ECLI:NL:RBDHA:2024:20436

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
NL23.12871
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid, met aandacht voor inburgeringsvereisten en redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 6 december 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beoordeeld. Eiseres had de aanvraag ingediend om als familie- of gezinslid bij haar echtgenoot in Nederland te verblijven. De minister van Asiel en Migratie had deze aanvraag afgewezen op basis van het niet voldoen aan het inburgeringsvereiste. Eiseres betoogde dat de regelgeving omtrent het inburgeringsvereiste een ongerechtvaardigd onderscheid op basis van nationaliteit maakt, wat in strijd zou zijn met artikel 14 van het EVRM. De rechtbank oordeelde echter dat het inburgeringsvereiste in het buitenland niet in strijd is met het EVRM en dat de minister terecht de aanvraag had afgewezen. Wel werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding voor eiseres. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was, waardoor de afwijzing van de aanvraag in stand bleef, maar dat eiseres recht had op een schadevergoeding van in totaal € 1.000,- voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.12871

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2024 in de zaak tussen

[naam] , v-nummer: [nummer] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.J. Verwers),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. I. Lohmann-Kamphuis).
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij haar echtgenoot.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 22 december 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 31 maart 2023 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. [2] Aan eiseres wordt het niet voldoen aan het inburgeringsvereiste tegengeworpen.
2. De rechtbank heeft het beroep op 13 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, [naam] (echtgenoot van eiseres) en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de minister eiseres de gevraagde mvv heeft mogen weigeren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Eiseres heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij moet worden ontheven van het inburgeringsvereiste in het buitenland
.De minister mocht eiseres dus het niet voldoen aan het inburgeringsvereiste tegenwerpen. Het bestreden besluit blijft dus in stand. Wel wordt aan eiseres een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het bestreden besluit
5. Eiseres heeft een aanvraag gedaan om een mvv voor verblijf als familie- of gezinslid bij haar echtgenoot. Eiseres komt pas in aanmerking voor een mvv als zij heeft voldaan aan het inburgeringsvereiste. [3] Dat vereiste houdt in dat eiseres in het jaar voorafgaand aan haar aanvraag moet zijn geslaagd voor het inburgeringsexamen. [4] De minister vindt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een ontheffing van het inburgeringsvereiste [5] en wijst daarom de aanvraag af.
Mag de minister een inburgeringsvereiste hanteren?
6. Eiser betoogt dat de minister zonder deugdelijke motivering voorbij gaat aan haar betoog dat de Nederlandse regelgeving ten aanzien van het inburgeringsvereiste een niet gerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt op basis van nationaliteit. Dit onderscheid is volgens eiseres in strijd met artikel 14 van het EVRM. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat onderscheid op grond van nationaliteit slechts gemaakt mag worden als sprake is van ‘very weighty reasons’. Het door de minister gemaakte onderscheid tussen Westerse landen en niet-Westerse landen voldoet volgens eiseres niet aan dit criterium. Eiseres verwijst daarbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 23 januari 2023 en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats, Amsterdam van 16 april 2024. [6] Uit deze uitspraken volgt volgens eiseres dat ondanks de term ‘nationaliteit’ door de minister de-facto onderscheid wordt gemaakt op grond van afkomst, nationale en etnische afstamming. Uit de uitspraken van de rechtbank volgt dat een dergelijk onderscheid niet is gerechtvaardigd en strijdig is met artikel 14 van het EVRM, artikel 1 van het 12e Protocol bij het EVRM en artikel 21 van het Handvest.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Ook deze zittingsplaats van deze rechtbank heeft deze rechtsvraag eerder beoordeeld. Daarbij is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het inburgeringsvereiste in het buitenland niet in strijd is met artikel 14 van het EVRM, of met artikel 7 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. [7] De rechtbank oordeelde dat het inburgeringsvereiste geen ongerechtvaardigd onderscheid maakt op basis van nationaliteit. De rechtbank ziet in het betoog van eiser of in de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Haarlem en Amsterdam geen reden om nu tot een ander oordeel te komen.
Had aan eiseres ontheffing moeten worden verleend van het inburgeringsvereiste?
7. Eiseres betoogt dat de minister haar ten onrechte niet heeft ontheven van de inburgeringsplicht. Zij verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak K&A van 9 juli 2015 en de daaropvolgende uitspraken van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2015. [8] Daaruit volgt dat een inburgeringsplichtige vreemdeling moet worden vrijgesteld van het
inburgeringsvereiste als blijkt dat dit vereiste de uitoefening van het recht op
gezinsvereniging in een individueel geval onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. [9] Uit deze uitspraak volgt volgens eiseres ook dat de medische toestand van referent moet worden meegewogen. Eiseres betoogt verder dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan de inspanningen van eiseres haar zodanig veel moeite kosten dat het inburgeringsexamen haar recht op gezinshereniging uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Eiseres heeft al veel inspanningen geleverd en heeft het examen drie keer afgelegd. Zij is tot nu toe alleen geslaagd voor het onderdeel ‘Kennis Nederlandse samenleving’ maar niet voor de onderdelen Leesvaardigheid en Spreekvaardigheid. Eiseres betoogt dat er sprake is van medische problematiek die het behalen van het inburgeringsexamen in de weg staat. Zij wijst op de vermindering van haar gezichtsscherpte en een aantal psychiatrische aandoeningen in de vorm van een angststoornis en een ernstige depressieve toestand. Ook heeft eiseres op een knobbel in haar schildklier. Het ontstaan van deze stoornissen heeft volgens eiseres te maken met het inburgeringsexamen. Daarvoor ondergaat zij naar eigen zeggen langdurige behandeling. Voorgaande blijkt volgens eiseres uit stukken van klinisch psycholoog [naam] en dokter [naam] . De behandeling heeft volgens eiseres echter niet tot verbetering geleid. De minister heeft deze stoornissen volgens eiseres niet op de juiste waarde geschat. De minister werpt eiseres naar eigen zeggen ten onrechte tegen dat zij voor het onderdeel ‘Kennis Nederlandse Samenleving’ is geslaagd en dat dat aantoont dat eiseres wel degelijk in staat is om het examen te halen. Eiseres wijst erop dat dit onderdeel qua toetsingsvorm anders is dan de toetsingsvorm van de overig twee onderdelen. Het onderdeel ‘Kennis Nederlandse Samenleving’ bestaat uit meerkeuzevragen terwijl voor de overige twee onderdelen het verstaan en spreken van de Nederlandse taal vereist is. Dit is gezien haar medische beperkingen naar eigen zeggen niet mogelijk voor eiseres. Zij wijst erop dat zij 720 uur heeft besteed aan de studie voor het examen zodat zij genoeg moeite heeft gedaan. De minister is volgens eiseres ook ten onrechte voorbij gegaan aan de ingebrachte factuur van de lessen van [b.v.] waaruit blijkt dat zij lessen heeft gevolgd in 2019 en 2020. Eiseres volgt niet het standpunt van de minister dat in het overzicht zou zijn gekrast, en dat [b.v.] in 2019 en 2020 geen lessen Nederlands aanbood. Eiseres betoogt tot slot dat de minister alle door haar genoemde bijzondere omstandigheden in onderlinge samenhang had moeten bezien en dat niet is gebleken dat hij dit heeft gedaan. De minister had volgens eiseres op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moeten afwijken van zijn beleid.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat er geen reden is om eiseres te ontheffen van het inburgeringsvereiste. De minister mag aan dit standpunt ten grondslag leggen dat niet is gebleken dat eiseres alles heeft gedaan wat in redelijkheid van haar verwacht mocht worden om voor het examen te slagen. Daarbij heeft de minister wel degelijk meegewogen dat het voor eiseres, ook gezien haar medische omstandigheden, wellicht meer moeite kost om zich op het examen voor te bereiden. Verder wijst de minister erop dat eiseres al voor het examenonderdeel ‘
Kennis Nederlandse Samenleving’is geslaagd en dat zij zich bijvoorbeeld had kunnen beperken tot het bestuderen van één examenonderdeel per keer omdat examenonderdelen na het behalen daarvan geldig blijven. Schrijven is volgens de minister verder geen onderdeel van het examen en wordt dan ook niet getoetst. Er is wel een onderdeel Spreekvaardigheid waarvoor eiseres ook niet hoeft te kunnen lezen en schrijven. Het onderdeel Leesvaardigheid bestaat verder uit meerkeuzevragen. De minister mag aan dit standpunt ten grondslag leggen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2019 en 2020 lessen heeft gevolgd bij [b.v.] . De door eiseres zelf opgestelde lijst van gevolgde lesperiodes is hiervoor onvoldoende. Eiseres heeft een factuur van [b.v.] overgelegd. De minister wijst er terecht op duidelijk is gekrast bij de datum en dat er wijzigingen zijn aangebracht zonder dat daar een verklaring voor is gegeven. Verder blijkt uit de factuur niet welke cursus eiseres zou hebben gevolgd. Er is ‘autres’ aangekruist maar in de factuur staat niet welke cursussen eiseres heeft gedaan. Verder is ook niet gebleken hoe eiseres zich met behulp van zelfstudie om haar gemachtigde precies heeft voorbereid op haar examens.
7.1.1.
Over de gezichtsproblematiek van eiseres stelt de minister zich terecht op het standpunt dat uit het medisch advies van de aangewezen arts volgt dat zij deze problemen met visuele hulpmiddelen kan oplossen, zodat zij ongelimiteerd gebruik kan maken van een computer. Eiseres heeft niet aangetoond dat zij deze hulpmiddelen voor zichzelf heeft verzorgd. Verder stelt de minister zich terecht op het standpunt dat de geraadpleegde deskundige, dokter [naam] , in de verklaring van 13 december 2022 niet langer vermeldt dat sprake is van symptomische angst welke wordt veroorzaakt door de examens. Verder is eiseres blijkens de verklaring van klinisch psycholoog [naam] slechts één maand in therapie geweest en valt volgens de minister niet uit te sluiten dat meer therapie tot betere resultaten zal leiden.
7.1.2.
Verder stelt de minister zich terecht op het standpunt dat ook de medische situatie van referent niet voldoende is om eiseres ontheffing te verlenen. De minister wijst erop dat hij in Nederland medische ondersteuning krijgt en dat niet is gebleken dat hij zich zonder de aanwezigheid van zijn vrouw niet langer zal kunnen handhaven. Het beroep van eiseres op het arrest K. en A. leidt gezien voorgaande niet tot een ander oordeel.
7.2.
De rechtbank begrijpt het standpunt van de minister zo dat volgens haar geen van de omstandigheden die eiseres in beroep naar voren heeft gebracht op zichzelf heeft te gelden als bijzondere omstandigheid op grond waarvan eiseres zou kunnen worden vrijgesteld van het inburgeringsvereiste. Met het oog hierop mag de minister zich op het standpunt stellen dat deze omstandigheden ook in combinatie niet tot die vrijstelling kunnen leiden en dat daarom eveneens geen reden bestaat om van het geldende beleid af te zien op grond van artikel 4:84 van de Awb. De rechtbank volgt de minister in haar standpunt.
Voldoet de belangenafweging aan artikel 8 van het EVRM?
8. Eiseres betoogt dat het economisch belang ten onrechte in het nadeel van eiseres is meegewogen, omdat referent gewoon voldoet aan het inkomensvereiste. Het standpunt van de minister dat het economisch belang ook gaat over de bescherming van de arbeidsmarkt en door de overheid betaald voorzieningen is te algemeen en niet voldoende onderbouwd. Verder wijst eiseres erop dat zij tweemaal het onderdeel ‘
Kennis Nederlandse Samenleving’heeft gehaald en dat er een goede reden is voor de omstandigheid dat zij de overige twee onderdelen nog niet heeft gehaald. Ook moet de minister de medische problematiek van eiseres in haar voordeel meewegen. Van referent kan ook niet worden gevaagd het gezinsleven in Marokko uit te oefenen gezien zijn binding met Nederland en zijn medische problematiek.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Weliswaar is tussen eiseres en referent sprake van familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM, maar de minister onderbouwt deugdelijk dat de belangenafweging in het kader van dit artikel toch in het nadeel van eisers uitvalt. De minister weegt niet ten onrechte in het nadeel van eiseres mee dat zij nog geen Nederlandse verblijfsvergunning had op het moment dat zij en referent hun relatie startten. Artikel 8 van het EVRM geeft namelijk geen recht op een keuze in welk land het gezinsleven zal worden uitgeoefend. De minister wijst er terecht op dat het economisch belang, naast het inkomen van eiseres, ook ziet op de bescherming van de arbeidsmarkt en over door de overheid betaalde voorzieningen zoals onderwijs, gezondheidszorg en infrastructuur en dat het economisch belang van de Nederlandse overheid daarom een rol speelt in deze belangenafweging. De minister weegt dit belang niet ten onrechte in het nadeel van eiseres omdat zij is vrijgesteld van het inkomensvereiste. Verder weegt de minister niet ten onrechte in het nadeel van eiseres mee dat zij onvoldoende kennis heeft van de Nederlandse taal en samenleving, omdat zij nog niet is geslaagd voor het inburgeringsexamen. Ook weegt de minister niet ten onrechte in het nadeel van eiseres dat geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen. Verder is niet geleken dat de medische problemen van eiseres ervoor zorgen dat het recht op gezinsleven wordt beperkt door het moeten afleggen van het inburgeringsexamen. De minister wijst er verder op dat niet is gebleken dat eiseres en referent het gezinsleven niet in Marokko zouden kunnen uitoefenen, in ieder geval totdat eiseres voor haar examen is geslaagd. De door de minister verrichte belangenafweging voldoet hiermee aan artikel 8 van het EVRM.
8.1.1.
De rechtbank ziet in het betoog van eiseres ter zitting dat deze omstandigheden in combinatie met de lange duur van de procedure zouden moeten leiden tot een afweging in het voordeel van eiseres geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen over de belangenafweging.
Is de redelijke termijn overschreden?
9. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is. [10] In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure begint de termijn op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. De termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Voor de berechting van een zaak in eerste aanleg geldt als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn is afgerond, als de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is begonnen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarschriftprocedure inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase samen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, heeft voor de toerekening van die termijnoverschrijding aan het bestuursorgaan, respectievelijk de rechter, als uitgangspunt te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd, voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
9.1.
De bezwaarfase is begonnen met het indienen van bezwaar op 18 januari 2022 en geëindigd met het bestreden besluit van 31 maart 2023 en heeft in totaal ongeveer veertien en een halve maand geduurd. De beroepsprocedure is begonnen op 26 april 2023 met het indienen van een beroepschrift en is geëindigd op 6 december 2024 en heeft daarmee ongeveer 19 en een halve maand geduurd. De totale overschrijding bedraagt (naar boven afgerond) 12 maanden. Uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, brengt dit mee dat eiseres recht heeft op een vergoeding van € 1.000,-. Deze termijnoverschrijding van in totaal 12 maanden moet daarom voor 7/24 deel aan de rechtbank worden toegeschreven (en dus worden toegerekend aan de Staat der Nederlanden) en voor het overige deel aan de minister. [11]

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag van eiseres in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegekend krijgt eiser ook daarvoor een vergoeding van zijn proceskosten. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de staatssecretaris, als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten de staatssecretaris en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) ieder de helft van de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank stelt de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 875,- op basis van twee punten voor het indienen van een beroepschrift en het bijwonen van de zitting, waarbij de wegingsfactor licht (0,5) wordt gehanteerd. [12] Ook krijgt eiseres een schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en veiligheid) tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiseres;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 437,50 aan proceskosten aan eiseres;
- veroordeeld de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van € 291,67 aan schadevergoeding aan eiseres;
- veroordeeld de minister tot het betalen van € 708,33 aan schadevergoeding aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.C. Lubbers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
2.De minister heeft een eerder besluit tot ongegrondverklaring van het bezwaar ingetrokken, waarna alsnog het besluit van 31 maart 2023 is genomen.
3.Dit volgt uit artikelen 2p, eerste lid en 16, eerste lid onder h van de Vw 2000.
4.Dit volgt uit artikel 3:71a, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
5.De redenen voor vrijstelling staan in artikel 3.71a, tweede lid van het Vb 2000.
6.Rechtbank Den Haag (zp. Haarlem) 23 januari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:622 en Rechtbank Den Haag (zp. Amsterdam) 16 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:5396.
7.Rechtbank Den Haag (zp. Arnhem) 11 juni 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:9148.
8.HvJEU 9 juli 2015, C153/14, K. en A., ECLI:EU:C:2015:453 en ABRvS 19 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3654 en ECLI:NL:RVS:2015:3656.
9.Zie verder IND-werkinstructie 2021/21, pagina 8 e.v.
10.ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:604, r.o. 4.3.
12.ABRvS 12 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4581.