Beoordeling door de rechtbank
1. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Eiser stelt dat de beslistermijn is verstreken. Op 11 juli 2022 zijn de Poolse autoriteiten akkoord gegaan met het overnameverzoek op grond van de Dublinverordening. Bij brief van 1 februari 2023 heeft de minister eiser laten weten dat hij niet tijdig is overgedragen aan de Poolse autoriteiten. Eiser stelt dat hij in Polen asiel wilde aanvragen, maar daartoe niet in de gelegenheid is gesteld. Volgens eiser heeft hij zo snel mogelijk, in ieder geval op 26 april 2022, om internationale bescherming gevraagd. Daarnaast stelt eiser dat de 21-maandentermijn van artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijnlijn is verstreken. Volgens eiser is de minister daarom in gebreke een besluit te nemen.
3. De minister stelt zich in het verweerschrift van 10 oktober 2024 op het standpunt dat de verlengde beslistermijn nog niet was verstreken op het moment dat eiser haar in gebreke stelde. Volgens de minister vangt de beslistermijn voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser aan op het tijdstip waarop overeenkomstig de Dublinverordening wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is. De minister betoogt in dat verband dat de beslistermijn is aangevangen op 12 januari 2023, omdat op die datum de uiterste overdrachtstermijn is verstreken.
4. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de beslistermijn op het moment van de ingebrekestellingen van 15 maart 2024 en 2 april 2024 was verstreken en gelet daarop of het daarna ingediende beroep ontvankelijk is.
Procedurerichtlijn en nationaalrechtelijke beslistermijn
5. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in de uitspraak van 29 oktober 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:17619) geoordeeld dat een lidstaat in ieder geval een beslistermijn van zes maanden heeft om op een asielverzoek te beslissen, nadat is vastgesteld, op grond van de Dublinverordening, dat zij verantwoordelijk is. 6. Eiser heeft de aanvraag ingediend op 26 april 2022. De minister heeft op 29 juni 2022 de Poolse autoriteiten verzocht eiser over te nemen. Op 11 juli 2022 zijn de Poolse autoriteiten hiermee akkoord gegaan en is de overdrachtstermijn van zes maanden aangevangen. Deze termijn is geëindigd op 11 januari 2023. Omdat eiser niet op tijd is overgedragen aan de Poolse autoriteiten, is Nederland op 12 januari 2023 verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser.
7. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) moet de minister binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen. Op grond van artikel 42, zesde lid, van de Vw vangt, indien in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt onderzocht of de aanvraag op grond van artikel 30 niet in behandeling dient te worden genomen, de termijn, bedoeld in het eerste lid, aan op het tijdstip waarop overeenkomstig de Dublinverordening wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
8. Nu vaststaat dat Nederland op 12 januari 2023 verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de aanvraag van eiser en de rechtbank van oordeel is dat vanaf dat moment een behandeltermijn gold van in elk geval zes maanden, aldus in elk geval tot 12 juli 2023, beoordeelt de rechtbank vervolgens de verlenging van deze nationaalrechtelijke beslistermijn in relatie tot de Procedurerichtlijn.
9. Op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw kan de termijn, als bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste negen maanden worden verlengd, indien een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden. De minister heeft, met inwerkingtreding van het WBV 2023/3, van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en de beslistermijn van asielaanvragen, ingediend tussen 1 januari 2023 en 1 januari 2024, met negen maanden verlengd. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in de uitspraak van 11 april 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:5087) geoordeeld dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op het moment van de inwerkingtreding van het WBV 2023/3 sprake was van een situatie, zoals bedoeld in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw. 10. Gelet op hetgeen is overwogen onder 9. heeft de minister de wettelijke beslistermijn kunnen verlengen. De rechtbank ziet echter aanleiding om in deze zaak de duur van de verlenging te beperken en overweegt daartoe als volgt. In de situatie waarin een beslistermijn van in elk geval zes maanden is verstreken na het moment waarop Nederland verantwoordelijk is geworden, is een verlenging van de nationaalrechtelijke beslistermijn met negen maanden niet rechtsgeldig, voor zover daarmee de behandelduur zoals opgenomen in de Procedurerichtlijn wordt overschreden. Immers, op grond van artikel 35, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn mag de maximale termijn van 21 maanden na het indienen van de asielaanvraag niet worden overschreden. Aldus eindigt in de situatie van eiser de nationaalrechtelijke beslistermijn eerder dan na een verlenging van negen maanden, namelijk op 26 januari 2024.
11. De rechtbank stelt vast dat op het moment dat eiser de minister in gebreke stelde de maximale beslistermijn van 21 maanden was verstreken, Nederland inmiddels verantwoordelijk was geworden en de minister in ieder geval een beslistermijn van zes maanden heeft gehad vanaf het moment waarop zij verantwoordelijk werd. Aldus heeft eiser de minister rechtsgeldig in gebreke gesteld. Sindsdien zijn meer dan twee weken verstreken.
12. Het beroep is daarom gegrond.
13. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank, gelet op de jurisprudentie ter zake (ECLI:NL:RVS:2022:3352 en ECLI:NL:RVS:2022:3353) een rechterlijke dwangsom opleggen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b van de Awb bepalen dat de minister alsnog een besluit bekend dient te maken op de asielaanvraag van eiser. In de uitspraak van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het 8+8-wekenmodel passend geacht. 14. De rechtbank is van oordeel dat in de gevallen waarin, zoals hier, de bovengrens van 21 maanden is overschreden in beginsel een kortere termijn dan volgens het 8+8-wekenmodel dient te worden gegeven om een beslissing te nemen op de asielaanvraag. Anderzijds blijft het van belang dat de beslissing op zorgvuldige wijze wordt genomen. De rechtbank zal daarom tot uitgangspunt nemen dat de minister in zo’n geval binnen acht weken op de asielaanvraag dient te beslissen. Bijzondere omstandigheden kunnen voor de rechtbank aanleiding zijn om van dit uitgangspunt af te wijken door de minister een andere termijn te geven. Op 31 mei 2024 en 4 juni 2024 heeft een nader gehoor plaatsgevonden. De rechtbank acht het niet onmogelijk voor de minister om op zorgvuldige wijze binnen vier weken een besluit te nemen. Dit betekent dat de minister binnen vier weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend moet maken.
15. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt een maximum van € 7.500,-.