ECLI:NL:RBDHA:2024:21860

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
SGR 22/4541 en SGR 23/1348
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor erfafscheiding en verzoek om handhaving

Op 3 december 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken SGR 22/4541 en SGR 23/1348, waarin eisers, vertegenwoordigd door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, in beroep zijn gegaan tegen de afwijzing van hun verzoek om handhaving en de verlening van een omgevingsvergunning voor een erfafscheiding. De rechtbank beoordeelt de omgevingsvergunning van 26 augustus 2022 voor het bouwen van een hekwerk van 1,80 meter hoog, dat door de eisers als strijdig met het bestemmingsplan wordt gezien. De rechtbank concludeert dat de vergunning terecht is verleend, omdat het hekwerk zich achter de voorgevelrooilijn bevindt en voldoet aan de eisen van het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dat de stellingen van eisers over de locatie van het hekwerk niet opwegen tegen de vastgestelde feiten en dat verweerder de juiste procedure heeft gevolgd. Daarnaast wordt er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn behandeld. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn in de zaak 22/4541 met 11 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. In de zaak 23/1348 is de redelijke termijn met 3 maanden overschreden, wat resulteert in een schadevergoeding van € 500,-. De rechtbank besluit de schadevergoeding te matigen tot € 1.000,- en veroordeelt de Staat tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4541 en SGR 23/1348

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 december 2024 in de zaken tussen

[eiser 1] ,

[eiser 2],
uit [plaatsnaam] ,
eisers
(gemachtigde: mr. M.C. van Meppelen Scheppink),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn,

verweerder
(gemachtigde: F. Jansen),
en

de Staat der Nederlanden (de Staat).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] uit [woonplaats] .

Inleiding

1. De rechtbank beoordeelt de omgevingsvergunning van 26 augustus 2022 voor het bouwen van een erfafscheiding op het perceel [adres] in [plaatsnaam] (de omgevingsvergunning). Het betreft een hekwerk van 1,80 meter met klimop (het hekwerk).
De rechtbank beoordeelt hiernaast het besluit van 3 december 2021, waarin verweerder het door eisers ingediende verzoek om handhaving heeft afgewezen (het handhavingsbesluit I).
1.1.
Met het bestreden besluit van 20 januari 2023 (het bestreden besluit I) op het bezwaar van eisers heeft verweerder het besluit van 26 augustus 2022 gehandhaafd onder aanvulling van de motivering.
1.2.
Met het besluit van 6 juli 2022 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het handhavingsbesluit I ingetrokken en een nieuw besluit genomen. Hierin is het verzoek om handhaving afgewezen, omdat het hekwerk voor legalisering in aanmerking komt.
1.3.
Tegen de bestreden besluiten hebben eisers beroep ingesteld. Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Derde-partij heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 8 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van verweerder en derde-partij.
1.5.
Op 11 oktober 2024 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op de beroepen van eisers. In een uitspraak van heden heeft de rechtbank de uitspraak van 11 oktober 2024 laten vervallen, omdat in die uitspraak is verzuimd een beslissing te geven over het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.6.
In deze uitspraak wordt opnieuw uitspraak gedaan op de beroepen van eisers, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding wordt betrokken.

Beoordeling door de rechtbank

De omgevingsvergunning
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 30 juni 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
3. Eisers wonen aan de [adres] in [plaatsnaam] . Zij betogen dat de locatie van het hekwerk ten onrechte is aangemerkt als zijerf (achtererfgebied), gelegen achter de voorgevelrooilijn. Het hekwerk staat volgens eisers op het voorerf, gelegen voor de voorgevelrooilijn. De woning van derde-partij betreft namelijk een hoekwoning en de hoofdingang bevindt zich van oudsher aan de zijde van de [straatnaam 1] en niet aan de zijde van de [straatnaam 2] . De voordeur van de woning van derde-partij kan vanaf de grote poort aan de zijde van de [straatnaam 1] worden bereikt. Bovendien zijn de deurbel, camera en brievenbus aan de zijde van de [straatnaam 1] gesitueerd. De aanvraag van derde-partij past daarmee niet binnen de planregels, omdat deze bepalen dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen voor de voorgevelrooilijn maximaal 1 meter mag bedragen, terwijl de hoogte van het hekwerk 1,80 meter bedraagt. Het open karakter van de omgeving en het uitzicht van eisers aan de voorzijde van de woning worden met het hekwerk beperkt.
4. Volgens verweerder zijn de definities van voorgevelrooilijn en voorgevel in de planregels leidend voor de toetsing van de aanvraag van derde-partij. De punten die door eisers zijn genoemd, zijn alleen relevant als de planregels niet duidelijk zijn over welke gevel als voorgevel moet worden aangemerkt. In dit geval zijn de planregels hierover duidelijk: de voorgevel is de gevel die naar aard, functie, ligging, constructie en uitstraling als de belangrijkste gevel is. Volgens verweerder voldoet de zijde aan de [straatnaam 2] aan de genoemde kenmerken en is het hekwerk opgericht achter de voorgevelrooilijn en derhalve in het achtererf. Er is volgens verweerder geen strijd met het bestemmingsplan.
5.1.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Op grond van artikel 2.1, derde lid, van de Wabo kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
Op grond van artikel 2.3, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (het Bor) is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2, gelezen in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Op grond van artikel 2, aanhef en twaalfde lid, van bijlage II van het Bor, is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
niet hoger dan 1 m, of
niet hoger dan 2 m, en
1º. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,
2º. achter de voorgevelrooilijn, en
3º. op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.
Op grond van artikel 1 van bijlage II van het Bor wordt onder voorgevelrooilijn verstaan: voorgevelrooilijn als bedoeld in het bestemmingsplan, de beheersverordening dan wel de gemeentelijke bouwverordening.
5.2.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” (het bestemmingsplan).
Op grond van artikel 1.128 van het bestemmingsplan is de definitie van de voorgevel:
“de gevel van het hoofdgebouw die door zijn aard, functie, ligging, constructie dan wel gelet op uitstraling ervan als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt.”
Op grond van artikel 1.129 van het bestemmingsplan is de definitie van de voorgevelrooilijn:
“de denkbeeldige lijn gevormd door het verlengde van de voorgevel.”
Op grond van artikel 20.3, onder 2 onder c, van het bestemmingsplan mogen erf- en terreinafscheidingen binnen en buiten het bouwvlak worden gebouwd, met dien verstande dat de bouwhoogte voor de voorgevelrooilijn maximaal één meter bedraagt en de bouwhoogte gelegen achter de voorgevelrooilijn maximaal twee meter bedraagt.
5.3.
Niet in geschil is dat het hekwerk vergunningplichtig is. Het hekwerk is geplaatst op meer dan 1 meter van openbaar toegankelijk gebied, zodat het reeds om die reden niet voldoet aan de eisen voor een vergunningvrij bouwwerk als bedoeld in artikel 2, aanhef en twaalfde lid, van bijlage II van het Bor. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het hekwerk zich achter de voorgevelrooilijn bevindt. Alleen bij positieve beantwoording van die vraag is het onderhavige hekwerk, dat 1.80 meter hoog is en derhalve hoger is dan 1 meter, op grond van artikel 20.3, onder 2 onder c, van het bestemmingsplan toegestaan.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen [1] , kan het achtererfgebied worden bepaald door vast te stellen wat de voorgevel van het hoofdgebouw is. Als er discussie ontstaat over de vraag welke gevel de voorgevel is, moet primair worden afgegaan op de ligging van de voorgevelrooilijn zoals die in het bestemmingsplan of de bouwverordening is aangegeven, zoals ook artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor is bepaald. Als ook dan nog twijfel bestaat, zal de feitelijke situatie doorslaggevend zijn voor het antwoord op de vraag waar zich de voorgevel bevindt. De rechtbank acht deze lijn ook in dit geval van toepassing.
5.4.
De rechtbank ziet anders dan eisers geen grond voor het oordeel dat verweerder de locatie van het hekwerk ten onrechte heeft aangemerkt als achtererfgebied, gelegen achter de voorgevelrooilijn. Verweerder heeft voor het bepalen van de voorgevelrooilijn terecht aansluiting gezocht bij de definities van voorgevel en voorgevelrooilijn in het bestemmingsplan en op goede gronden vastgesteld dat de gevel aan de zijde van de [straatnaam 2] qua functionaliteit, constructie, uitstraling en ligging als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt. Het perceel van derde-partij grenst aan twee zijden aan openbaar gebied, namelijk aan de [straatnaam 2] en aan de [straatnaam 1] . De gevel aan de zijde van de [straatnaam 2] is naar deze straat gekeerd en is veel langer dat de korte gevel aan de [straatnaam 1] . In de gevel aan [straatnaam 2] is ook de hoofdentree van het pand gesitueerd, welke vanaf de [straatnaam 1] goed zichtbaar en bereikbaar is door middel van een toegangshek en pad, terwijl in de gevel aan de [straatnaam 1] geen ingang aanwezig is. Verder ligt de gevel aan de [straatnaam 2] dichter bij het openbaar gebied ten opzichte van de korte gevel aan de [straatnaam 1] , die veel verder naar achteren ligt ten opzichte van het openbaar gebied en de overige bebouwing in de [straatnaam 1] . Dat de voorgevel historisch aan de [straatnaam 1] lag of dat er in het verleden een ingang was en dat er ook aan de zijde van [straatnaam 1] een ingang is tot het perceel via een schuifpoort en dat daar een brievenbus en huisnummer aanwezig is, maakt niet dat de gevel aan de zijde aan de Hooftstaat de voorgevel is. Verweerder heeft derhalve terecht de gevel aan de zijde van de [straatnaam 2] als voorgevel aangemerkt en de denkbeeldige lijn gevormd door het verlengde van deze voorgevel als voorgevelrooilijn gehanteerd.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Eisers voeren verder aan dat verweerder inconsequent handelt. Hiertoe wijzen zij allereerst op een vergunning uit 1990 voor een aanbouw op het perceel van derde-partij, waarbij de zijde aan de [straatnaam 2] is aangemerkt als zijgevel. Op 16 juni 2022 is aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het vervangen van een blokhut, waarin verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de woning van derde-partij geen achtertuin heeft en waarbij het erf aan de zijde van de [straatnaam 2] als achtertuin is aangemerkt. Verder wijzen eisers op correspondentie tussen verweerder en derde-partij voorafgaand aan de omgevingsvergunning, waarin verweerder de zijde aan de [straatnaam 2] heeft aangemerkt als zijgevel. Volgens eisers is de feitelijke situatie ter plaatse niet gewijzigd en hanteert verweerder thans ten onrechte de zijde aan de [straatnaam 2] als voorgevel. Ter zitting hebben eisers verduidelijkt dat zij met het voorgaande geen beroep hebben gedaan op het vertrouwensbeginsel. Zij hebben hiermee duidelijk willen maken dat verweerder in het verleden twijfels had over de vraag welke gevel als de voorgevel dient te gelden.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat de vergunning uit 1990 niet relevant is. Thans geldt er immers een ander planologisch regime. Dat een medeweker van het team Veiligheid en Inspectie in mails van 10 augustus 2021 en 24 maart 2022 aan derde-partij de mogelijkheid oppert dat de tuin aan de zijde van de [straatnaam 1] het voorerf is en de tuin aan de zijde van de [straatnaam 2] het zijerf is, doet niet af aan het hiervoor gegeven oordeel dat de uitleg van verweerder in het thans bestreden besluit dat de gevel aan de zijde van de [straatnaam 2] als voorgevel moet worden aangemerkt juist is. Uit de vergunning van 16 juni 2022 blijkt overigens ook niet dat het erf aan de zijde van de [straatnaam 2] als zijerf of achtertuin is aangemerkt. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
6.2.
Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het hekwerk zich achter de voorgevelrooilijn bevindt en dit hekwerk op grond van artikel 20.3, onder 2 onder c, van het bestemmingsplan is toegestaan. Nu, zoals niet in geschil is, voorts geen sprake is van strijd met het Bouwbesluit 2012, de bouwverordening of de redelijke eisen van welstand, betekent dit dat verweerder gehouden was om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Gelet op het limitatief-imperatieve stelsel van weigeringsgronden bestond voor verweerder niet de ruimte om een belangenafweging te maken. Verweerder heeft de stellingen van eisers met betrekking tot de (toekomstige) belemmering van het uitzicht dan ook niet kunnen meewegen in de besluitvorming.
7. De rechtbank komt tot de conclusie dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en deugdelijk is gemotiveerd.
Het verzoek om handhaving
8. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
8.1.
Het verzoek om handhaving is gedaan op 19 juli 2021 en herhaald op 27 augustus 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo van toepassing blijft.
9. Nu het hekwerk vergunningplichtig is en zonder een daartoe vereiste vergunning is opgericht, was verweerder bevoegd handhavend op te treden.
10. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
10.1.
Op 1 juli 2022 is de aanvraag omgevingsvergunning voor de legalisatie van het hekwerk ontvangen. In het bestreden besluit II van 6 juli 2022 heeft verweerder gemotiveerd aangegeven dat het hekwerk door middel van de gevraagde omgevingsvergunning kan worden gelegaliseerd, nu het hekwerk past binnen het Bestemmingsplan [bestemmingsplan] en het Paraplubestemmingsplan Cultuurhistorie en er inmiddels op 28 juni 2022 een positief welstandsadvies is uitgebracht. Bij besluit van 26 augustus 2022 is de verzochte vergunning daadwerkelijk verleend. Dit betekent verweerder zich in het bestreden besluit II terecht op het standpunt heeft gesteld dat er concreet zicht op legalisatie is en daarom geen grond is om handhavend op te treden. Het beroep van eisers zal daarom ongegrond worden verklaard.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
11. Eisers hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
11.1.
De redelijke termijn is in een geval als dit in beginsel niet overschreden als de procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar mag duren. Uitgangspunt is een schadebedrag van € 500, - per half jaar of deel daarvan dat de redelijke termijn is overschreden.
11.2.
De redelijke termijn is in de zaak 22/4541 aangevangen op 7 januari 2022. De rechtbank had dus uiterlijk uitspraak moeten doen op 7 januari 2024. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) 11 maanden. Eisers hebben daarom recht op een schadevergoeding van € 1.000, -. De overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen, zodat de schadevergoeding door de Staat moet worden betaald.
11.3.
De redelijke termijn is inzake 23/1348 aangevangen op 19 september 2022. De rechtbank had dus uiterlijk uitspraak moeten doen op 19 september 2024. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) 3 maanden. Eisers hebben daarom recht op een schadevergoeding van € 500, -. De overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen, zodat de schadevergoeding door de Staat moet worden betaald.
11.4.
Nu sprake is van samenhangende zaken [2] ziet de rechtbank aanleiding om het recht op een schadevergoeding te matigen tot € 1.000, -.
11.5.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het onderbouwde verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 218,75 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,25 [3] ) voor verleende rechtsbijstand.

Conclusie en gevolgen

12. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit I en het bestreden besluit II in stand blijven. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen een vergoeding van hun proceskosten die verband houden met het onderbouwde verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000, -;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Ciftci-Ibis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1547).
2.Vergelijk HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540 en Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252.