201904529/1/V3.
Datum uitspraak: 22 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 5 juni 2019 in zaak nr. NL18.21022 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2020, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft twee minderjarige kinderen, geboren op [geboortedatum] 2014 en [geboortedatum] 2017. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij en haar twee minderjarige kinderen in Hongarije al een verblijfsvergunning asiel hebben gekregen.
2. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling bij terugkeer naar Hongarije geen reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest.
3. De aan deze uitspraak gehechte bijlage bevat een overzicht van de in dit kader door partijen aangehaalde en meegestuurde bronnen. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Uitspraak van de rechtbank
4. Onbestreden is dat voor statushouders uit Hongarije in het algemeen van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De rechtbank heeft echter overwogen dat, gelet op het arrest van het EHRM van 30 mei 2017, E.T. en N.T. tegen Zwitserland en Italië, ECLI:CE:ECHR:2017:0530DEC007948013, en van het Hof van 19 maart 2019, Ibrahim, ECLI:EU:C:2019:219, alsnog sprake kan zijn van een schending van artikel 3 van het EVRM en van artikel 4 van het EU Handvest als blijkt dat een persoon die volledig afhankelijk is van de steun van de staat, te maken heeft met "official indifference in a situation of serious deprivation or want incompatible with human dignity". Gelet op wat de vreemdeling heeft aangevoerd over de situatie in Hongarije en haar kwetsbare positie, heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank onvoldoende invulling gegeven aan zijn vergewisplicht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris in dit geval concrete individuele garanties van de Hongaarse autoriteiten moet krijgen over huisvesting, sociale voorzieningen, toegang tot medische voorzieningen en toegang tot integratie, zodat is gewaarborgd dat de vreemdeling bij terugkeer naar Hongarije geen risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Hoger beroep
5. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar Hongarije geen reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest strijdige behandeling. Hij betoogt dat de juridische positie van statushouders vergelijkbaar is met die van Hongaarse staatsburgers en dat van statushouders mag worden verwacht dat zij zich tot de Hongaarse autoriteiten wenden om hun rechten te effectueren. Verder betoogt de staatssecretaris, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3246, dat de rechtbank te makkelijk 'offical indifference' aan de zijde van de Hongaarse autoriteiten heeft aangenomen, omdat harde retoriek en bestaande anti-migratie sentimenten niet per definitie betekenen dat een lidstaat zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. 5.1. De staatssecretaris heeft niet weersproken dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de vreemdeling als bijzonder kwetsbaar persoon moet worden aangemerkt in de zin van de arresten van het EHRM van 19 januari 2012, Popov tegen Frankrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0119JUD003947207 en van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712. In zijn nadere stuk stelt de staatssecretaris zich echter op het standpunt dat deze arresten niet van toepassing zijn op deze zaak, omdat ze niet gaan over de positie van statushouders. Hij betoogt dat sprake moet zijn van bijzondere kwetsbaarheid in de zin van het arrest Ibrahim en dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling een alleenstaande moeder is met twee minderjarige kinderen, niet maakt dat zij bijzonder kwetsbaar is in de zin van dit arrest.
De staatssecretaris betoogt verder dat niet is gebleken van omstandigheden die maken dat van de vreemdeling geen zelfredzaamheid kan worden verwacht. Hij herhaalt zijn in beroep ingenomen standpunt dat de vreemdeling door het verkrijgen van een verblijfsvergunning niet langer volledig afhankelijk is van de Hongaarse overheid, omdat statushouders in beginsel de mogelijkheid hebben zelfstandig een bestaan op te bouwen.
Terugkeer bijzonder kwetsbare statushouders
6. Zoals volgt uit de uitspraak van 15 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2385, heeft de Afdeling uit het arrest Ibrahim afgeleid dat het Hof benadrukt dat de drempel voor een beroep op artikel 4 van het EU Handvest - dat gelijkstaat aan artikel 3 van het EVRM - onverminderd hoog blijft. De drempel wordt bereikt wanneer de onverschilligheid van de autoriteiten van de betrokken lidstaat ertoe leidt dat iemand die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een "toestand van zeer verregaande materiële deprivatie", waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften, zoals wonen, eten en zich wassen, en waardoor zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid zou worden geschaad of zijn leefomstandigheden mensonwaardig zouden worden. 6.1. Uit de uitspraak van 15 juli 2019 volgt verder dat bijzondere kwetsbaarheid van individuele statushouders ertoe kan leiden dat zij bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een asielvergunning hebben gekregen, buiten hun eigen wil en keuzes om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in de punten 89 tot en met 91 van het arrest Ibrahim (punten 86, 88 en 93 van dat arrest).
6.2. De staatssecretaris heeft ter zitting terecht betoogd dat de omstandigheid dat een vreemdeling minderjarige kinderen heeft niet zonder meer maakt dat hij ook bijzonder kwetsbaar is. De staatssecretaris heeft het oordeel van de rechtbank dat de vreemdeling als bijzonder kwetsbaar in de zin van de arresten Popov en Tarakhel moet worden aangemerkt, in hoger beroep echter niet bestreden. Het eerst in zijn nadere stuk aangevoerde betoog dat bijzondere kwetsbaarheid in de zin van de arresten Popov en Tarakhel iets anders betekent dan in het arrest Ibrahim, omdat eerst genoemde arresten niet gaan over de positie als statushouder, volgt de Afdeling niet. In al die arresten wordt immers het criterium 'bijzondere kwetsbaarheid' gebruikt. Daarbij komt dat het Hof in het arrest Ibrahim uitdrukkelijk heeft overwogen dat artikel 4 van het EU Handvest overeenstemt met artikel 3 van het EVRM en dat de inhoud en reikwijdte dezelfde zijn. Hieruit kan worden afgeleid dat de kwetsbare groep die valt onder artikel 4 van het EU Handvest dezelfde moet zijn als onder artikel 3 van het EVRM (punten 87 tot en met 90 van het arrest Ibrahim). Nu de staatssecretaris in hoger beroep de bijzondere kwetsbaarheid niet heeft bestreden gaat de Afdeling dan ook uit van de bijzondere kwetsbaarheid van de vreemdeling. Aan de beoordeling van de vraag of de vreemdeling ook daadwerkelijk bijzonder kwetsbaar is, komt de Afdeling niet toe.
6.3. Niet in geschil is dat de juridische positie van statushouders in Hongarije gelijk is aan die van Hongaarse staatsburgers. De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat een zeer wezenlijk verschil bestaat tussen de juridische en de feitelijke situatie. Uit de door partijen aangehaalde rapporten volgt, zoals de staatssecretaris ter zitting heeft erkend, dat met name de feitelijke positie van statushouders in Hongarije moeilijk is. De opvang voor statushouders is beperkt tot dertig dagen. Uit de aangehaalde rapporten kan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, worden afgeleid dat statushouders die uit opvangcentra komen in de praktijk extreme moeilijkheden ondervinden om toegang tot huisvesting te krijgen. De vreemdeling is hierbij volledig op zichzelf aangewezen. De rechtbank heeft daarnaast terecht bij haar oordeel betrokken dat er voor statushouders problemen zijn om toegang te krijgen tot sociale voorzieningen. Administratieve belemmeringen beperken de toegang hiertoe. Uit de rapporten volgt verder dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ook de toegang tot onderwijs voor de kinderen van statushouders, gelet op de groeiende xenofobie, moeizaam is en dat statushouders extreme moeilijkheden ondervinden bij het verkrijgen van toegang tot de gezondheidszorg in Hongarije. Tot slot heeft de rechtbank terecht overwogen dat de autoriteiten niet welwillend zijn gebleken statushouders te helpen. Er is, anders dan de staatssecretaris betoogt, niet alleen sprake van harde retoriek. Uit de rapporten volgt dat de Hongaarse autoriteiten statushouders actief tegenwerken. Verder kan betwijfeld worden of maatschappelijke organisaties door onder meer de "Stop Soros-wetten" in staat zijn statushouders daadwerkelijk te steunen. De staatssecretaris heeft deze twijfel niet weggenomen door zich, onder verwijzing naar het Country Report: Hungary, 2018 Update, van Asylum Information Database, op het standpunt te stellen dat er maatschappelijke organisaties zijn. Hieruit volgt dat een statushouder in Hongarije zich in de praktijk alleen met grote moeite zal kunnen staande houden en zijn rechten zal kunnen effectueren.
6.4. Gezien de hiervoor beschreven omstandigheden moet de staatssecretaris in het licht van met name punt 93 van het arrest Ibrahim, in dit geval nader motiveren waarom de vreemdeling bij terugkeer naar Hongarije niet, door haar bijzondere kwetsbaarheid, buiten haar eigen wil en keuzes om, zal terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, die voldoet aan de in de punten 89 tot en met 91 van het arrest Ibrahim genoemde criteria (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2019). Omdat deze motivering in het besluit van 8 november 2018 ontbreekt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft onderzocht of de vreemdeling een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest.
6.5. De grief faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
8. Dit betekent dat de staatssecretaris zich in een nieuw besluit alsnog moet uitlaten over de vraag of de vreemdeling, gegeven haar bijzondere kwetsbaarheid, als gevolg hiervan bij terugkeer naar Hongarije een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020
373-872.
BIJLAGE
1. 'Integration of Refugees in Greece, Hungary and Italy: Comparative analysis', Europees Parlement, 20 december 2017
2. 'Country Report: Hungary, 2018 Update', Asylum Information Database (AIDA), 31 december 2018
3. ‘Two years after. What’s left of Refugee Protection in Hungary’, Hungarian Helsinki Committee (HHC), September 2017
4. 'Submission by the United Nations High Commissioner for Refugees For the Office of the High Commissioner for Human Rights', UNHCR, mei 2016
5. 'Attacking the Last Line of Defence', HHC, 15 juni 2018
6. 'Orban's Government Heads Towards Arbitrary Rule', HCC, Amnesty International en de Hungarian Civil Liberty Union (HCLU)
7. 'Operation Starve & Strangle: How the government uses the law to repress Hungary's civic spirit', HHC en HCLU, 1 februari 2018
8. 'The constitutional court has failed to protect human right defender', HCC, 6 maart 2019
9. 'Commissioner for Human Rights of the Council of Europe: report following her visit to Hungary from 4 to 8 February 2019', Dunja Mijatovic, commissaris voor de rechten van de mens van de Raad van Europa, 21 mei 2019
10. 'Asylum Seekers and Beneficiaries of International Protection in Hungary (Updated Report)', V4NIEM: Visegrad Countries National Integration Evaluation Mechanism Report 2019
11. Beantwoording van de vragen van Buitenlandse Zaken door de Hongaarse 'Immigration and Asylum Office' op 27 juni 2018 en het 'Ministry of Human Capacities' op 11 september 2018