Overwegingen
1. Eiseres is volgens een uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) per 21 mei 2014 gestart met haar bedrijfsactiviteiten, bestaande uit “het verkopen van luxe lifestyleproducten en luxe mode-artikelen aan particuliere consumenten en bedrijven alsmede het verlenen van diensten bij aankoop van luxe producten”.
2. Mevrouw [naam 5] ( [naam 5] ) houdt in de periode 2016-2017 (middellijk) 100% van de aandelen in en is tevens (via [bedrijfsnaam 1] B.V.) bestuurder van eiseres. [naam 5] was van 8 december 2003 tot en met 16 december 2018 getrouwd met de heer [naam 1] ( [naam 1] ).
3. De inkopen door eiseres in de periode 2016-2017 worden voornamelijk gedaan bij de heer [naam 6] handelend onder de naam [bedrijfsnaam 2] ( [bedrijfsnaam 2] ) en later bij diens besloten vennootschap [bedrijfsnaam 3] B.V. ( [bedrijfsnaam 3] ). Deze inkopen hebben onder meer betrekking op luxe horloges en sieraden.
4. [bedrijfsnaam 2] verricht volgens een uittreksel van de KvK als natuurlijk persoon activiteiten in het kader van elektro-installatie en industrie-emendatietechniek. [bedrijfsnaam 3] handelt volgens de inschrijving in de KvK in kleding en accessoires. Tot het dossier behoren facturen met betrekking tot de leveringen door [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] aan eiseres. [bedrijfsnaam 2] had in de onderhavige periode tot en met 30 maart 2016 geen actief btw-nummer. Op de facturen van [bedrijfsnaam 3] is het btw-identificatienummer van de onderneming van [bedrijfsnaam 2] vermeld.
5. Eiseres heeft in haar (suppletie)aangiften voor de periode 2016-2017 verzocht om teruggaaf van omzetbelasting. Verweerder heeft vervolgens teruggaven verleend van € 38.814 (2016) en € 13.798 (2017).
6. Verweerder heeft, met startdatum 15 november 2017, een boekenonderzoek uitgevoerd bij eiseres. De controle betreft het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2017 en is later uitgebreid met het tijdvak 1 juli 2017 tot en met 30 september 2017. Gedurende dit boekenonderzoek heeft de FIOD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld onder andere naar eiseres, [bedrijfsnaam 2] , [naam 5] en [naam 1] . Ten behoeve van het boekenonderzoek heeft de controleambtenaar kennisgenomen van een aantal door de FIOD opgemaakte processen-verbaal.
7. In het controlerapport, met datum 7 december 2020, wordt op basis van gesprekken met [naam 5] en [naam 1] de conclusie getrokken dat niet [naam 5] , maar [naam 1] feitelijk als bestuurder was verbonden aan eiseres. De controleambtenaar concludeert verder dat eiseres geen recht heeft op aftrek van omzetbelasting vermeld op de facturen van [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] (voorbelasting). Het overgelegde samenstel van boeken en bescheiden sluit volgens de controleambtenaar niet aan bij de werkelijkheid. Verweerder heeft, al dan niet in het controlerapport, vastgesteld dat de volgende bedragen aan voorbelasting betrekking hebben op transacties met [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] : € 38.814,25 (1 januari 2016 tot en met 31 december 2016), € 129.291,56 (1 januari 2017 tot en met 30 september 2017) en € 24.570 (1 oktober 2017 tot en met 31 december 2017).
8. Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek is omzetbelasting nageheven en is afwijzend op de nog openstaande teruggaafverzoeken beslist (teruggaafbeschikking I, II en III). De naheffing en de afwijzende teruggaafbeschikkingen I, II en III zijn berekend naar de op facturen van [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] aan eiseres in rekening gebrachte omzetbelasting voor de gepresenteerde inkopen bij [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] . De feitelijke correctiebedragen wijken af van de op de facturen vermelde bedragen, omdat niet alle gepresenteerde voorbelasting in de aangiften in aftrek was gebracht.
Geschil9. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen. Meer specifiek is in geschil of eiseres recht heeft op aftrek van de voorbelasting zoals die in de (suppletie)aangiften over de periode 2016-2017 is vermeld.
10. Eiseres stelt dat sprake is van reële goederenleveringen en dat zij niet wist of kon weten dat zij deelnam aan btw-fraude. Subsidiair stelt eiseres dat in ieder geval de voorbelasting op de facturen van andere toeleveranciers dan [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] in 2016 en 2017 voor aftrek in aanmerking moet komen. Ook voert eiseres aan dat verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden en dat ten onrechte niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn ingebracht. In dit verband verzoekt eiseres om een integrale vergoeding van de proceskosten.
11. Verweerder neemt het standpunt in dat aan de facturen van [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] geen goederenleveringen ten grondslag liggen die daadwerkelijk zijn verricht en zijn
gebruikt voor eigen belaste handelingen, zodat geen recht bestaat op aftrek van voorbelasting. Subsidiair stelt verweerder dat geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat omdat eiseres wist of behoorde te weten dat zij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen. Gelet hierop bestaat volgens verweerder ook geen recht op aftrek van voorbelasting die betrekking heeft op de facturen van andere toeleveranciers.
Beoordeling van het geschil
Afwijzing verzoek tot aanhouding van de zaken
12. Eiseres heeft verzocht om aanhouding van de mondelinge behandeling van de zaken totdat [bedrijfsnaam 2] als getuige is gehoord in de strafzaak van [naam 1] . Eiseres stelt daarbij dat [bedrijfsnaam 2] (mede) in de onderhavige zaken een cruciale rol heeft gespeeld. De rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien om de zaken aan te houden, omdat niet is gesteld of gebleken welke meerwaarde een eventuele verklaring van [bedrijfsnaam 2] in de strafzaak van [naam 1] heeft voor hetgeen reeds in de stukken en (uiteindelijk ook) ter zitting in de onderhavige procedures is aangevoerd.
Voorbelasting op facturen van [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3]
13. Op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 kan een ondernemer omzetbelasting in aftrek brengen die door andere ondernemers aan hem in rekening is gebracht vanwege aan hem verrichte prestaties, indien en voor zover sprake is van gebruik voor belaste prestaties. Op degene die het recht op aftrek wil uitoefenen, rust in beginsel de last te bewijzen dat aan alle voorwaarden voor het uitoefenen van het recht op aftrek is voldaan (vgl. HR 29 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2461). Het is dus aan eiseres is om, gelet op de betwisting door verweerder, aannemelijk te maken dat sprake is van leveringen van goederen door [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] aan eiseres en dat zij deze goederen heeft gebruikt voor haar eigen belaste handelingen. Eiseres kan volstaan met aannemelijk maken dat aan de materiële voorwaarden voor het uitoefenen van het recht op aftrek is voldaan. Zij kan in beginsel volstaan met het overleggen van facturen en daarna is het aan verweerder om twijfel te zaaien over de juistheid van de facturen (vgl. gerechtshof Den Haag 28 september 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2559). 14. Niet in geschil is dat eiseres beschikt over op haar naam gestelde inkoopfacturen van [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] waarbij omzetbelasting in rekening is gebracht. Deze inkoopfacturen kunnen worden gesplitst in een deel waarvan door eiseres de verkoopadministratie is overgelegd en een deel waarvan geen verkoopadministratie is overgelegd. Verweerder heeft ten aanzien van de gehele inkoopadministratie gesteld dat geen sprake is van verifieerbare inkopen aan de zijde van [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] . Daarbij heeft verweerder onder meer gewezen op de bevindingen uit het boekenonderzoek en bevindingen van de FIOD. Zo heeft verweerder erop gewezen dat de FIOD in de computer van [naam 1] een map heeft aangetroffen met Excel- en PDF-bestanden van facturen uit 2016 en 2017 van [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] aan eiseres. Uit de bestandeigenschappen blijkt dat de Excelbestanden zijn aangemaakt door [naam 1] zelf in 2017. Ook was [naam 1] blijkens het FIOD-onderzoek in bezit van onder meer een bankpas van [bedrijfsnaam 2] , inloggegevens van de bank (toezendbrieven van bankpassen en pincodes) en inloggegevens van een e-mailadres van [bedrijfsnaam 2] . [naam 1] heeft hieromtrent wisselende verklaringen afgelegd tegenover de FIOD, in de bezwaarfase tegenover verweerder en ter zitting. Verweerder heeft verder gewezen op de exclusieve aard en de omvang van de verhandelde goederen in samenhang met de omstandigheid dat hoofdzakelijk contant werd betaald.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank met hetgeen hij heeft aangevoerd zoveel twijfel gezaaid over de juistheid van de inkoopfacturen, dat van eiseres mag worden verwacht dat zij met andere objectieve middelen aannemelijk maakt dat de op de inkoopfacturen vermelde goederen ook daadwerkelijk aan haar zijn verkocht en dat zij deze heeft gebruikt voor haar belaste handelingen.
15. Voor een deel van de inkoopfacturen uit 2017 (16 stuks) heeft eiseres een (verkoop)administratie overgelegd (door eiseres genoemd ‘papertrail’) met corresponderende verkoopfacturen (6 stuks) gericht aan het in [vestigingsplaats 2] gevestigde bedrijf [bedrijfsnaam 4] ( [bedrijfsnaam 4] ). In totaal bedraagt de op deze facturen uit 2017 in rekening gebrachte btw € 123.592,79. Per tijdvak zijn de in rekening gebrachte bedragen aan btw als volgt: € 68.467,79 (1 april tot en met 30 juni 2017), € 30.555 (1 juli tot en met 30 september 2017) en € 24.570 (1 oktober tot en met 31 december 2017).
16. De (verkoop)administratie bevat diverse transportpapieren van FedEx waaruit blijkt dat er sieraden zijn geleverd aan [bedrijfsnaam 4] . De bedragen en data op de transportpapieren komen overeen met de bedragen en data op de verkoopfacturen. Eiseres heeft ook documentatie overgelegd waaruit volgt dat zij in de genoemde periode een transportverzekering had afgesloten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres hiermee aannemelijk gemaakt dat de op deze inkoopfacturen van [bedrijfsnaam 3] vermelde goederen zijn verkocht en geleverd door eiseres aan [bedrijfsnaam 4] , waardoor er feitelijk een doorstroom van goederen heeft plaats gevonden. Eiseres stelt dat deze verkochte goederen zijn ingekocht bij [bedrijfsnaam 3] . Daarmee liggen de goederen vermeld op de inkoopfacturen ten grondslag aan de door eiseres belaste handelingen. Hetgeen verweerder hier tegenin heeft gebracht is onvoldoende voor een ander oordeel. Daarbij weegt de rechtbank mee dat verweerder niet betwist dat enige vorm van doorstroom van goederen heeft plaatsgevonden en dat tijdens het boekenonderzoek niet geheel duidelijk is geworden in welke mate een doorstroom van goederen heeft plaatsgevonden (par. 3.1.2, controlerapport). Eiseres heeft aannemelijk gemaakt dat aan haar btw in rekening is gebracht ter zake van aan haar geleverde goederen en dat zij deze goederen vervolgens heeft geleverd aan een derde.
17. Ten aanzien van de overige inkoopfacturen van [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] wijst eiseres eveneens op de onder 15. genoemde ‘papertrail’ en heeft daarbij aanvullend verklaard dat de verkoop van sieraden en horloges aan (buitenlandse) klanten deels in Nederland heeft plaatsgevonden, waarbij klanten voornamelijk contant betaalden. Eiseres heeft echter geen bewijs overgelegd waarmee een koppeling kan worden gemaakt tussen deze overige inkooptransacties bij [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] en de verkoop aan haar klanten. Dit volgt ook niet de overgelegde papertrail, die immers alleen de verkoop van de daarin specifiek vermelde goederen weergeeft. Er zitten in het dossier geen banktransacties tussen eiseres en [bedrijfsnaam 2] dan wel [bedrijfsnaam 3] die zijn te herleiden tot de (volledige bedragen op de) inkoopfacturen. [naam 1] heeft verklaard dat eiseres eerst contant betaalde aan [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] en dat later, op advies van de boekhouder, het ontvangen geld in kleine delen is gestort en betaald aan [bedrijfsnaam 2] dan wel [bedrijfsnaam 3] . De rechtbank is van oordeel dat [naam 1] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat, en in welke mate, deze stortingen rechtstreeks terug te voeren zijn op de gestelde inkooptransacties. Gelet hierop heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de op de overige inkoopfacturen van [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] vermelde goederen ook daadwerkelijk aan haar zijn verkocht en dat zij deze heeft gebruikt voor haar belaste handelingen. De voorbelasting op de overige inkoopfacturen van [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] komt niet voor aftrek in aanmerking.
18. De rechtbank komt, gelet op het voorgaande, toe aan een oordeel over de vraag of eiseres ten aanzien van de inkoopfacturen waarvoor een (verkoop)administratie is overgelegd (onder 15.) wist of behoorde te weten dat zij deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen.
19. Indien aan de hand van objectieve gegevens komt vast te staan dat een ondernemer wist of had moeten weten dat hij met de handeling waarvoor aanspraak op aftrek of teruggaaf van omzetbelasting wordt gemaakt, deelnam aan btw-fraude in het kader van een keten van leveringen en/of diensten, moet die aanspraak worden geweigerd (HvJ EU, 18 december 2014, gevoegde zaken C‑131/13, C‑163/13 en C‑164/13, Ital Moda, ECLI:EU:C:2014:2455, Hoge Raad, 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:442 en Hoge Raad, 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:51). 20. Het HvJ EU heeft in zijn arrest van 1 december 2022 (zaak C-512/21, Aquila Part Prod Com SA, ECLI:EU:C:2022:950) voorts voor recht verklaard dat:
“het aan de belastingdienst staat om ten eerste de bestanddelen van de fraude nauwkeurig te omschrijven en het bewijs van frauduleuze handelingen te leveren, en ten tweede aan te tonen dat de belastingplichtige actief heeft deelgenomen aan die fraude of dat hij wist of had moeten weten dat de handeling waarvoor aanspraak op dat recht werd gemaakt, onderdeel was van die fraude, hetgeen niet noodzakelijkerwijs inhoudt dat moet worden vastgesteld wie allemaal bij de fraude betrokken was en welke respectieve handelingen zij hebben verricht.”
21. Uit punt 40 van het arrest van het HvJ EU van 7 maart 2024 (zaak C-341/22, Feudi di San Gregorio Aziende Agricole SpA, ECLI:EU:C:2024:210) volgt dat het recht op aftrek slechts kan worden geweigerd wanneer de als bewijs van een dergelijke fraude of een dergelijk misbruik aangevoerde feiten rechtens genoegzaam zijn aangetoond, en niet middels veronderstellingen (zie in die zin ook het arrest van het HvJ EU van 11 november 2021, Ferimet, C-281/20, ECLI:EU:C:2021:910, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
22. De bewijslast dat sprake is van een keten waarin btw-fraude is gepleegd en dat eiseres wist of had moeten weten dat zij deelnam aan deze keten rust dus op verweerder. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat in de handelsketen van eiseres sprake is van btw-fraude. Hij wijst op een samenstel van feiten en omstandigheden, waaronder dat [bedrijfsnaam 3] geen gecertificeerd bedrijf is, dat de KvK-gegevens van [bedrijfsnaam 3] afwijken van de daadwerkelijke activiteiten, dat er geen prijsonderzoek naar de horloges kan worden gedaan zonder referentienummers en dat grote sommen contant geld werden betaald. Daarbij wijst verweerder erop dat [naam 1] desalniettemin geen onderzoek heeft gedaan naar [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] door bijvoorbeeld een bezoek te brengen aan het bedrijfsadres. Ook wijst verweerder op de bevindingen van het FIOD-onderzoek (zie onder 14.). Tijdens dat onderzoek heeft [naam 1] verklaard dat hij twijfels had bij de transacties tussen [bedrijfsnaam 2] en de aan eiseres (c.q. [naam 1] ) gelieerde onderneming Yellow Telecom BV.
23. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van fraude in de handelsketen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat verweerder desgevraagd ter zitting heeft bevestigd dat [bedrijfsnaam 3] in de onderhavige periode aangiften omzetbelasting heeft gedaan en dat een gedeelte van de in de aangiften opgenomen bedragen ook daadwerkelijk heeft betaald, dan wel heeft teruggekregen. Tevens weegt de rechtbank mee dat de ‘papertrail’ slechts betrekking heeft op transacties van ringen en colliers, niet op horloges. Nu het subsidiaire standpunt van verweerder niet slaagt, dient de voorbelasting vermeld onder 15. in aftrek te worden toegelaten. Het beroep is in zoverre gegrond.
Voorbelasting op inkoopfacturen van andere toeleveranciers
24. Eiseres stelt subsidiair dat zij alsnog recht heeft op aftrek van voorbelasting op inkoopfacturen van overige toeleveranciers dan [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] . Tot de gedingstukken behoren diverse facturen uit 2016 en 2017 van andere toeleveranciers dan [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] . Ter zitting is komen vast te staan dat de totaalbedragen aan voorbelasting op deze facturen € 5.425,93 (2016)en € 5.249,13 (2017)zijn. Nu eiseres de inkoopfacturen heeft ingebracht, is het aan verweerder om hierover twijfel te zaaien. Met de enkele verwijzing naar de feiten en omstandigheden tussen eiseres, [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 3] zoals hiervoor besproken, heeft verweerder onvoldoende twijfel gezaaid over de juistheid van deze inkoopfacturen. Die omstandigheden zeggen immers niets over de transacties tussen eiseres en andere toeleveranciers. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres aldus aannemelijk gemaakt dat aan deze facturen goederenleveringen aan eiseres ten grondslag liggen en dat zij deze goederen heeft gebruikt voor haar eigen belaste handelingen. Eiseres heeft aanvullend recht op aftrek van voorbelasting zoals hierboven weergegeven. Het beroep is ook in zoverre gegrond.
Schending artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
25. Eiseres heeft verder gesteld dat verweerder diverse stukken ten onrechte niet heeft overgelegd in beroep. Het gaat om een tijdens de hoorzitting verstrekte map met ‘bescheiden over de verkooptransacties in 2016 en 2017’ inclusief de eerdergenoemde ‘papertrail’ en een verklaring van de boekhouder. Eiseres heeft de stukken zelf ingebracht. Niet in geschil is dat verweerder heeft verzuimd alle op de zaken betrekking hebben stukken te overleggen, waaronder in ieder geval de genoemde verklaring en (sommige stukken uit) de map. Verweerder stelt dat deze stukken kwijt zijn geraakt en dat hij ze niet meer heeft kunnen traceren. Nu verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, is artikel 8:42 van de Awb geschonden. Gelet op artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.
26. Eiseres is door de schending van artikel 8:42 van de Awb niet benadeeld aangezien zij de stukken in beroep zelf heeft kunnen inbrengen en ook heeft ingebracht. Wel is eiseres door deze gang van zaken op kosten gejaagd. Eiseres heeft in dit verband verzocht om een integrale vergoeding van de proceskosten. Het handelen van verweerder is naar het oordeel van de rechtbank weliswaar onzorgvuldig, maar niet in verregaande mate. Voor een integrale vergoeding van de proceskosten ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding. Wel ziet de rechtbank met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) aanleiding voor een proceskostenvergoeding in beroep met wegingsfactor 2.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
27. De stelling van eiseres dat verweerder in de bezwaarfase het motiveringsbeginsel en het verbod op détournement de pouvoir heeft geschonden, volgt de rechtbank niet. Uit de uitspraak op bezwaar wordt voldoende duidelijk op welke gronden het bezwaar van eiseres is afgewezen. Dat eiseres het niet eens is met die afwijzingsgronden, maakt niet dat van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb geen sprake is. Evenmin kan worden geoordeeld dat verweerder oneigenlijke argumenten heeft gebruikt om het bezwaar af te wijzen. Het feit dat verweerder bij eiseres stukken heeft opgevraagd, onderscheidenlijk aangetroffen, die betrekking hadden op de administratie van [bedrijfsnaam 2] , maakt niet dat verweerder daarmee een bevoegdheid voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor die is verleend.
28. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag te worden verminderd.
29. Gelet op wat hiervoor onder 23, 24 en 26 is overwogen dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
30. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige zaken op dezelfde onderwerpen betrekking hebben. De zaken zijn in bezwaar en in beroep gezamenlijk en in samenhang behandeld. De rechtbank merkt de zaken daarom aan als samenhangend. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 7.122 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 624 en een wegingsfactor 1 en een wegingsfactor 1,5 wegens samenhang, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 2 en een wegingsfactor 1,5 wegens samenhang).