ECLI:NL:RBDHA:2024:20281

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
NL24.45177 en NL24.45259
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgberoep tegen maatregel van bewaring en schadevergoeding in bestuursrechtelijke vreemdelingenzaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 29 november 2024, zijn twee vervolgberoepen aan de orde, beide gerelateerd aan de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eerste zaak betreft de maatregel van bewaring die op 18 oktober 2024 is opgelegd, welke niet tijdig is omgezet na de indiening van een verblijfsaanvraag op 24 oktober 2024. De rechtbank oordeelt dat de maatregel onrechtmatig was van 28 oktober tot 5 november 2024, en kent de eiser een schadevergoeding toe van € 450,-, gematigd vanwege het niet naleven van de indieningsprocedure door de gemachtigde van de eiser. De tweede zaak betreft de maatregel van bewaring van 5 november 2024, die door de rechtbank als rechtmatig wordt beoordeeld. De rechtbank stelt vast dat de onrechtmatigheid van de eerdere maatregel niet doorwerkt naar de tweede maatregel, omdat er geen ernstige schending van het recht op vrijheid is vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep in de eerste zaak gegrond en het beroep in de tweede zaak ongegrond. De Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot het betalen van de schadevergoeding en de proceskosten van de eiser worden vastgesteld op € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.45177 en NL24.45259

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Juriaans).

Procesverloop

Verweerder heeft op 18 oktober 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld (NL24.41032). Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft dat beroep bij uitspraak van 1 november 2024 ongegrond verklaard.
Verweerder heeft deze maatregel van bewaring op 5 november 2024 opgeheven, ten behoeve van een nieuwe maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring van 5 november 2024 beroep ingesteld (NL24.43283). Deze rechtbank en zittingsplaats heeft dat beroep bij uitspraak van 15 november 2024 ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 16 november 2024 tegen de opgeheven maatregel van 18 oktober 2024 een vervolgberoep ingesteld (NL24.45177). Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding.
Eiser heeft op 18 november 2024 tegen de maatregel van 5 november 2024 een vervolgberoep ingesteld (NL24.45259). Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding.
Verweerder heeft in beide zaken een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd en aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft de maatregel van bewaring van 5 november 2024 op 25 november 2024 opgeheven, ten behoeve van een nieuwe maatregel op een andere grondslag.
De rechtbank heeft de beroepen op 27 november 2024 tezamen op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank stelt voorop dat zij beide maatregelen van bewaring al eerder heeft getoetst.
1.1.
Uit de uitspraak van 1 november 2024 (in de zaak NL24.41032) volgt dat de maatregel van bewaring van 18 oktober 2024 tot het moment van het sluiten van het onderzoek (op 28 oktober 2024) dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat in deze uitspraak alleen ter beoordeling of het voortduren van de maatregel van bewaring van 18 oktober 2024 in de periode van 28 oktober 2024 tot 5 november 2024 – dit betreft de periode gelegen tussen het sluiten van het onderzoek in de vorige bewaringsprocedure en de opheffing van de maatregel – rechtmatig was.
1.2.
Uit de uitspraak van 15 november 2024 (in de zaak NL24.43283) volgt dat de maatregel van bewaring van 5 november 2024 tot het moment van het sluiten van het onderzoek (op 13 november 2024) dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat in deze uitspraak alleen ter beoordeling of het voortduren van de maatregel van bewaring van 5 november 2024 in de periode van 13 november 2024 tot 25 november 2024 – dit betreft de periode gelegen tussen het sluiten van het onderzoek in de vorige bewaringsprocedure en de opheffing van de maatregel – rechtmatig was.
2. Omdat beide maatregelen van bewaring zijn opgeheven, beperkt de beoordeling zich tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan de vreemdeling een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Beoordeling beroep NL24.45177 (voortduring maatregel 18 oktober 2024)
Te late omzetting
3. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring van 18 oktober 2024 te laat is omgezet. Eiser heeft op 24 oktober 2024 een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘arbeid in loondienst’ (de aanvraag), per post en per faxmail (fax to e-mail), ingediend. Vanaf dat moment had verweerder 48 uur de tijd om de maatregel om te zetten. De maatregel is pas omgezet op 5 november 2024, zodat de bewaring onrechtmatig heeft voortgeduurd. Verweerder is daarom schadeplichtig, aldus eiser.
3.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag niet op 24 oktober 2024 maar op 28 oktober 2024 is ingediend, toen deze per post is ontvangen. Het komt voor rekening van eiser dat hij zijn aanvraag heeft gefaxt naar een niet daarvoor bestemd mailadres. Deze mailbox is bestemd voor asielgerelateerde zaken en dus niet voor reguliere aanvragen voor verblijf. Hoewel de gemachtigde van eiser in een eerdere zaak vanwege problemen met zijn fax is aangeraden om deze mailbox te gebruiken, blijkt uit het dossier niet dat hij een afspraak heeft gemaakt met verweerder om alle aanvragen op deze manier in te dienen. De gebruikelijke wijze van indienen is via de regievoerder in het detentiecentrum, zo stelt verweerder.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet ter discussie staat
datde maatregel van 18 oktober 2024 te laat is omgezet en dus onrechtmatig is geworden. Wel verschillen partijen van mening over de vraag op welke datum de aanvraag is ingediend, en dus vanaf welke datum de maatregel van bewaring van 18 oktober 2024 onrechtmatig is geworden.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de aanvraag moet worden geacht te zijn ingediend op 24 oktober 2024, zijnde de datum waarop de aanvraag op een bij verweerder in gebruik zijnd e-mailadres is ontvangen. Weliswaar is bij de indiening van de aanvraag artikel 3.101, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) niet nageleefd, maar dat laat onverlet dat er op 24 oktober 2024 een geldige aanvraag is ingediend. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD8594 (r.o. 2.2 en verder).
3.4.
Verweerder dient uiterlijk binnen twee dagen na de dag van indiening van een verblijfsaanvraag – in dit geval dus 24 oktober 2024 – de grondslag van de bewaring om te zetten, bij het nalaten waarvan de bewaring onrechtmatig wordt (vgl. de Afdelingsuitspraak van 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1869). Deze termijn heeft verweerder in dit geval niet gehaald, nu hij de grondslag van de bewaring pas op 5 november 2024 heeft omgezet.
Conclusie en gevolgen
4. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat de maatregel van bewaring van 18 oktober 2024 in de gehele te toetsen periode – die loopt van 28 oktober 2024 tot 5 november 2024 (zie overweging 1.1.) – onrechtmatig was.
5. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen. Er is sprake van 9 dagen onrechtmatige bewaring in een detentiecentrum. Normaliter wordt hiervoor een schadevergoeding van (9 x € 100,- = ) € 900,- toegekend. De rechtbank ziet in dit geval echter aanleiding om dit bedrag met 50% te matigen, tot een schadebedrag van € 450,-. De redenen hiervoor zijn als volgt. De aanvraag is niet, zoals voorgeschreven in artikel 3.101, tweede lid, van het Vb, ingediend in het detentiecentrum, maar langs digitale weg, waarbij ook nog eens gebruik is gemaakt van een e-mailadres dat alleen bestemd is voor asielgerelateerde zaken en niet voor het indienen van reguliere aanvragen. Daarnaast heeft eiser, ondanks de verkeerde wijze van indiening, op geen enkel moment bij het detentiecentrum of zijn regievoerder aangegeven dat hij via digitale weg een aanvraag heeft ingediend. Daarmee heeft eiser nagelaten schadebeperkend te handelen, hetgeen in dit geval wel van hem werd verlangd.
5.1.
De rechtbank overweegt verder nog als volgt. De rechtbank is er ambtshalve mee bekend dat de gemachtigde van eiser vaker, ook in zaken van andere vreemdelingen, tijdens bewaringsmaatregelen (reguliere) verblijfsaanvragen indient en zich daarbij niet houdt aan artikel 3.101, tweede lid, van het Vb (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2711, en de uitspraak van zittingsplaats Arnhem van 20 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:13500). De rechtbank wijst de gemachtigde erop dat hij zich het vervolg dient te houden aan artikel 3.101, tweede lid, van het Vb. Doet hij dat niet, en handelt zijn cliënt vervolgens niet schadebeperkend (als onder 5. bedoeld), dan zou de rechtbank in volgende zaken kunnen bepalen dat de schadevergoeding verder wordt gematigd, eventueel zelfs tot nihil.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beoordeling beroep NL24.45259 (voortduring maatregel 5 november 2024)
Schottentheorie
7. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring van 5 november 2024 onrechtmatig is, omdat deze vooraf is gegaan door een onrechtmatige bewaring van substantiële duur. De zogenaamde ‘schottentheorie’ is slechts houdbaar indien er sprake is van beperkte schendingen van rechten en belangen van de vreemdeling. In dit geval zijn eisers rechten door de te late omzetting van de voorgaande maatregel echter dusdanig substantieel geschonden, dat dit doorwerkt in de daaropvolgende maatregel en die maatregel onrechtmatig maakt, aldus eiser.
7.1.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 11 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3508, volgt dat als uitgangspunt geldt dat een gebrek in de eerste maatregel van bewaring de daaropvolgende maatregel niet alleen al daarom van het begin af onrechtmatig maakt. Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden gemaakt in geval van een ernstige schending van het fundamentele recht om in vrijheid te worden gesteld indien de bewaring onrechtmatig is.
7.2.
De rechtbank stelt, onder verwijzing naar overweging 4, vast dat de voorgaande maatregel van bewaring (in ieder geval) vanaf 28 oktober 2024 tot 5 november 2024 onrechtmatig was, omdat de grondslag daarvan niet tijdig was omgezet. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1206, is de rechtbank echter, anders dan eiser, van oordeel dat het te laat omzetten van de voorgaande maatregel van bewaring in dit geval geen ernstige schending van het recht om in vrijheid te worden gesteld oplevert. Daarbij vindt de rechtbank in het bijzonder van belang dat er gedurende de gehele onrechtmatige bewaringsperiode een andere bewaringsgrondslag ‘beschikbaar’ was en dat eiser met zijn handelwijze op zijn minst ook deels zelf heeft bijgedragen aan de duur van de onrechtmatige situatie (zie overweging 5). De onrechtmatigheid van de voorgaande bewaringsmaatregel werkt dus niet door in de bewaringsmaatregel van 5 november 2024. De onder 7. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 59, vierde lid, van de Vw
8. Eiser voert voorts aan dat een bijkomend gevolg van het te laat omzetten van de voorgaande bewaringsmaatregel is dat de daaropvolgende bewaring in strijd met de termijn bedoeld in artikel 59, vierde lid, van de Vw, te lang heeft voortgeduurd.
8.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 59, vierde lid, van de Vw duurt de bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw in geen geval langer dan vier weken. Deze termijn gaat lopen op het moment dat de vreemdeling daadwerkelijk op deze grondslag in bewaring is gesteld, en niet, zoals eiser impliceert, op het moment dat de vreemdeling een verblijfsaanvraag heeft ingediend. Eiser is op 5 november 2024 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw in bewaring gesteld, zodat de termijn van artikel 59, vierde lid, van de Vw ook op die dag is aangevangen. Op 25 november 2024 is de maatregel (na omzetting) opgeheven. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake van is dat de termijn van artikel 59, vierde lid, van de Vw is overschreden. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
9. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de voortduring van de maatregel van bewaring van 5 november 2024 in de te toetsen periode – die loopt van 13 november 2024 tot 25 november 2024 (zie overweging 1.2.) – op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
10. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de voortduring van de maatregel van bewaring van 5 november 2024 in de te toetsen periode op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaak NL24.45177 gegrond;
- verklaart het beroep in de zaak NL24.45259 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de zaak NL24.45177 tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 450,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- wijst het verzoek om een schadevergoeding in de zaak NL24.45259 af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.