EU erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000.
5.1
Voorts is de positie van statushouders, zoals eisers, in Hongarije niet gelijk te stellen met die van asielzoekers in Hongarije. Eisers kunnen aan hun status de rechten ontlenen die hen worden toegekend op grond van de Kwalificatierichtlijn. In hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn zijn normen vastgesteld voor de inhoud van de internationale bescherming die een lidstaat van de EU aan onderdanen van derde landen heeft verleend. Zo staat in dit hoofdstuk onder meer dat lidstaten onderdanen van derde landen die internationale bescherming genieten onder dezelfde voorwaarden als voor de eigen onderdanen, onbeperkt toegang verlenen tot werk, onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting en sociale voorzieningen. Verder moeten de lidstaten onderdanen van derde landen die internationale bescherming genieten toegang bieden tot integratieprogramma’s die zij passend achten om rekening te houden met hun specifieke behoeften of zorgen zij voor omstandigheden waaronder de toegang tot dergelijke programma’s is gewaarborgd. Dit betekent dat eisers in Hongarije toegang dienen te hebben tot werk, onderwijs, sociale voorzieningen, gezondheidszorg en huisvesting.
5.2
Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de minister er naar het oordeel van de rechtbank in beginsel van uitgaan dat Hongarije zijn internationale verplichtingen nakomt. Het ligt op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat Hongarije dit niet doet en zij bij terugkeer naar dat land een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest.
5.3
In haar eerdergenoemde uitspraken van 30 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1792-1795) heeft de Afdeling overwogen dat uit de rechtspraak van het EHRM – de arresten van het EHRM in de zaken N. Mohammed Hassan e.a. tegen Nederland en Italië van 27 augustus 2013 (ECLI:CE:ECHR:2013:0827DEC004052410, punt 179) en E.T. en N.T tegen Zwitserland en Hongarije van 30 mei 2017 (ECLI:CE:ECHR:2017:0530DEC007948013, punt 26) – volgt dat de situatie van asielzoekers niet te vergelijken is met die van statushouders. Asielzoekers zijn namelijk een kwetsbare groep die speciale bescherming behoeft, terwijl statushouders dezelfde rechten hebben als staatsburgers op het gebied van toegang tot werk, gezondheidszorg, sociale huisvesting, onderwijs en sociale voorzieningen. Het enkele feit dat een persoon terugkeert naar een lidstaat waar de economische positie slechter zal zijn dan in de lidstaat waar hij thans verblijft, is niet voldoende om te oordelen dat artikel 3 van het EVRM in dat geval zal worden geschonden. Artikel 3 van het EVRM verplicht in zijn algemeenheid de lidstaten ook niet te waarborgen dat eenieder binnen de jurisdictie van een lidstaat onderdak heeft of financiële ondersteuning ontvangt waarmee een bepaalde levensstandaard kan worden gewaarborgd. Dat neemt echter niet weg, zoals de Afdeling overweegt, dat uit punt 23 van het arrest E.T. en N.T. blijkt dat indien een persoon die volledig afhankelijk is van steun van de staat, te maken heeft met “
official indifference in a situation of serious deprivation or want incompatible with human dignity”, alsnog sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM.
5.4
Het Hof heeft vervolgens in het arrest Ibrahim overwogen dat lidstaten er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het algemeen van mogen uitgaan dat de andere lidstaten, asielzoekers en statushouders in overeenstemming behandelen met het Unierecht en de door dat recht erkende grondrechten. Als een vreemdeling met een door een andere lidstaat afgegeven asielstatus in Nederland asiel aanvraagt, mag Nederland dat asielverzoek daarom in principe zonder nader onderzoek afwijzen en een vreemdeling naar die andere lidstaat sturen. Van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan echter niet worden uitgegaan als er een ernstig risico bestaat op schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling zoals genoemd in artikel 4 van het Handvest. Hiervoor geldt wel een hoge drempel. Er is namelijk pas sprake van een schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling als de vreemdeling die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Deze toestand moet bovendien zijn veroorzaakt door onverschilligheid van de autoriteiten van het land die de status heeft verleend en geheel buiten de schuld van de vreemdeling liggen. Die drempel wordt niet bereikt in situaties die, ook al worden zij gekenmerkt door een grote onzekerheid of een sterke verslechtering van de levensomstandigheden van de betrokken persoon, geen zeer verregaande materiële deprivatie meebrengen waardoor deze persoon in een situatie terechtkomt die zo ernstig is dat zijn toestand kan worden gelijkgesteld met een onmenselijke of vernederende behandeling.
5.5
De Afdeling heeft verder in haar uitspraak van 22 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1087), waarnaar ook eisers hebben verwezen, overwogen dat met name de feitelijke positie van statushouders in Hongarije moeilijk is. Uit de in die zaak aangehaalde rapporten kon worden afgeleid dat statushouders die uit opvangcentra komen in de praktijk extreme moeilijkheden ondervinden om toegang tot huisvesting te krijgen. De vreemdeling is hierbij volledig op zichzelf aangewezen. Verder zijn er administratieve belemmeringen die de toegang tot sociale voorzieningen beperken. Uit de bij de Afdeling overgelegde rapporten volgt ook dat de toegang tot onderwijs voor de kinderen van statushouders, gelet op de groeiende xenofobie, moeizaam is en dat statushouders extreme moeilijkheden ondervinden bij het verkrijgen van toegang tot gezondheidszorg in Hongarije. Verder zijn de Hongaarse autoriteiten niet welwillend gebleken statushouders te helpen. Naar het oordeel van de Afdeling is er niet alleen sprake van harde retoriek, maar volgt uit de rapporten dat de autoriteiten statushouders actief tegenwerken. Verder kan, aldus de Afdeling, betwijfeld worden of maatschappelijke organisaties door onder meer de “Stop Soros-wetten” in staat zijn statushouders daadwerkelijk te steunen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister deze twijfel niet weggenomen door zich op het standpunt te stellen dat er maatschappelijke organisaties zijn. Hieruit volgt dat een statushouder in Hongarije zich in de praktijk alleen met grote moeite staande zal kunnen houden en zijn rechten zal kunnen effectueren.
5.6
Uit de Afdelingsuitspraak van 22 april 2020 volgt dat hoewel de situatie voor statushouders in Hongarije moeilijk is, de minister ten aanzien van Hongarije in zijn algemeenheid nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Dit wordt naar het oordeel van de rechtbank niet anders nu er enige tijd verstreken is sinds voormelde Afdelingsuitspraak en onweersproken is dat de situatie voor statushouders in Hongarije sindsdien niet wezenlijk verbeterd is, zoals ter zitting primair betoogd door gemachtigde van eisers. Immers, ook is niet gebleken dat de situatie voor statushouders in Hongarije in de verstreken tijd wezenlijk verslechterd is. De rechtbank gaat daarom ten aanzien van Hongarije uit van een soortgelijke situatie in het geval van statushouders ten tijde van de uitspraak van de Afdeling. Zij sluit zich dus aan bij voormeld uitgangspunt van de Afdeling dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
5.7
Wel volgt uit deze Afdelingsuitspraak dat de minister, in het geval van een bijzonder kwetsbare statushouder, nader zal moeten motiveren waarom de vreemdeling bij terugkeer naar Hongarije niet in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie zal terechtkomen. De kernvraag in deze zaak is dus of eisers als bijzonder kwetsbaar dienen te worden aangemerkt.
Zijn eisers bijzonder kwetsbaar?
5.8
Gelet op overweging 5.6 onderkent de rechtbank dat eisers zich bij terugkeer in Hongarije alleen met grote moeite staande zullen kunnen houden en hun rechten zullen kunnen effectueren. Zij zullen bij terugkeer in Hongarije in feite op zichzelf aangewezen zijn om huisvesting te vinden. Ook zullen eisers moeite hebben om een inkomen te verwerven en slechts moeizaam toegang tot medische en psychische zorg hebben. Hoewel dit de situatie van eisers niet zal vergemakkelijken, is de enkele omstandigheid dat eiser en eiseres drie (jonge) kinderen hebben op zichzelf echter onvoldoende om van bijzondere kwetsbaarheid te kunnen spreken. Dit heeft de Afdeling eveneens overwogen in haar uitspraak van 22 april 2020. De rechtbank ziet geen reden om daar in deze zaak anders over te oordelen.
5.9
Ook de door eisers gestelde medische situatie van [kind] , de oudste zoon van eiser en eiseres, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere kwetsbaarheid van eisers. Allereerst hebben eisers namelijk geen medische stukken ingebracht waaruit een diagnose blijkt. Alleen eisers zelf, hun gemachtigde en de kerk hebben hun vermoedens uitgesproken dat het zou gaan om autisme. Wel hebben eisers hun dossier bij de GZA (GezondheidsZorg Asielzoekers) overgelegd bij hun brief van 28 november 2024. In dat dossier staan meldingen over agressie van [kind] van onder andere de school. Ook is vermeld dat moet worden onderzocht wat hij nodig heeft en dat Careforward (een cultuursensitieve zorgaanbieder) moet worden ingeschakeld. Uit deze stukken volgt echter niet wat de medische diagnose is van [kind] . Ter zitting hebben eisers gesteld dat [kind] op het moment therapie zou krijgen en zijn school zou hebben gezegd dat hij vanwege zijn autisme speciaal onderwijs zou moeten volgen. Ook deze stellingen hebben eisers echter niet onderbouwd met stukken of een medische diagnose. Dat het voor eisers onmogelijk is om dit te onderbouwen, hebben zij niet aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat eveneens niet duidelijk is geworden wat de precieze impact is van de medische situatie van [kind] op het gezin. Weliswaar hebben eisers gesteld dat zij door de medische situatie van [kind] heel veel tijd kwijt zijn aan het verzorgen van hun gezin, maar ook dit is niet nader gespecificeerd of onderbouwd. Dat er problemen zijn met de oudste zoon wordt niet ontkend, maar eisers hebben niet met objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat [kind] zodanig van beide ouders afhankelijk is dat geen van hen de handen vrij heeft om ook voor de andere kinderen te zorgen en de kost te verdienen. Ondanks de problemen van [kind] , wat daar ook de oorzaak van mag zijn, is dus niet gebleken van niet-zelfredzaamheid van het gezin. Bovendien konden eisers in Hongarije in ieder geval op ondersteuning van de kerk rekenen.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat de minister eisers niet als bijzonder kwetsbaar heeft moeten aanmerken. De minister heeft dus niet nader moeten motiveren waarom eisers bij terugkeer naar Hongarije niet in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie zullen terechtkomen.
5.11
De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B.H. Hebbink, voorzitter, mr. R.H. van Marle en mr. R. Grimbergen, leden, in aanwezigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.