Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
”
Naheffingsaanslag (SGR 21/4975)
9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres de vereiste aangiften voor de tijdvakken januari 2019 tot en met december 2019 niet heeft gedaan. Op grond van de artikelen 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr),wordt de bewijslast omgekeerd indien eiseres niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Omkering van de bewijslast betekent dat op eiseres de last komt te rusten om te doen blijken dat de uitspraken op bewaar onjuist zijn.
10. De vereiste aangiften zijn niet gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
11. Eiseres heeft het standpunt van verweerder dat sprake is van valse facturen niet weersproken. Dit brengt mee dat eiseres, volgens bijlage 3 bij het controlerapport, op haar aangiften voor de maanden januari 2019 tot en met april 2019 de volgende bedragen aan omzetbelasting ten onrechte in aftrek heeft gebracht omdat sprake is van valse facturen:
Januari € 4.363
Februari € 12.334
Maart € 16.936
April € 11.244
Dit zijn zowel absoluut als relatief aanzienlijke bedragen. Eiseres moet zich er derhalve ten tijde van het doen van deze aangiften van bewust zijn geweest dat zij aanzienlijke bedragen aan omzetbelasting in aftrek bracht waarop zij geen aanspraak kon maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dan ook over de tijdvakken januari tot en met april 2019 niet de vereiste aangiften omzetbelasting gedaan. Er is om die reden sprake van verzwaring van de bewijslast. Eiseres dient overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
12. Met betrekking tot de van C afkomstige facturen overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres heeft weliswaar facturen en uitzendovereenkomsten overgelegd, maar gelet op de verzwaarde bewijslast die ook van toepassing is op de in aftrek gebrachte omzetbelasting vermeld op de facturen van C , heeft eiseres het van haar gevraagde bewijs niet geleverd. Eiseres heeft onder meer geen verklaring gegeven voor de verschillen tussen de factuurnummers vermeld op genoemde facturen en de factuurnummers die zijn opgenomen in de bankoverzichten van de KNAB bank. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de in aftrek gebrachte omzetbelasting van € 27.559,66 (€ 42.548 minus de correcties die betrekking hebben op de maanden mei en juni van respectievelijk € 8.227,34 en € 6.761) met betrekking tot deze facturen dan ook terecht nageheven.
13. Het standpunt van eiseres dat zij de vermelde omzetbelasting op de facturen van C gelet op het systeem van de Wet OB zonder meer in aftrek mag brengen volgt de rechtbank niet. In beginsel kan de ondernemer volstaan met het overleggen van een factuur die op zijn naam staat1. Verweerder heeft echter zodanig twijfel gezaaid over de juistheid van de facturen, dat van eiseres mag worden verwacht dat zij aannemelijk maakt dat de op de factuur vermelde diensten ook daadwerkelijk aan haar zijn verricht2. Met de stelling van eiseres dat zij personeel van C heeft ingehuurd, en het overleggen van uitzendovereenkomsten toont zij niet aan dat zij personeel heeft ingehuurd.
14. Tegen de correctie van in totaal € 2.553 met betrekking tot de in aftrek gebrachte omzetbelasting van de uitgaven bij een restaurant, reiskosten met een NS-Business Card, een aantal dubbele boekingen en in aftrek gebrachte omzetbelasting waarvan geen factuur is overgelegd, heeft eiseres niets ingebracht. Ook anderszins is niet gebleken dat deze correctie onjuist is.
15. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de beschikking belastingrente. Niet gebleken is dat de belastingrente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend.
16. Gelet op wat is hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd. Het beroep met zaaknummer SGR 21/4974 dient ongegrond te worden verklaard.
Ontvankelijkheid bezwaren
18. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 22j, aanhef en onderdeel b, van de Awr, vangt de termijn voor het instellen van bezwaar tegen een teruggaafbeschikking aan op de dag na die van dagtekening van de beschikking. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege blijft, indien de termijnoverschrijding de betrokkene niet kan worden toegerekend.
Ontvankelijkheid bezwaren teruggaafbeschikkingen juli tot en met oktober 2019 (zaaknummers SGR 21/4978, SGR 21/4980, SGR 21/4981 en SGR 21/4982)
19. Eiseres heeft met dagtekening 17 november 2020 haar bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag (SGR 21/4974) nader gemotiveerd. Hierin heeft eiseres onder andere het volgende gesteld: “Ik merk hierbij op dat aan [eiseres] is alleen een teruggaaf verleend over de teruggaven van de eerste vier maanden van 2019. De teruggaven over de andere maanden zijn tot op heden echter nog niet verleend. Het totaal bedrag aan terug te ontvangen omzetbelasting over heel 2019 kan als volgt kan worden berekend:
(…)
Deze teruggave dient alsnog te worden verleend.”
Uit het hiervoor vermelde citaat volgt dat eiseres het niet eens is dat de door haar verzochte teruggaven over de tijdvakken mei tot en met december 2019 niet zijn verleend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met bovenstaande tekst tijdig bezwaar ingediend tegen de teruggaafbeschikkingen met dagtekening 9 oktober 2019 voor de tijdvakken juli tot en met oktober 2019. Verweerder heeft de bezwaren tegen de hiervoor vermelde vier beschikkingen ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Deze beroepen zijn om die reden gegrond.
22. De verzoeken om teruggave van omzetbelasting over de tijdvakken september en oktober 2019 heeft eiseres tijdig ingediend. Deze verzoeken zijn door verweerder afgewezen omdat eiseres volgens het strafrechtelijk onderzoek op grote schaal valse facturen heeft gebruikt en de directeur heeft verklaard dat er geen activiteiten meer plaatsvinden. Op basis van die bevindingen is geconcludeerd dat er geen kosten zijn gemaakt en geen recht op aftrek bestaat. Op basis van de stukken van het geding, kan de rechtbank niet beoordelen of deze verzoeken terecht zijn afgewezen zodat zij op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb verweerder zal opdragen in de zaken SGR 21/4981 en SGR 21/4982 een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen.
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank merkt de beroepen met de zaaknummers SGR 21/4978, SGR 21/4980, SGR 21/4981 en SGR 21/4982 aan als met elkaar samenhangende zaken. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.084 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 voor 4 samenhangende zaken ).
2 Vgl. HvJ 9 december 2021, ECLI:EU:C:2021:989”