In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende naheffingsaanslagen in de omzetbelasting. De zaak betreft de betrokkenheid van de belastingplichtige bij btw-fraude in een keten van leveringen. De Hoge Raad heeft eerder prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, die op 18 december 2014 zijn beantwoord. De kern van de zaak is of een belastingplichtige het recht op het nultarief voor intracommunautaire leveringen en het recht op aftrek kan worden ontzegd wanneer deze betrokken is bij fraude, ook als deze fraude zich in een andere lidstaat heeft voorgedaan.
De Hoge Raad oordeelt dat het aan de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties staat om de toepassing van het recht op aftrek te weigeren indien objectieve gegevens aantonen dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij deelnam aan fraude. Dit geldt ook als de fraude in een andere lidstaat heeft plaatsgevonden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er geen algemeen rechtsbeginsel is dat een belastingplichtige het recht op aftrek kan ontnemen enkel omdat hij betrokken is bij een keten van handelingen waarin fraude wordt gepleegd.
De uitspraak van het Hof werd vernietigd, en de Hoge Raad heeft het geding verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van Europese regelgeving met betrekking tot btw-fraude en de verantwoordelijkheden van belastingplichtigen in ketens van leveringen.