In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2024 uitspraak gedaan over de vraag of eiseres, een asielzoekster van Somalische nationaliteit, en haar minderjarige Nederlandse kind recht hadden op opvang bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa). Eiseres had eerder een asielvergunning, maar deze was ingetrokken, waardoor zij dakloos was geraakt. Ze had een aanvraag gedaan op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, wat haar tijdelijk recht op opvang gaf tot zes weken na haar bevalling op 14 mei 2024. Het COa had haar echter per brief van 21 augustus 2024 medegedeeld dat haar Rva-verstrekkingen waren beëindigd en dat zij het asielzoekerscentrum moest verlaten. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat er sprake was van een inhumane noodsituatie en dat het COa haar en haar kind opvang moest bieden.
De rechtbank oordeelde dat de brief van het COa wel degelijk als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moest worden beschouwd, omdat het een mededeling betrof die rechtsgevolgen had. De rechtbank concludeerde dat eiseres geen recht meer had op Rva-verstrekkingen, omdat zij niet langer onder de relevante categorieën viel. Bovendien was er geen acute medische noodsituatie aangetoond die het COa verplichtte om opvang te bieden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres geen recht had op de gevraagde opvang en dat het COa de verstrekkingen terecht had beëindigd.