201207356/1/V1.
Datum uitspraak: 20 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 juli 2012 in zaak nr. 11/34141 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
het COa.
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2011 heeft het COa een aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) opvang te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het COa een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 2 augustus 2012 heeft het COa de aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens de Rva 2005 opvang te verlenen, opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
De rechtbank heeft een daartegen door de vreemdeling gericht beroepschrift aan de Afdeling doorgezonden. Het beroepschrift is aangehecht.
Het COa heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Bij besluit van 2 augustus 2012 heeft het COa, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de aanvraag van de vreemdeling. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.
5. Voor zover de vreemdeling betoogt dat hij aanspraak heeft op verstrekkingen krachtens artikel 3, derde lid, aanhef en onder g, van de Rva 2005, overweegt de Afdeling dat de rechtbank daarover uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven. De vreemdeling heeft tegen dit oordeel geen hoger beroep ingesteld, zodat van de juistheid van het oordeel van de rechtbank wordt uitgegaan. Om die reden kan dit betoog niet worden betrokken bij de toetsing van het besluit van 2 augustus 2012.
6. Onder verwijzing naar de artikelen 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) betoogt de vreemdeling dat het COa niet heeft onderkend dat hij, doordat hij lijdt aan aids en psychische klachten heeft, een kwetsbaar persoon is. Volgens de vreemdeling rust er een zorgplicht op de Staat om hem een menswaardig bestaan te garanderen en hem niet op straat te laten leven, ondanks het ontbreken van nationale wetgeving die daarin voorziet en het gebrek aan een verblijfsstatus. De vreemdeling voert aan dat het COa onvoldoende zijn feitelijke situatie heeft betrokken bij de beoordeling en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van een acute medische noodsituatie die tot feitelijke opvang noopt.
6.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2014 in zaak nr. 201200442/1/V1, kan het COa niet gehouden worden tot het verlenen van opvang in situaties die niet zijn voorzien in de Rva 2005, tenzij zich de bijzondere omstandigheid van een acute medische noodsituatie voordoet. Het is evenwel aan de desbetreffende vreemdeling om, indien daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat van een zodanige bijzondere omstandigheid sprake is. Ter beantwoording van de vraag of zodanige situatie zich voordoet, beoordeelt het COa of een vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke dan wel lichamelijke schade. Dat die situatie zich voordoet, behoeft niet aan het onthouden van opvang in de weg te staan, indien de desbetreffende vreemdeling aanspraak heeft op een voorziening in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 die schade voorkomt.
6.2. In het besluit van 2 augustus 2012 heeft het COa zich op het standpunt gesteld dat uit de door de vreemdeling overgelegde medische informatie niet kan worden afgeleid dat ten aanzien van hem sprake is van een acute medische noodsituatie. Voor zover sprake zou zijn van een inbreuk op enige vorm van privé- of gezinsleven, wordt die inbreuk volgens het COa gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de vreemdeling geen aanspraak heeft op de verstrekking van opvangvoorzieningen. Hierbij heeft het COa in aanmerking genomen dat de beperkte beschikbare financiële middelen worden aangewend voor de opvang van vreemdelingen die daar recht op hebben. Volgens het COa is het al dan niet kunnen uitoefenen van het recht op privé- en familieleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, niet gekoppeld aan de opvangvoorzieningen van het COa. Verder is de enkele omstandigheid dat de vreemdeling geen onderdak en inkomsten heeft onvoldoende om een schending van artikel 3 van het EVRM te kunnen opleveren, aldus het COa.
6.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 22 november 2013 in zaak nr. 201200440/1/V1 overweegt de Afdeling dat uit artikel 3 van het EVRM geen algemene verplichting voortvloeit om vreemdelingen van huisvesting of financiële ondersteuning te voorzien.
6.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 november 2013 in zaak nr. 201112327/1/V1) kan uit artikel 8 van het EVRM noch uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) worden afgeleid dat voor de Staat een algemene verplichting bestaat om aan een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling opvang te verlenen. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan echter wel worden afgeleid dat het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven - dat mede de fysieke en psychische integriteit van een persoon omvat - onder omstandigheden verplichtingen voor de Staat meebrengt om dat recht te waarborgen. Derhalve kan in een voorkomend geval het recht op respect voor het privéleven van een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling relevant zijn voor de vraag of op de Staat een verplichting rust om die vreemdeling opvang te verlenen. Voor zover die verplichting voortvloeit uit de medische situatie van een hier te lande verblijvende vreemdeling, voldoet de Staat daar aan door de voorzieningen die het COa biedt ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, g en n, van de Rva 2005 en de feitelijke opvang door het COa in geval van een acute medische noodsituatie.
6.5. Nu de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden uitsluitend betrekking hebben op zijn medische situatie en de vreemdeling geen recht heeft op opvang krachtens artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, g en n, van de Rva 2005, heeft het COa zijn beoordeling van die omstandigheden kunnen beperken tot de vraag of zich zonder opvang een acute medische noodsituatie voordoet.
6.6. De vreemdeling heeft ter staving van zijn stelling dat zich zeer bijzondere omstandigheden voordoen die tot feitelijke opvang nopen onder meer brieven van het Amsterdams Medisch Centrum van 4 november 2011, 17 april en 2 mei 2012 en een uittreksel medische gegevens DJI van 31 mei 2011 overgelegd. Uit deze stukken volgt dat de vreemdeling HIV geïnfecteerd is en lijdt aan een histoplasmose infectie. Verder zijn bij hem hepatitis B, immuunreconstitutie inflammatoire syndroom, nierinsufficiëntie op basis van tenofovir, leverenzymstoornissen en herpes genitalis vastgesteld. De vreemdeling heeft een psychotische stoornis en schizofrenie kan niet worden uitgesloten.
Uit die stukken volgt evenwel niet dat zich zonder opvang een acute medische noodsituatie zal voordoen. De vreemdeling heeft immers ook buiten de opvang aanspraak op medisch noodzakelijke zorg, terwijl in de stukken niet staat dat behandeling voor zijn medische klachten zonder opvang niet mogelijk zal zijn. Mede gelet op het onder 6.3. en 6.4. overwogene kan de vreemdeling aan artikelen 3 en 8 van het EVRM geen recht op opvang ontlenen.
Het betoog faalt.
7. Gelet op voormelde uitspraak van 10 januari 2014 kan het beroep van de vreemdeling op de artikelen 2, 9, 11 en 12 van het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, de artikelen 7, 17 en 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 5 van het Internationaal verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, de artikelen 11, 12, 13, 15, 30 en 31 van het Europees Sociaal Handvest en het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap evenmin tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
8. Het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2012 is kennelijk ongegrond.
9. Het COa dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers van 2 augustus 2012 ongegrond;
III. veroordeelt het Centraal Orgaan opvang asielzoekers tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Lustberg, ambtenaar van staat.
De voorzitter w.g. Lustberg
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat
te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2014
587.