ECLI:NL:RBDHA:2024:2290

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2024
Publicatiedatum
23 februari 2024
Zaaknummer
NL24.4425 & NL24.5318
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring verlengingsbesluit en volgberoep; ongegrond; staatssecretaris kan redelijke termijn voor uitzetting stellen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2024 uitspraak gedaan over de verlenging van de maatregel van bewaring van een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 28 juli 2023 de maatregel van bewaring opgelegd, welke op 22 januari 2024 met maximaal twaalf maanden werd verlengd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de uitzetting meer tijd zal vergen, omdat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting. De vreemdeling weigerde zijn vingerafdrukken af te geven en frustreerde daarmee zijn vertrek. De rechtbank concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om de bewaring op te heffen, en dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland had.

De rechtbank heeft de stelling van de vreemdeling dat zijn psychische problematiek een reden zou moeten zijn om de bewaring op te heffen, verworpen, omdat deze niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de vreemdeling niet meewerkte aan zijn terugkeer en dat er zicht op uitzetting naar Marokko bestond. De rechtbank verklaarde de beroepen van de vreemdeling ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig was.

De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep tegen het verlengingsbesluit, maar niet tegen het voortduren van de bewaring.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.4425 en NL24.5318

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. G.P. Dayala),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).

Procesverloop

De staatssecretaris heeft op 28 juli 2023 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Deze maatregel duurt nog voort en eerdere beroepen tegen het opleggen dan wel voortduren van deze maatregel zijn ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 januari 2024 (hierna: het verlengingsbesluit) heeft de staatssecretaris de maatregel van bewaring met ten hoogste twaalf maanden verlengd op grond van artikel 59, zesde lid, van de Vw.
Eiser heeft tegen het verlengingsbesluit beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding. Dit beroep staat geregistreerd onder zaaknummer NL24.4425.
De rechtbank merkt het beroep tegen het verlengingsbesluit ambtshalve aan als zijnde ook gericht tegen het voortduren van de maatregel. Dit beroep staat geregistreerd onder zaaknummer NL24.5318.
De staatssecretaris heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 16 januari 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De staatssecretaris heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Inleidende overwegingen

Toetsingskader
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
1.1.
Op grond van artikel 94, zevende lid, eerste volzin, van die wet geldt hetzelfde voor het verlengingsbesluit. Voor de verlenging van de maatregel van bewaring geldt verder op grond van artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 dat deze maatregel na afloop van zes maanden met maximaal nog eens twaalf maanden kan worden verlengd indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn verwijdering of de daarvoor benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
1.2.
De staatssecretaris moet in het verlengingsbesluit, conform het beleid van paragraaf A5/6.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), nagaan of er voldaan is aan de voorwaarden voor verlenging, of er nog voldoende gronden voor de bewaring zijn, of de bewaring voor de vreemdeling onevenredig bezwarend is en of er zicht op uitzetting bestaat. Als dit voldoende is gemotiveerd, wordt hiermee voldaan aan alle uit de Terugkeerrichtlijn en het arrest Mahdi [1] voortvloeiende vereisten voor het nemen van een verlengingsbesluit.
De te beoordelen periode in beide beroepen
2. De rechtbank stelt voorop dat zij de maatregel van bewaring al driemaal eerder heeft getoetst. Uit de meeste recente uitspraak van 24 januari 2024 (in de zaak NL24.121) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 19 januari 2024 de maatregel van bewaring rechtmatig is tot het sluiten van het onderzoek in de onderhavige zaken, op 16 februari 2024.
3. Ook in het kader van het beroep tegen het verlengingsbesluit ligt bij de rechtbank (een deel van) deze periode ter beoordeling voor. Verweerder heeft immers op 22 januari 2024 besloten om de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring met twaalf maanden te verlengen. In het kader van het verlengingsbesluit zal de rechtbank dienen te beoordelen of het verlengingsbesluit rechtmatig is, en toetsen of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt stelt dat alle redelijke inspanningen ten spijt, de verwijdering vanwege het niet meewerken van eiser, meer tijd zal vergen.
4. De rechtbank zal hieronder eerst ingaan op het verlengingsbesluit. Daarna zal de rechtbank nog afzonderlijk ingaan op hetgeen aan de orde komt in het beroep tegen het voortduren van de maatregel. Vanwege de hiervoor genoemde overlap zal de rechtbank daarbij verwijzen naar wat zij in het kader van beide beroepen heeft geoordeeld.

Overwegingen ten aanzien van het verlengingsbesluit

Tijdigheid
5. Conform paragraaf A5/6.8 van de Vc kan de staatssecretaris als er daarvoor redenen zijn, de vrijheidsontnemende maatregel met een termijn van maximaal twaalf maanden te verlengen. In dat geval moet de DT&V de vreemdeling voor het verstrijken van de zes maanden bewaring van de verlenging met een verlengingsbesluit op de hoogte stellen. Nu eiser sinds 28 juli 2023 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw in bewaring zit en de staatssecretaris op 22 januari 2024 een verlengingsbesluit heeft genomen, is aan dit vereiste voldaan.
Voorwaarden voor de verlenging van de maatregel
6. Volgens artikel 59, zesde lid, van de Vw mag de maatregel van bewaring met nog eens twaalf maanden worden verlengd als de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitzetting meer tijd zal vergen, op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting. Eiser weigert zijn vingerafdrukken af te geven – het absolute minimale van wat van eiser gevraagd kan worden – en frustreert daarmee zijn vertrek. Eiser weigert bovendien in gesprek te gaan met de staatssecretaris om op die manier het uitzettingsproces te bespoedigen en frustreert ook op die manier zijn vertrek. De rechtbank overweegt daarbij dat eiser zijn gestelde medische en psychische omstandigheden (kwetsbaarheid) niet met medische stukken heeft onderbouwd. Derhalve is niet gebleken dat eiser detentieongeschikt is, dat hij vanwege zijn medische gesteldheid niet zou kunnen meewerken aan zijn terugkeer of dat hij de gevolgen van zijn keuzes
in dat verband niet (voldoende) zou kunnen overzien. De staatssecretaris heeft ter zitting
voldoende gemotiveerd dat de feitelijke (medische) omstandigheden in de zaak met nummer
NL23.37572 waarop eiser een beroep heeft gedaan, in belangrijke mate verschillen van de (gestelde) omstandigheden in de zaak van eiser. De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn stelling dat de staatssecretaris gehouden was ambtshalve te onderzoeken of aan het niet meewerken aan zijn uitzetting door eiser een psychische stoornis ten grondslag ligt. Daarvoor biedt het bewaringsdossier geen aanknopingspunten. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser de laatste twee vertrekgesprekken voor het verlengingsbesluit geweigerd heeft om met de regievoerder te spreken, waardoor niet valt in te zien hoe door de beslissingsbevoegde autoriteit een beeld kan worden gevormd van de medische omstandigheden van eiser, nu eiser daarnaast ook geen medische stukken heeft ingebracht.
Grondslag
7. De rechtbank is van oordeel dat eiser nog steeds valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Hij heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is een terugkeerbesluit uitgereikt.
Bewaringsgronden
8. In het verlengingsbesluit staat dat eiser op 28 juli 2023 in bewaring is gesteld, omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en/of omdat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Vervolgens staat in het verlengingsbesluit dat de volgende gronden voor bewaring uit artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) ten grondslag aan het besluit tot verlening van de bewaringstermijn:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het
toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3i. heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer of aan zijn verplichting tot vertrek naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van
hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser heeft nu hij niet beschikt over een paspoort, geldig visum of verblijfsvergunning immers niet aannemelijk kunnen maken dat hij via de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en eiser heeft bovendien eerder verklaard Nederland te zijn in gereisd zonder geldig document (3a). Daarnaast heeft eiser niet voldaan aan de voor hem geldende verplichting zoals neergelegd in artikel 4.39 van het Vreemdelingenbesluit en heeft hij zich daarmee aan het toezicht op de vreemdelingen onttrokken (3b). Betreffende de lichte gronden 4c en 4d oordeelt de rechtbank dat deze terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd nu eiser niet staat ingeschreven in het BRP, niet aannemelijk heeft gemaakt een vaste verblijfplaats te hebben (4c) en hij te kennen heeft gegeven niet te beschikken over middelen van bestaan (4d). De staatssecretaris heeft voor deze gronden ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd.
Lichter middel
9. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de staatssecretaris er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
9.1.
De rechtbank stelt daarbij vast dat de staatssecretaris de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de verlenging van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris heeft immers aangeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum. Ook is in de overweging meegenomen dat eventuele specialistische zorg ter eisers beschikking staat en dat eiser niet detentieongeschikt is. Nu eiser zijn gestelde psychische problemen niet concreet heeft onderbouwd, heeft de staatssecretaris kunnen volstaan met de hiervoor weergegeven overweging.
9.2.
De staatssecretaris heeft voorts terecht gesteld dat niet is gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de staatssecretaris aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674). Eiser heeft in het geheel geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die een ander licht zouden kunnen werpen op deze belangenafweging.
Zicht op uitzetting
10. De rechtbank overweegt dat er vooralsnog onvoldoende aanknopingspunten zijn om te concluderen dat de Marokkaanse autoriteiten in het geval van eiser niet kunnen of willen overgaan tot de afgifte van een lp en dat daarom het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft geoordeeld dat er in zijn algemeenheid ten aanzien van Marokko nog steeds van ‘zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn’ kan worden uitgegaan. [2]
10.1.
De rechtbank acht daarbij van belang dat van eiser verwacht mag worden dat hij meewerkt aan zijn terugkeer. [3] De rechtbank constateert – en heeft dit ook reeds in r.o. 6.1. overwogen - dat eiser niet alleen niet volledig en actief meewerkt, maar dat dit in zijn geheel niet het geval is. Eiser weigert zijn vingerafdrukken af te geven – het absolute minimale van wat van eiser gevraagd kan worden – en frustreert daarmee zijn vertrek. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn op dit moment in het geval van eiser, en in het bijzonder in het geval eiser zijn medewerking verleent, niet ontbreekt. Eiser wordt dan ook niet gevolgd in zijn stelling dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt nu er geen concrete aanknopingspunten zijn die de verwachting van een overdracht op korte termijn rechtvaardigen; dat er in dit kader geen progressie wordt geboekt heeft eiser immers aan zichzelf te danken.

Overwegingen ten aanzien van het voortduren van de maatregel

Voortvarendheid
11. De rechtbank stelt verder vast dat uit de voortgangsrapportage en het verhandelde ter zitting blijkt dat de staatssecretaris sinds het sluiten van het vorige onderzoek op 19 januari 2024 op diezelfde dag en op 22 januari 2024 heeft geprobeerd een vertrekgesprek te voeren met eiser maar dit door eiser werd geweigerd. Op 12 februari 2024 is opnieuw een vertrekgesprek met eiser gevoerd waarbij eiser is gewezen op het belang van medewerking. Daarnaast blijkt uit de M120 dat eiser weigert mee te werken aan de afgifte van een natte dacty. In het licht van de weigerachtige houding van eiser concludeert de rechtbank dat op dit moment in het kader van voortvarendheid niet meer gevraagd kan worden van de staatssecretaris dan wat deze op dit moment doet om de uitzetting van eiser te bewerkstelligen; de rechtbank is dan ook van oordeel dat de staatssecretaris actief en voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van eiser.
Zicht op uitzetting
12. Zoals reeds uiteengezet in r.o. 10 en r.o. 10.1. is de rechtbank van oordeel dat er nog altijd zicht op uitzetting naar Marokko bestaat. Het voortduren van de maatregel is ook niet op deze grond onrechtmatig.
Kenbare belangenafweging
13. Conform paragraaf A5/6.8 van de Vc maakt de staatssecretaris na zes maanden inbewaringstelling een kenbare belangenafweging. Nu eiser sinds 14 juli 2023 in bewaring zit en de staatssecretaris op 9 januari 2024 een verlengingsbesluit heeft genomen, is aan dit vereiste voldaan.
13.1.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, oordeelt de rechtbank dat er geen feiten of omstandigheden zijn die, gelet op de duur van deze bewaring, voor de staatssecretaris aanleiding hadden moeten zijn de bewaring op te heffen. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, dat hij geen medewerking verleent aan zijn verwijdering en dat uit eisers houding ook niet kan worden afgeleid dat hij voornemens is zijn medewerking te verlenen. De door eiser gestelde psychische problematiek vormt eveneens geen aanleiding voor de conclusie dat de bewaring niet langer kan voortduren nu deze problematiek in zijn geheel niet is onderbouwd. De stelling van eiser dat er geen redelijke of verzwaarde belangenafweging heeft plaatsgevonden wordt door de rechtbank in het licht van bovenstaande dan ook niet gevolgd.

Conclusie

14. De beroepsgronden leiden niet tot het oordeel dat het verlengingsbesluit of het voortduren van de bewaring sinds 19 januari 2024 onrechtmatig is. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat dat het verlengingsbesluit of het voortduren van de bewaring onrechtmatig moet worden geacht.
15. De beroepen zijn ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van mr.D.G. van den Berg, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist over het verlengingsbesluit hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.
Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist over het voortduren van de bewaring geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 juni 2014 (ECLI:EC:C:2014:1320).
2.Afdeling, 14 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3269).
3.Afdeling, 13 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:85) en Afdeling, 2 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2210).