In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het verzet van een opposante, geboren in Ethiopië, die zich tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank heeft verzet. De opposante had op 24 juni 2022 een asielaanvraag ingediend, maar de rechtbank verklaarde haar beroep op 8 augustus 2024 kennelijk niet-ontvankelijk. De opposante stelde dat de minister van Asiel en Migratie niet tijdig had beslist op haar aanvraag. Na het indienen van verzet op 9 augustus 2024, werd dit op 5 september 2024 behandeld. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak niet buiten redelijke twijfel was en dat het verzet gegrond was. Hierdoor verviel de buiten-zittinguitspraak en werd het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond voor die uitspraak. De rechtbank oordeelde dat de minister in de proceskosten van de opposante moest worden veroordeeld.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de minister, na intrekking van een hoger beroep op 17 mei 2023, verantwoordelijk werd voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank concludeerde dat de beslistermijn van de minister was overschreden en dat de opposante de minister rechtsgeldig in gebreke had gesteld. De rechtbank legde de minister een termijn van acht weken op om alsnog een besluit te nemen op de asielaanvraag, met een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat deze termijn werd overschreden, tot een maximum van € 7.500,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de minister om tijdig te beslissen op asielaanvragen en de gevolgen van het niet naleven van deze termijnen.