ECLI:NL:RBDHA:2024:21992

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
24.17899 V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring asielaanvraag en beslissing op termijn van de minister van Asiel en Migratie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het verzet van een opposante, geboren in Ethiopië, die zich tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank heeft verzet. De opposante had op 24 juni 2022 een asielaanvraag ingediend, maar de rechtbank verklaarde haar beroep op 8 augustus 2024 kennelijk niet-ontvankelijk. De opposante stelde dat de minister van Asiel en Migratie niet tijdig had beslist op haar aanvraag. Na het indienen van verzet op 9 augustus 2024, werd dit op 5 september 2024 behandeld. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak niet buiten redelijke twijfel was en dat het verzet gegrond was. Hierdoor verviel de buiten-zittinguitspraak en werd het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond voor die uitspraak. De rechtbank oordeelde dat de minister in de proceskosten van de opposante moest worden veroordeeld.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de minister, na intrekking van een hoger beroep op 17 mei 2023, verantwoordelijk werd voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank concludeerde dat de beslistermijn van de minister was overschreden en dat de opposante de minister rechtsgeldig in gebreke had gesteld. De rechtbank legde de minister een termijn van acht weken op om alsnog een besluit te nemen op de asielaanvraag, met een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat deze termijn werd overschreden, tot een maximum van € 7.500,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om tijdig te beslissen op asielaanvragen en de gevolgen van het niet naleven van deze termijnen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.17899 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[naam], opposante [1] ,
geboren op [geboortedatum],
van Ethiopische nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
mede namens haar minderjarige kind
[naam],
geboren op [geboortedatum],
van Ethiopische nationaliteit,
(gemachtigde: mr. H.M.A. Breuls),
tegen de uitspraak van de rechtbank van 8 augustus 2024 in het geding tussen
opposante
en
de minister van Asiel en Migratie,voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. B.W. Zagers),

Procesverloop

Opposante heeft beroep ingesteld, omdat zij meent dat er door de minister niet tijdig is beslist op haar asielaanvraag van 24 juni 2022.
Bij uitspraak van 8 augustus 2024 heeft de rechtbank dat beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Opposante heeft tegen deze uitspraak op 9 augustus 2024 verzet ingesteld. Het verzet is op 5 september 2024 op zitting behandeld. Hierbij was de gemachtigde van de minister aanwezig.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie was gekomen dat op het moment van de ingebrekestelling de beslistermijn nog niet was verstreken.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of in de buiten-zittinguitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas
toe als het verzet gegrond is.
3. Opposante voert allereerst tegen de uitspraak van de rechtbank aan dat de rechtbank het beroep ten onrechte zonder zitting op grond van artikel 8:54 Awb heeft afgedaan. De rechtbank heeft bovendien ten onrechte niet gemotiveerd waarom het standpunt van opposante, dat de uitleg van de minister van artikel 42 lid 6 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in strijd is met de uitspraken van de zittingsplaats Arnhem van 6 december 2023 [2] en met de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2024 [3] , niet gevolgd wordt. Subsidiair is volgens opposante de door verweerder aangehaalde problematiek rondom de opschortende werking van een voorlopige voorziening in hoger beroep niet relevant, nu verweerder het hoger beroep heeft ingetrokken op 17 mei 2023. Hierdoor was er geen connexiteit meer tussen het hoger beroep en de toegewezen voorlopige voorziening. Opposante stelt zich op het standpunt dat de beslistermijn is aangevangen op 30 maart 2023, nu de overdrachtstermijn afliep op 29 maart 2023.

Beoordeling door de rechtbank van het verzet

4. Verweerder stelt dat de toegewezen voorlopige voorziening van 23 maart 2023 tot gevolg heeft gehad dat de overdrachtstermijn is opgeschort, en dat deze opnieuw is gaan lopen na intrekking van het hoger beroep op 17 mei 2023. Op 5 september 2023 is verweerder verantwoordelijk geworden, toen eisers op de hoogte zijn gesteld van opname in de nationale procedure. De uitspraken van de Afdeling van 22 november 2023 over de opschortende werking van een voorlopige voorziening in hoger beroep hebben volgens verweerder geen terugwerkende kracht. Dit betekent dat de verlengde beslistermijn van 15 maanden volgens verweerder is gaan lopen op 5 september 2023, en verstrijkt op 15 december 2024. De ingebrekestelling van 27 maart 2023 is daarom prematuur.
5. Gelet op hetgeen door partijen naar voren is gebracht komt de rechtbank tot de conclusie dat het oordeel, dat in de bestreden uitspraak van 8 augustus 2024 is gegeven, niet buiten redelijke twijfel was, zodat ten onrechte is geoordeeld dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was zoals in die uitspraak is neergelegd. Het verzet is daarom gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en dat de rechtbank het onderzoek hervat in de stand, waarin dat zich bevond, voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan. Daarop gaat de rechtbank hierna in.
6. De rechtbank veroordeelt de minister in de door opposante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beoordeling door de rechtbank van het beroep

7. Eiseres heeft de aanvraag ingediend op 24 juni 2022. De minister heeft op 28 juli 2022 de Italiaanse autoriteiten verzocht eiseres over te nemen. De Italiaanse autoriteiten hebben niet binnen de termijn van twee maanden op het verzoek gereageerd, en hierdoor is de overdrachtstermijn van zes maanden aangevangen op 29 september 2022. Deze termijn is geëindigd op 29 maart 2023. Na intrekken van het hoger beroep van de minister op 15 mei 2023 resteerden er nog zes dagen van deze overdrachtstermijn. Omdat eiseres niet op tijd is overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten, is Nederland op 22 mei 2023 verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres. De rechtbank verwijst daarbij naar haar uitspraak van 29 oktober 2024. [4]
8. Op grond van artikel 42, zesde lid, van de Vw vangt, indien in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt onderzocht of de aanvraag op grond van artikel 30 niet in behandeling dient te worden genomen, de termijn, bedoeld in het eerste lid, aan op het tijdstip waarop overeenkomstig de Dublinverordening wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in de uitspraak van 29 oktober 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:17619) geoordeeld, dat een lidstaat in ieder geval een beslistermijn van zes maanden heeft om op een asielverzoek te beslissen, nadat, gelet op de Dublinverordening, is vastgesteld dat zij verantwoordelijk is.
9. De minister heeft, met inwerkingtreding van het WBV 2023/3, de beslistermijn van asielaanvragen, ingediend tussen 1 januari 2023 en 1 januari 2024, met negen maanden verlengd. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in de uitspraak van 11 april 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:5087) geoordeeld dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment van de inwerkingtreding van het WBV 2023/3 sprake was van een situatie, zoals bedoeld in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw.
10. De rechtbank ziet echter aanleiding om in deze zaak de duur van de verlenging te beperken en overweegt daartoe als volgt. In de situatie waarin een beslistermijn van in elk geval zes maanden is verstreken na het moment waarop Nederland verantwoordelijk is geworden, is een verlenging van de nationaalrechtelijke beslistermijn met negen maanden niet rechtsgeldig, voor zover daarmee de behandelduur zoals opgenomen in de Procedurerichtlijn wordt overschreden. [5] Immers, op grond van artikel 35, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn mag de maximale termijn van 21 maanden na het indienen van de asielaanvraag niet worden overschreden. Aldus eindigt in de situatie van eiseres de nationaalrechtelijke beslistermijn eerder dan na een verlenging van negen maanden, namelijk op 24 maart 2024.
11. De rechtbank stelt vast dat op het moment dat eiseres de minister in gebreke stelde de maximale beslistermijn van 21 maanden was verstreken, Nederland inmiddels verantwoordelijk was geworden en de minister in ieder geval een beslistermijn van zes maanden heeft gehad vanaf het moment waarop zij verantwoordelijk werd. Aldus heeft eiseres de minister rechtsgeldig in gebreke gesteld. Sindsdien zijn meer dan twee weken verstreken.
12. Het beroep is daarom gegrond.
13. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank, gelet op de jurisprudentie ter zake (ECLI:NL:RVS:2022:3352 en ECLI:NL:RVS:2022:3353) een rechterlijke dwangsom opleggen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b van de Awb bepalen dat de minister alsnog een besluit bekend dient te maken op de asielaanvraag van eiser. In de uitspraak van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het 8+8-wekenmodel passend geacht.
14. De rechtbank is van oordeel dat in de gevallen waarin, zoals hier, de bovengrens van 21 maanden is overschreden in beginsel een kortere termijn dan volgens het 8+8-wekenmodel dient te worden gegeven om een beslissing te nemen op de asielaanvraag. Anderzijds blijft het van belang dat de beslissing op zorgvuldige wijze wordt genomen. De rechtbank zal daarom tot uitgangspunt nemen dat de minister in zo’n geval binnen acht weken op de asielaanvraag dient te beslissen. Bijzondere omstandigheden kunnen voor de rechtbank aanleiding zijn om van dit uitgangspunt af te wijken door de minister een andere termijn te geven. Van bijzondere omstandigheden is in deze zaak niet gebleken. Dit betekent dat de minister binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend moet maken.
15. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt een maximum van € 7.500,-.

Conclusie en gevolgen van het beroep

16. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt, de minister een termijn van acht weken krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan de minister een dwangsom wordt opgelegd.
17. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres/opposante in beroep en verzet tot een totaalbedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van M.A. Postma, griffier.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen hoger beroep of verzet open.
Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Met opposante wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.