Overwegingen
1. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak [adres] te [plaats] (de recreatiewoning). Hij woont in Italië.
2. Ter zake van de recreatiewoning is aan eiser een aanslag forensenbelasting opgelegd naar een bedrag van € 956, op basis van tariefklasse IV voor woningen met een waarde van € 155.000 tot € 261.000.
3. In een voor het jaar 2016 gevoerde procedure heeft deze rechtbank op 23 november 2017geoordeeld dat ter zake van de recreatiewoning terecht een aanslag forensenbelasting aan eiser is opgelegd. Bij arrest van 4 mei 2018is het tegen die uitspraak ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
4. In geschil is of de aanslag forensenbelasting terecht is opgelegd. Niet in geschil is dat eiser onder toepassing van de Verordening op de heffing en invordering van forensenbelasting Noordwijk 2022 (de Verordening) forensenbelasting verschuldigd is.
5. Eiser stelt dat de aanslag forensenbelasting ten onrechte is opgelegd. Daartoe voert hij aan dat de heffing in strijd is met het vrije verkeer van kapitaal, als bedoeld in artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en het non-discriminatiebeginsel. Volgens eiser bestaat geen objectieve en redelijk rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling. Eiser verzoekt de rechtbank om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).
6. Verweerder stelt dat de aanslag forensenbelasting terecht aan eiser is opgelegd.
Beoordeling van het geschil
7. Op grond van artikel 223, eerste lid, van de Gemeentewet kan, voor zover hier van belang, een forensenbelasting worden geheven van de natuurlijke personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er gedurende het belastingjaar op meer dan 90 dagen voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden. Van die bevoegdheid heeft de raad van de gemeente Noordwijk gebruikgemaakt door een soortgelijke bepaling op te nemen in artikel 2 van de Verordening.
8. In artikel 63, eerste lid, van het VWEU is bepaald dat alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen is verboden. Naar het oordeel van de rechtbank doet een dergelijke beperking zich hier niet voor. Bij de heffing van forensenbelasting wordt geen onderscheid gemaakt tussen ingezetenen van Nederland en ingezetenen van andere lidstaten. Forensenbelasting wordt geheven van de persoon die een tweede woning in de gemeente heeft zonder in diezelfde gemeente zijn hoofdverblijf te hebben, ongeacht in welk land (Nederland dan wel een andere lidstaat) hij woont. Daarmee vormt de forensenbelasting geen beperking van het vrij verkeer van kapitaal tussen Nederland en andere lidstaten. Weliswaar kan een nationale regeling die, zoals hier, zonder onderscheid geldt voor ingezetenen van de lidstaat en niet-ingezetenen van de lidstaat een beperking van het vrije verkeer inhouden, maar dan moet vaststaan dat grensoverschrijdende situaties de facto worden benadeeld.Dat is hier niet het geval. Eiser wordt als inwoner van Italië niet anders behandeld dan inwoners van Nederland die geen hoofdverblijf hebben in de gemeente Noordwijk en op meer dan 90 dagen een gemeubileerde woning voor zichzelf of hun gezin ter beschikking houden in die gemeente. Gelet hierop is sprake van een zuiver interne situatie en bestaat ook geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. De rechtbank komt gelet op het voorgaande ook niet toe aan toetsing aan artikel 65 VWEU.
9. Het voorgaande doet er niet aan af dat het onderscheid dat voor de heffing van forensenbelasting wordt gemaakt tussen inwoners en niet-inwoners van de gemeente Noordwijk kan worden getoetst aan de discriminatieverboden die zijn opgenomen in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
10. Vooropgesteld dient te worden dat artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR, in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond is ontbloot. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond is ontbloot.
11. In zijn arrest van 9 november 2001heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een rechtvaardiging voor het heffen van forensenbelasting is gelegen in de omstandigheid dat de bijdrage die een gemeente ontvangt uit het gemeentefonds mede afhankelijk is van het aantal inwoners van die gemeente en woonforensen daarbij niet tot de inwoners worden gerekend. Voor zover inwoners en niet-inwoners van de gemeente Noordwijk als gelijke gevallen dienen te worden aangemerkt, bestaat er dan ook een rechtvaardiging om die gevallen niettemin ongelijk te behandelen. In ieder geval is de keuze van de wetgever om voor de heffing van forensenbelasting onderscheid te maken tussen inwoners en niet-inwoners van een gemeente niet evident van redelijke grond ontbloot. Het beroep van eiser op artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR faalt daarom ook.
12. De rechtbank overweegt dat de Verordening wat betreft belastingplicht en belastbaar feit in overeenstemming is met de artikelen 223 en 219, tweede lid, van de Gemeentewet. De Hoge Raad heeft in een arrest van 4 juni 2021geoordeeld dat een gemeente het tarief afhankelijk mag maken van de WOZ-waarde van de woning, maar dat ook een andere wijze van bepaling van het tarief is toegestaan. Voor onverbindendverklaring van een regeling is slechts plaats indien de gekozen heffingsmaatstaf dan wel tariefstelling tot een uitkomst voert die in strijd is met de wet of enig algemeen rechtsbeginsel zoals het gelijkheidsbeginsel. In genoemd arrest was een aanslag forensenbelasting opgelegd van € 1.620 naar het tarief voor een woning met een waarde in het economisch verkeer van € 140.000 of meer. Volgens de Hoge Raad was deze in de verordening opgenomen tariefstelling niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Omdat eiser geen concrete schending van een of meer algemene rechtsbeginselen of van een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding de Verordening uit eigen beweging op strijd met die beginselen te toetsen.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag forensenbelasting terecht aan eiser opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.