ECLI:NL:RBDHA:2024:21321

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
NL24.47613
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van vrijheidsontnemende maatregel in het kader van vreemdelingenbewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan eiser door de Minister van Asiel en Migratie. Eiser, die in detentie was in het Justitieel Complex Schiphol, betwistte de rechtmatigheid van zijn detentie en voerde aan dat deze onevenredig bezwarend was. De rechtbank heeft het beroep op 12 december 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank overwoog dat de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) was opgelegd in het kader van grensbewaking, maar dat deze niet mocht worden voortgezet indien er bijzondere individuele omstandigheden waren die de vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maakten. Eiser voerde aan dat hij nooit eerder had vastgezeten en dat de detentie hem zwaar viel, en dat verweerder geen lichter middel had mogen toepassen. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende gelegenheid had gegeven om bijzondere feiten naar voren te brengen en dat eiser niet had aangetoond dat er sprake was van dergelijke feiten. De rechtbank concludeerde dat de maatregel niet onevenredig bezwarend was en dat de vrijheidsontneming rechtmatig was. Echter, de rechtbank oordeelde dat de tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd was met artikel 10 van de Opvangrichtlijn, omdat het JCS niet langer als een gespecialiseerde inrichting voor vreemdelingenbewaring kon worden gekwalificeerd. De rechtbank gelastte de onmiddellijke overplaatsing van eiser naar een andere bewaringsaccommodatie en kende hem € 750,- schadevergoeding toe voor het nadeel dat hij had geleden door zijn verblijf in het huidige regime. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.47613

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Jankie),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. B.J. Patiata).

Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2024 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 12 december 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.H. Sharif. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank bij de beoordeling van het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, zesde lid, van de Vw het beroep gegrond.
2. Op grond van artikel 5.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang. Deze wordt niet opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken.
3. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan de vrijheidsontnemende maatregel, omdat de grensdetentie onevenredig bezwarend is. Eiser voert aan dat hij nooit eerder heeft vastgezeten en dat detentie hem nu zwaar valt. Verder beroept eiser zich op het vertrouwensbeginsel. Hij had nooit verwacht in een gesloten inrichting terecht te komen. Verder had verweerder geen loungemaatregel mogen nemen op grond van artikel 4.6. van het Vb. Volgens eiser is dat artikel daar namelijk niet voor bedoeld en is er sprake van détournement de pouvoir. Verweerder had daarvoor een besluit moeten nemen op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw. Ook heeft eiser langer dan 24 uur in de lounge moeten verblijven. Daarnaast voldoet de informatiebrief van verweerder niet aan de eisen van artikel 5.3. van het Vb, eerste lid, derde zin, van het Vb. Ook heeft eiser te lang moeten wachten op rechtsbijstand. Eiser verwijst in dat kader naar artikel 59 van de Vw en doet een beroep op en het gelijkheidsbeginsel. Verder betoogt eiser dat hij niet in een speciale inrichting voor vreemdelingendetentie is opgesloten. Het detentiecentrum heeft het karakter van een gevangenis gekregen. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 11 december 2024. [1] Verder maken alle hierboven weergegeven gronden tezamen eveneens dat de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig bezwarend is. Tot slot stelt eiser ook beroep in tegen het uitstellen van de beslissing om de toegang te weigeren. De facto is eiser de toegang geweigerd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van artikel 5.1a van het Vb wordt een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang. Deze wordt niet opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser met de gestelde vragen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om alles naar voren te kunnen brengen wat van belang kon zijn. Verweerder heeft dan ook aan de op hem rustende onderzoekplicht voldaan.
7. Nu eiser heeft verklaard dat die bijzondere feiten en omstandigheden er niet zijn, heeft verweerder zich in het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel terecht op het standpunt gesteld dat de vrijheidsontnemende maatregel in de situatie van eiser niet onevenredig bezwarend is. Ook in de beroepsfase heeft eiser niet onderbouwd gesteld dat sprake zou zijn van bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen. Dat het eiser zwaar valt om in detentie te zitten is invoelbaar, maar op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat de grensdetentie onevenredig bezwarend is. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, nu verweerder geen concrete en ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan aan eiser dat hij niet in een gesloten inrichting terecht zou komen.
8. Verder oordeelt de rechtbank dat artikel 4.6. van het Vb een juiste grondslag vormt voor de vrijheidsbeperkende maatregel. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 20 december 2018. [2] In dezelfde uitspraak overweegt de Afdeling dat een verblijf van meer dan één nacht in de lounge onacceptabel is vanwege de gebrekkige faciliteiten aldaar. De rechtbank stelt vast dat, ander dan eiser stelt, de Afdeling geen termijn van 24 uur noemt. De rechtbank constateert dat eiser niet meer dan één nacht in de lounge heeft hoeven doorbrengen, en dat eiser de tweede nacht in het Mercure hotel is ondergebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van vrijheidsontneming.
9. Ten aanzien van hetgeen is aangevoerd over artikel 5.3. van het Vb overweegt de rechtbank dat de hoogste bestuursrechter bij uitspraak van 24 juli 2024 al heeft geconstateerd dat de informatiebrief van verweerder niet aan de eisen voldoet. [3] De hoogste bestuursrechter heeft verweerder een termijn van zes maanden is gegund om zijn werkwijze in overeenstemming te brengen met de eisen uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb. Op 24 november 2024 was deze termijn nog niet verstreken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Verder is ook niet gebleken dat eiser te laat rechtsbijstand heeft ontvangen. De piketregeling zoals opgenomen in paragraaf A5/6.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) ziet blijkens de tekst en gelet op artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) alleen op rechtsbijstand bij bewaring op grond van de artikelen 59, 59a en 59b van de Vw en niet op rechtsbijstand bij bewaring op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw. De mogelijkheid om rechtsbijstand te krijgen in zaken waarin de vreemdeling op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw een vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd, is in het algemeen voldoende gewaarborgd. [4] De rechtbank ziet geen aanleiding om daar in deze procedure anders over te oordelen. Eiser is geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen de vrijheidsontnemende maatregel en aan eiser is een raadsman toegewezen in het kader van de asielprocedure Voor zover eiser zich beroept op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat detentie op grond van artikel 59 van de Vw een wezenlijk andere vorm van detentie en toetsing is en reeds daarom niet kan slagen. Gedetineerden die vastzitten op grond van artikel 59 van de Vw zijn Nederland immers al binnen.
11. Uit de uitspraken [5] van de hoogste bestuursrechter van 3 juni 2016 volgt dat het uitstellen van het besluit over de toegang tot Nederland slechts ter voorbereiding op het uiteindelijke besluit over de toegang is, en niet de grondslag voor toepassing van de grensprocedure of het opleggen van de maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw vormt. Het uitstellen van het besluit over de toegang tot Nederland is gelet op het voorgaande aan te merken als een handeling in de zin van artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht en dus geen besluit waartegen afzonderlijke rechtsmiddelen openstaan. Wat met betrekking tot de gronden van de toegangsweigering is aangevoerd kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is opgelegd.
12. De rechtbank ziet eveneens geen aanleiding om te oordelen dat al het voorgaande bij elkaar de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig bezwarend maken.
13. Ten slotte is namens eiser – samengevat weergegeven - betoogd dat het JCS, met de manier waarop de maatregel thans ten uitvoer wordt gelegd, niet langer kan worden gezien als een gespecialiseerde bewaringsaccommodatie in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Opvangrichtlijn. [6] Hierbij is doorslaggevend dat de vreemdelingen op het JCS sinds kort aanzienlijk langer op hun kamer moeten blijven: nu worden zij dagelijks om 16:30 uur op hun kamer ingesloten tot de volgende ochtend 08:00 uur. Namens eiser is verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 11 december 2024 [7] , waarin de grensdetentie om die reden onrechtmatig werd geacht en is opgeheven.
14. De rechtbank overweegt dat ook artikel 16 van de Terugkeerrichtlijn (Tri) [8] voorschrijft dat voor vreemdelingenbewaring gebruik moet worden gemaakt van speciale inrichtingen. In het arrest Landkreis Gifhorn [9] heeft het Hof van Justitie uitleg gegeven over wat dit begrip speciale inrichting voor bewaring inhoudt en ook onder welk soort omstandigheden volgens de Terugkeerrichtlijn een uitzondering kan worden gemaakt op de verplichting om vreemdelingenbewaring ten uitvoer te leggen in dergelijk gespecialiseerde inrichtingen en gebruik kan worden gemaakt van gewone gevangenissen.
15. In de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van onder andere 21 augustus 2023 [10] is geoordeeld dat als sprake is van een gespecialiseerde inrichting in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Tri, de rechtbank niet kan oordelen over de wijze waarop feitelijk uitvoering wordt gegeven aan het regime binnen dat detentiecentrum. Daarvoor staat een andere rechtsgang open.
16. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een klacht over de feitelijke toepassing van het regime en dat de rechtbank dus niet bevoegd is hierover te oordelen. Verweerder benadrukt dat de verlengde insluitingsduur weliswaar onwenselijk is, maar dat dat niet betekent dat niet langer sprake is van een gespecialiseerde inrichting in de zin van de Tri. Ten slotte is aangegeven dat tot vervroegde insluiting moest worden overgegaan omdat er onvoldoende personeel beschikbaar is om ook een avondprogramma te begeleiden. Verweerder heeft benadrukt dat het slechts een tijdelijke situatie is. De verwachting is dat het aantal vreemdelingen in het JCS zal afnemen, door verminderde instroom en overplaatsingen, zodat niet langer vijf afdelingen behoeven te worden bemand. Niet in geschil is dat de huidige situatie al enkele weken duurt en verweerder heeft niet kunnen aangeven hoe lang de situatie nog zal voortduren.
17. De rechtbank overweegt evenwel dat de beroepsgronden over voornoemde verlengde dagelijkse insluiting op de kamer geen klachten over de feitelijke toepassing van het regime betreffen, maar dat het gronden zijn gericht tegen onderdelen van het algemene vreemdelingenbewaringsregime in het JCS, die zouden maken dat het JCS als geheel niet langer kan worden gekwalificeerd als gespecialiseerde inrichting voor vreemdelingenbewaring in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Tri/artikel 10 van de Opvangrichtlijn. Het gaat immers om een wijziging in de algemene regels, die op dit moment voor alle vreemdelingen in het JCS gelden en een onbepaalde geldigheidsduur hebben.
18. De rechtbank dient zich dan ook wel degelijk uit te laten over de vraag of het JCS onder dit regime nog langer als gespecialiseerde inrichting in voornoemde zin kan worden gekwalificeerd, of dat het zodanig veel lijkt op een gemiddeld gevangenisregime dat niet meer kan worden gesproken van een gespecialiseerde inrichting.
19. Na het vervroegen van de dagelijkse insluitingstijd van 22:00 uur naar 16:30 uur in combinatie met het verplicht lunchen op de kamer constateert de rechtbank dat de vreemdeling daarmee 16 uur per dag gedwongen op de kamer doorbrengt. Daarnaast is niet in geschil dat hij maximaal 1 uur in de buitenlucht kan doorbrengen. Dit is vergelijkbaar met een gevangenisregime. Eveneens is gebleken dat de vreemdelingen elke ochtend het eten en drinken voor de hele dag uitgereikt krijgen, dat zij dit dus ook ‘s avonds op hun kamer moeten nuttigen.
20. De rechtbank overweegt dat de aanzienlijke vervroeging van de insluittijd een vergaande beperking van de bewegingsvrijheid van de vreemdeling inhoudt en dat de vraag zich aandringt op welke wijze nu nog in het huidige regime op het JCS uitdrukking wordt gegeven aan het uitgangspunt dat er sprake moet zijn van een duidelijk onderscheid tussen het regime voor vreemdelingen en dat voor strafrechtelijk gedetineerden. Verweerder heeft ter zitting slechts aangegeven dat er verschillen zijn en dat daarom geen sprake is van een gevangenisregime, maar heeft de verschillen niet kunnen concretiseren. Verweerder kan dan ook niet langer volhouden dat de maatregel ten uitvoer wordt gelegd in een gespecialiseerde inrichting als bedoeld in de Terugkeerrichtlijn/Opvangrichtlijn.
21. Weliswaar heeft de rechtbank begrip voor de lastige situatie die is ontstaan door het onverwacht grote aantal asielzoekers dat zich in de afgelopen periode op Schiphol heeft gemeld. De Terugkeerrichtlijn voorziet in artikel 18 in een mogelijkheid om in een dergelijke situatie een uitzondering te maken op de verplichting neergelegd in artikel 16, eerste lid, van de Tri, als het gaat om het detineren van vreemdelingen met een terugkeerverplichting. Nog los de vraag in hoeverre deze uitzonderingsmogelijkheden ook gelden voor vreemdelingen onder de Opvangrichtlijn, die geen terugkeerverplichting hebben, blijkt uit rechtsoverweging 68 ev van het arrest Landkreis Gifhorn dat de voorwaarden waaronder een dergelijke – aan de Europese Commissie te melden - noodmaatregel kan worden genomen en de onderbouwing die daaraan ten grondslag moet worden gelegd in deze zaak niet is gegeven. Integendeel, verweerder volhardt in het betoog dat geen uitzondering is gemaakt en dat nog immer gesproken kan worden van een gespecialiseerde inrichting.
22. Onder deze omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Naar het oordeel van de rechtbank is de maatregel als zodanig niet onrechtmatig, maar wordt de maatregel in strijd met artikel 10 van de Opvangrichtlijn tenuitvoergelegd. De rechtbank zal daarom de onmiddellijke wijziging van de tenuitvoerlegging gelasten in die zin dat eiser per omgaande dient te worden overgeplaatst naar een wel gespecialiseerde bewaringsaccommodatie. Ter zake van het nadeel dat de vreemdeling tot op heden heeft geleden door zijn verblijf in het huidige regime in het JCS, heeft hij aanspraak op € 750,- aan schadeloosstelling als bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
23. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring, gegrond;
- gelast per omgaande de maatregel ten uitvoer te leggen op een andere bewaringsaccommodatie;
- veroordeelt verweerder om aan eiser bij wijze van schadeloosstelling € 750,- (zegge: zevenhonderdvijftig euro) te betalen;
- verklaart het door eiser ingestelde beroep voor het overige ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Froma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam van 11 december 2024, met zaaknummer NL24.47086.
2.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 december 2018. ECLI:NL:RVS:2018:4201, rechtsoverweging 5.
3.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 juli 2024. ECLI:NL:RVS:2024:2979.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1750.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451 en 1452.
6.Richtlijn 2013/33/EU
8.Richtlijn 2008/115/EU
9.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 10 maart 2022, ECLI:EU:C:2022:178.